Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Loonontwikkeling

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Loonontwikkeling

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

HOOFDSTUK 4

4.1 Kerngedachte

Indien wij ons laten leiden door wat God in de Schrift zegt over datgene tvat het belangrijkste is in ons leven, behoeden we ons ervoor om voortdurend te streven naar economische vooruitgang, met het gevaar te vervallen in een materieel consumentisme. In de Bijbel wordt iets anders voorop gesteld. Daarin zegt God: 'Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid'. In dit verband kan gedacht worden aan Titus 2:12: 'En onderwijst ons, dat wij, de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig en rechtvaardig, en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld'.

De RMU erkent dat een zekere econo- . mische groei noodzakelijk is om een deel van de huidige werkloosheid terug te dringen. Dat neemt niet weg dat deze noodzaak op gespannen voet kan staan met de bijbelse opdracht 'bouwen en bewaren'. Economische groei mag geen op zich zelf staand doel worden. Altijd zal in ogenschouw genomen dienen te worden dat nagenoeg alle van de gebruikte energiebronnen en grondstoffen eindig zijn.

4.2 Economisch kUmaat

Het gevaar bestaat dat, met het oog op de toegenomen winstgevendheid, er hogere looneisen gesteld worden dan de stijging van de produktiviteit toelaat. De economische groei lijkt in 1996 iets af te vlakken. Toch lijkt het niet erg waarschijnlijk dat de economische groei ver zal terugvallen. Naar verwachting zal de economische groei in Nederland voor het jaar 1995 uitkomen op ongeveer 3% terwijl diverse instellingen, waaronder het Centraal Planbureau (CPB) en NYFER, voor 1996 rekening houden met een economische groei van tussen de 2, 25% en 2, 7%.

Met betrekking tot de relatieve loonontwikkeling is de arbeidsinkomensquote (aiq) een belangrijke graadmeter. De arbeidsinkomensquote laat zien welk deel van het nationaal inkomen naar de produktiefactor arbeid toegaat. De rest, het 'overig inkomen', waaronder winsten, rente-inkomsten en huren, vormt een indicatie voor de winstgevendheid van het bedrijfsleven. Hier gaat het om de verdeling van de nationale koek tussen loonsom en winstsom. De aiq steeg voortdurend in de jaren zestig en zeventig, leidend tot de crisis van 1980 tot en met 1982, toen veel Nederlandse bedrijven niet meer voldeden aan minimale eisen van rentabiliteit. De arbeidsinko-

mensquote loopt thans licht op van 83, 5% in 1994 naar 84% in 1996. Een sterke afzwakking van de stijging van de arbeidsproduktiviteit van 3% in 1994 via 1 3/4% in 1995 naar 1% in 1996 is daarvan de voornaamste oorzaak. Naar de mening van de RMU is een behoorlijke winstgevendheid van het bedrijfsleven noodzakelijk voor duurzame economische groei om een deel van de huidige werkloosheid terug te dringen en zo mogelijk een evenwichtige inkomensgroei voor werkenden en uitkeringsgerechtigden.

Wat de inflatie betreft is er nog steeds sprake van een gunstig niveau. Het inflatietempo schommelt zowel in 1995 als in 1996 rond de 1 3/4%.

4.3 Loon(feosfe«)ontwikkeling

De loonmatiging van de achterliggende jaren zet nog steeds door. Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt, dat de contractloonstijging dit jaar wordt geschat op 1, 2%. Dit is iets meer dan vorig jaar (0, 8%). De schatting betreft de stijging van december 1994 tot december 1995. Zowel in 1994 als in 1995 is de stijging beduidend lager dan die van begin jaren negentig. In 1991 en 1992 stegen de CAO-lonen met ongeveer 4%. In 1993 zwakte de loonontwikkeling af tot 2, 7%. In 1994 bedroeg de loonstijging nog maar 0, 8%. (zie figuur hiernaast)

Deze loonmatiging was het gevolg van het accoord van de Stichting van de Arbeid 'Een nieuwe koers', van november 1993. Hierin werd o.a. afgesproken de loomfeosfewontwikkeling, vanuit het oogpunt van de rendements- en concurrentiepositie van de desbetreffende bedrijfstak of onderneming, verantwoord te laten zijn. In de sector particuliere bedrijven komt de loonstijging in 1995 uit op 1, 3%. Binnen deze sector is de loonstijging het hoogst (2, 5%) bij de landbouw en visserij en het laagst (0, 9%) bij het bank- en verzekeringswezen. De totale loonontwikkeling is voor de particuliere bedrijven met 1, 3% bijna gelijk aan die van vorig jaar (1, 2%). Voor de overheid wordt de loonstijging geraamd op 1, 5%, terwijl in de gepremieerde en gesubsidieerde sector de CAO-lonen niet stijgen. De verwachting is dat de totale loonstijging in 1996 gemiddeld zal uitkomen op 2%. De keerzijde van jarenlange loonmatiging is een lagere inkomensgroei. Tevens worden in toenemende mate de inkomens aangewend voor een ander uitgavenpatroon, waaronder vakanties en spaarloonregelingen. Hierdoor zijn de consumptieve bestedingen achtergebleven. In verband met de onzekerheid c.q. de onduidelijkheid op het terrein van de sociale zekerheid wordt een belangrijk deel van het inkomen aangewend voor sparen. Daarom is het belangrijk dat de overheid op korte termijn duidelijkheid schept waar men op termijn met de AOW naar toe wil.

Stagnatie in de inkomens is niet goed voor de detailhandel en voor de bedrijven die produceren voor de binnenlandse consumenten; bovendien werken langdurige stagnerende en zelfs dalende inkomens ontmoedigend op de arbeidsmotivatie en geven ze onvoldoende prikkels tot opleiding. De inkomens van de consumenten zijn de achterliggende jaren achtergebleven bij het Europese gemiddelde: de inkomensgroei per hoofd van de bevolking kwam na 1980 vrijwel nooit uit boven de 2% per jaar; op de ladder van 12 EG-landen, Japan en de V.S. is Nederland gezakt van de vijfde plaats in 1980 naar de tiende plaats in 1994.

Ondanks een sterke groei van de werkgelegenheid stabiliseert de werkloosheid zich na elke recessie op een hoger niveau. De groei van werkgelegenheid overtreft de groei van de beroepsbevolking nauwelijks. Loonmatiging in Nederland heeft niet direct geleid tot een structurele verlaging van de werkloosheid (zie paragraaf 3.2 van hoofdstuk 3).

Tussen produktiviteit van hen die aangewezen zijn op laagbetaalde banen en de [oonkosten voor eenvoudige functies ligt een te grote kloof. Dit heeft er met name toe geleid dat er substitutie (vervanging) van arbeid door kapitaal heeft plaatsgevonden, dan wel dat er arbeid is verplaatst naar het buitenland (globahsering). Met name is dit proces nadrukkelijk aanwezig aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Internationaal gezien zijn de loonkosten voor eenvoudig werk in Nederland hoog, terwijl er geen reden is aan te nemen dat hun produktiviteit bij ons significant hoger ligt dan elders. De laagste schaallonen in CAO's in Nederland liggen vaak ruim boven die van andere EG-landen. Alleen Duitsland en Denemarken kennen hogere loonniveaus, maar daar zijn de werkgeverslasten op minimumniveau lager dan in Nederland.

Dit proces kan deels afgeremd worden door een verantwoorde loonkostenontwikkeling. Veel belangrijker voor de toekomstige groei van de werkgelegenheid zijn innovatieve investeringen en ontwikkeling van (hoogwaardige) kennis. Nederland heeft op het terrein van het technologiebeleid ten opzichte van het buitenland een achterstand opgelopen (zie figuur 3.2 en 3.3 RMU-nota Arbeidsvoorwaardenbeleid 1995).

Met betrekking tot de loon)tos*eMontwikkeling c.q. de arbeidskosten neemt Nederland ten opzichte van landen als Duitsland, Zwitserland, België, Japan, Zweden, Verenigde Staten, Italië en het Verenigd Koninkrijk een middenpositie in (zie figuur pag. 9).

Een verlaging van de \oonkosten is de meest directe en veelal ook enige effectieve methode om de kloof tussen produktiviteit en loonkosten te verkleinen. De loonfeosfónstijging wordt niet alleen veroorzaakt door compensatie van de prijsstijging en een reële loonsverhoging. Ook de sociale lasten en de belastingen bepalen in belangrijke mate de loon; feosten. De RMU vindt het een verheugende ontwikkeling dat het huidige kabinet

ervoor kiest om een groot gedeelte van de lastenverlichting enerzijds ten goede te laten komen aan de werkgevers (o.a. invoering van een franchise (premievrije voet) in de werkgeverspremie voor het Algemeen Werkloosheidsfonds overhevelingstoe­

slag, verhoging van de rijksbijdrage aan de Ziekenfondswet en lastenverlichting voor het midden- en kleinbedrijf) en anderzijds deze lastenverlichting specifiek aan te wenden voor het oplossen van het structurele probleem van het onderste segment van de arbeidsmarkt door vermindering van de loonheffing voor lonen tot 115% van het minimumloon (zie paragraaf 3.3. van hoofdstuk 3). Behalve voor verlichting van werkgeverslasten zet het kabinet ook een deel van het beschikbare geld in om enkele lastenverzwaringen (o.a. de invoering van een kleinverbruikersheffing op energie en maatregelen op het terrein van de studiefinanciering) voor de burgers te verzachten.

Dit is nodig om de koopkracht van huishoudens niet te laten verslechteren. Als gevolg van de hiervoor genoemde maatregelen zullen mensen met een uitkering en AOW-ers hun koopkracht in 1996 behouden. Voor alleenstaanden op minimumniveau resulteert echter een bescheiden koopkrachtverlies. Voor de middeninkomens is er sprake van

een bescheiden (0, 75%) koopkrachtverbetering.

Tenslotte verdient het overweging om te onderzoeken in hoeverre de belastinggrondslag gewijzigd zou kunnen worden ten gunste van de factor arbeid, waardoor de factor arbeid minder belast wordt.

4.4 Loonruimte 1996, marktsector

De RMU onderschrijft de stelling in de Sociale Nota 1996 (sociale zaken en werkgelegenheid) dat er op macro-economisch niveau een relatie is tussen winst, investeringen en werk. Er zit wel enige vertraging tussen het rendementsherstel en groei in de werkgelegenheid. Het omgekeerde geldt trouwens ook: jaren met een stijgende arbeidsinkomensquote (1991, 1993) en dus met achterblijvende winsten leiden met vertraging tot teruglopende werkgelegenheid. Het winstherstel waarvan nu sprake is, heeft zich slechts korte tijd geleden ingezet. Eerst sinds 1994 trekken de winsten aan en wordt de werkgelegenheidsgroei in 1995 en 1996 geraamd op respectievelijk 1, 5 en 1, 75%.

De RMU is voorstander van een beheerste loonkosten- en loonontwikkeling voor 1996 en wil wat de loonontwikkeling betreft onderscheid maken tussen bedrijfstakken en/of ondernemingen die (nog) verlies lijden of marginale winsten behalen en bedrijfstakken en/of ondernemingen die winst maken. Anderzijds bestaat er ook een gevaar van onderbesteding door de consument als er jarenlang sprake is van uitsluitend behoud of een daling van de koopkracht.

Waar sprake is van loonruimte kan de eerste 1, 5 tot 2% aangewend worden voor loonsverhoging. Het overige voor: * scheppen van werkgelegenheid, o.a. door herstel van de rendementspositie van de bedrijven; * het ontwikkelen van een variabel beloningsbestanddeel, afhankelijk van de resultaten van de onderneming waar men werkt; * investeringen in milieumaatregelen; * aanvullende maatregelen voor de kwaliteit van de arbeid; * scholingsfondsen; * een vernieuwingsfonds. (voor een nadere uitwerking verwijzen we naar hoofdstuk 4 van de RMU-nota Arbeidsvoorwaardenbeleid 1995).

4.5 Loonomwikkeling overige sectoren

De beloning van de ambtenaren mag geen sluitstuk zijn van de begroting van de overheid, maar dient gerelateerd te zijn aan de loonontwikkeling in de marktsector en de overige arbeidsvoorwaarden in de marktsector. De overheid is gehouden ook ambtenaren goede arbeidsvoorwaarden te bieden. Dit geldt naar de mening van de RMU ook voor de gepremieerde en gesubsidieerde sector.

De RMU vindt het een zorgelijke ontwikkeling dat de arbeidstijd bij de overheid terug gaat van 38 uur per week naar 36 uur per week. Mocht deze trend zich doorzetten dan bestaat de mogelijkheid dat in de toekomst het steeds moeilijker zal worden om als ambtenaaralleenverdiener een gezin te onderhouden, aangezien inleveren van arbeidstijd gepaard zal gaan met inleveren van loon c.q. het achterblijven van loonstijgingen.

4.6 Koppeling tussen lonen en uitkeringen

De RMU stelt met tevredenheid vast dat door verbetering van de verhouding actieven en in-actieven (de i/a, verhouding) het minimumloon en de sociale uitkeringen in 1996 weer gekoppeld zullen worden aan de gemiddelde contractloonontwikkeling.

Uitgangspunt van de Wet koppeling met afwijkingsmogelijkheid (WKA) is dat de algemene welvaartsontwikkeling niet alleen ten goede moet komen aan degenen die werken maar, indien mogelijk, ook aan uitkeringsgerechtigden. De bijbelse notie van verantwoordelijkheid voor elkander verdraagt zich niet met een grotendeels welvarende samenleving waarin een deel, dat buiten zijn schuld niet aan het arbeidsproces kan deelnemen, onder het bestaansminimum terechtkomt. Dit betekent dat de overheid naast bevordering van de arbeidsparticipatie ervoor dient te zorgen dat mensen, die zelf niet meer in staat zijn een inkomen te verwerven, niet in armoede, zelfs niet in relatieve armoede, terecht komen. In onze huidige samenleving komt dat hierop neer, dat de overheid voor die groepen een bestaansminimum blijft garanderen.

4.7 Herverdeling onbetaalde arbeid

De RMU is er voorstander van om bij fiscale politiek het gezin als juridische en economische eenheid uitgangspunt te laten zijn. Het is niet aan de overheid om het economisch leven zodanig te ordenen dat man èn vrouw betaalde arbeid moeten verrichten om in het onderhoud van hun gezin te kunnen voorzien. Alleenverdieners moeten niet door overheidsbeleid gedwongen worden tweeverdieners te worden. Daarom neemt de RMU met zorg kennis van het - eind oktober 1995 - door de Commissie Toekomstscenario's Herverdeling Onbetaalde Arbeid gepresenteerde rapport 'Onbetaalde zorg beter verdeeld'. De commissie is in maart 1994 ingesteld door staatssecretaris Wallage met als opdracht om vier scenario's uit te werken voor de verdeling van onbetaalde arbeid met het oog op het jaar 2010.

Naar de mening van deze commissie kan er in 2010 sprake zijn van een evenwichtige verdeling van betaald en onbetaald werk tussen mannen en vrouwen. De commissie heeft in dit verband gekozen voor het zogenaamde 'combinatiescenario'.

Om deze evenwichtige verdeling te realiseren is het nodig dat al het werk beter verdeeld wordt. Om meer tijd te kunnen besteden aan zorgtaken moeten mannen minder uren betaalde arbeid gaan doen. Vrouwen moeten juist meer betaalde arbeid doen en minder tijd aan zorg besteden. Verder moet het uitbesteden van zorgarbeid financieel aantrekkelijk worden gemaakt. In het gekozen scenario verrichten mannen en vrouwen evenveel zorgtaken. Een deel van de zorgtaken dat nu onbetaald gedaan wordt, wordt echter uitbesteed aan betaalde

krachten.

De Commissie onderscheidt twee categorieën van maatregelen die nodig zijn om verandering te brengen in de verdeUng van de onbetaalde zorgarbeid. Onder de eerste categorie vallen maatregelen die de herverdeling van werk tussen mannen en vrouwen bevorderen. Het gaat dan om flexibilisering van arbeidsduur en arbeidstijden en om wijzigingen in de belastingen en de sociale zekerheidstelsels. De tweede categorie maatregelen richt zich op het omzetten van onbetaalde zorgarbeid in betaalde zorgarbeid. Voor de flexibilisering van de arbeidspatronen zou het nodig zijn dat er een wettelijk recht komt op deeltijdarbeid en dat werknemers die in deeltijd gaan werken een jaar lang hun oude sociale zekerheidsrechten behouden. Werkgevers zouden een afdrachtkorting moeten krijgen voor het scheppen van deeltijdbanen en werknemers moeten een wettelijke bescherming krijgen tegen arbeidstijden die de combinatie van betaalde arbeid en zorgtaken belemmeren. Verder moet er een wettelijk recht komen op betaald zorgverlof voor mannen en vrouwen en zouden werkgevers die deeltijdbanen van minimaal 20 en maximaal 32 uur scheppen, belastingverlaging moeten krijgen. De commissie stelt dienaangaande o.a. het volgende voor:

* kostwinnersfaciliteiten omzetten in individuele rechten; * het recht op kinderopvang moet wettelijk worden geregeld; • * de opvangcapaciteit voor kinderen tot 4 jaar moet worden vergroot; * extra belastingvoordeel voor alleenstaande ouders zodat ook zij in staat zijn zorgtaken uit te besteden. Tot zover een samenvatting van het rapport van de commissie. Het zal duidelijk zijn dat deze materie binnen RMU verband een verdere doordenking verdient.

4.8 Seizoenarbeid

De RMU kan zich vinden in het initiatief-wetsvoorstel van het CDA om seizoenarbeid in de land- en tuinbouw, zoals aspergesteken en bollenpellen, tot een bedrag van ƒ 3.000, - vrij te stellen van belastingen en sociale premies. De jaarlijks terugkerende personeelstekorten bij seizoenarbeid kunnen hiermee verleden tijd worden. De vrijstelling maakt het voor velen aantrekkelijker om oogstwerk te verrichten en de tuinder heeft geen grote hoeveelheid formulieren meer in te vullen. De concurrentiekracht van de Nederlandse tuinbouwsector gaat hiermee ten opzichte van de ons omringende landen ook omhoog. In België en Duitsland zijn namelijk al regelingen waarbij tuinders geen belastingen voor tijdelijk personeel hoeven af te dragen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Reformatorische Maatschappelijke Unie

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 1995

RMU Contact | 48 Pagina's

Loonontwikkeling

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 1995

RMU Contact | 48 Pagina's