Vormingswerk werkende jongeren
INTRODUKTIEDeze beschouwing diende aanvankelijk ter informatie van medewerkers aan de opleidingen in het kader van het leerlingwezen in het bedrijfsleven. De aanleiding hiertoe was de wens om meer te weten over het vormingswerk voor werkende jongeren.Dit met het oog op de plannen van de overheid om te komen tot een integratie van het beroepsgeleidend onderwijs (de schoolkomponent van het leerlingwezen) en het vormingswerk. Deze twee zullen dan de schoolkomponent van het toekomstige participatie-onderwijs moeten vormen. Gepoogd is de feitelijke ontwikkeling van het vormingswerk zoveel mogelijk 'objektief' te beschrijven.De auteur van dit artikel is werkzaam bij Fokker-VFW B. V. te Schiphol, eerst tien jaar in de bedrijfsschool als leermeester en staffunktionaris, de laatste vier jaar als koördinator voor de vijf bedrijfsscholen van Fokker.Hier houdt hij zich enerzijds bezig met de koördinatie en ontwilckeling van de leerlingstelselopleidingen, anderzijds met de ontwikkelingen op het gebied van de opleiding en vorming van de werkende jongeren
(Historische ontwikkeling, doel, methode en inhoud)
door H. van der Wilt,
A. HISTORISCHE ONTWIKKELING
Het vormingswerk bedrijfsjeugd is ontstaan na de Tweede Wereldoorlog. De eerste initiatieven wa ren afkomstig van rooms-katholieke zijde. Naar voorbeeld van het in Antwerpen bestaande instituut "Opleiding tot de huishouding en het moederschap", werd in Maastricht de Mater Amabilis (= beminnelijke moeder) school voor werkende meisjes gesticht. Spoedig werden meer van deze scholen opgericht. Aanvankelijk alleen van rooms-katholieke zijde, maar al gauw ook op algemene grondslag. In Rotterdam werd in 1948 gestart met algemeen vormingswerk voor meisjes. Al spoedig werd dit gevolgd door meer algemene vormingsinstituten "Zomiebloem"-kursussen genoemd.
In hoofdzaak waren het avond-kursussen, maar er kwamen ook dagkursussen. Aanvankelijk werd dit vormingswerk georganiseerd in het kader van het Nijverheidsonderwijs voor meisjes, de huishoudscholen. Dit in verband met praktische vakken zoals kook-en naailessen. De lessen werden ook bijna geheel door de leraressen verzorgd. Men koos de vorm van een schoolsysteem om duidelijk het onderscheid te laten uitkomen met de jeugdbeweging. Toch was het geen nijverheidsonderwijs, want een deel van de vakken was gericht op ontspanning en vorming. Naast het feit dat in de huishoudscholen de oriëntatie op het huishouden het best tot zijn recht kwam, gaf binding aan het nijverheidsonderwijs ook financiële zekerheden.
Vanaf 1962 is het vormingswerk voor meisjes geleidelijk geheel zelfstandig geworden, zodat er momenteel in nog maar weinig plaatsen kursussen in huishoudscholen gegeven worden.
DE AANVANKELIJKE MOTIVERING
In de beginperiode koncentreerde het werk zich vooral op meisjes vanaf 17 jaar. Twee motieven speelden in de beginperiode een grote rol nl. :
1. hulp en begeleiding aan meisjes die op een "moeilijke" leeftijd in een "moeilijke" situatie alleen komen te staan; hulp voor de sociaal zwakken;
2. het voornaamste motief was echter wel: voorbereiding op de toekomstige taak als huisvrouw. Het meisje komt toekomstvoorbereiding te kort, omdat haar werk meestal weinig verband heeft met haar toekomstige levenstaak als vrouw, in het huwelijk.
Vanaf ± 1954 deden ook de veertien-tot zeventienjarige meisjes hun intrede. Bij deze groepering richtte men zich minder op de toekomstige
taak als huisvrouw (die op deze leeftijd minder dichtbij ligt), maar meer op de momentele situatie: een begeleiding van de overgang van school naar bedrijf.
Het vormingsinstituut beoogde een tegenwicht te scheppen tegenover het onbeschermde, a-pedagogische klimaat van het bedrijf, door het aanbieden van een situatie waarin de meisjes centraal stonden en niet de bedrijfsbelangen. Een veilige haven in deze bedreigende wereld.
VORMINGSINSTITUTEN VOOR WERKENDE JONGENS
In 1954 ontstonden de eerste vormingsinstituten voor werkende jongens. Het ontstaan van deze instituten bracht hele andere problemen met zich mee, dan het geval was bij het ontstaan van de meisjesinstituten. Werden de meisjesinstituten gevestigd in de huishoudscholen, heel anders lag dit bij het jongenswerk. De 1.1. s. vond men teveel beroepsopleiding.
Dit betekende dat deze jongensinstituten vanaf het begin volledig op eigen benen moesten staan.
Dit bracht behalve de vragen van huisvesting en financiering de problemen mee van:
hoe te programmeren en waar deskundige leiding te vinden? Dit leidde tot een theoretische bezinning over de vorm en de inhoud van het werk zelf en de voorbereiding van opleidingsvormen voor degenen, die dit werk zouden moeten uitvoeren.
Aanvankelijk ontwikkelde het doelstellingsdenken zich naar analogie van het meisjeswerk in de richting van voorbereiding op goed huisvaderschap. Het programma kende dan ook onderdelen als behangen, schilderen en het opknappen van allerlei huishoudelijke karwei-• tjes als het repareren van stofzuigers, fietsen, e.d.
Deze periode heeft echter maar kort geduurd.
Men realiseerde zich al gauw, dat jonge
arbeiders later niet alleen als vader moeten funktioneren, maar nog op vele andere terreinen.
Bi] de jongens kwam toen veel meer de nadruk liggen op een pedagogische begeleiding bij de overgang van school naar bedrijf. Er werd sterk ingehaakt op de ervaringen, belangstelling en behoeften van de werkende jongeren.
Geen goed vaderschap, geen beminnelijke moeder meer, maar persoonsvorming werd steeds meer de doelstelling van het vormingswerk voor werkende jongens en meisjes. Straks kom ik hier nog op terug.
DE INITIATIEFNEMERS
De initiatiefnemers van dit vormingswerk kwamen uit verschillende kringen voort: het jeugdwerk, de kerken, de arbeidsinspektie, sommige bedrijven, werkgevers en werknemers-organisaties, het onderwijs en in de plaatselijke situaties diverse notabelen. In de besturen van de plaatselijke vormingsinstituten ziet men deze kringen dan ook vertegenwoordigd.
LANDELIJKE ORGANISATIES
Het vormingswerk werd in zoveel plaatsen opgericht, dat het in 1950 reeds georganiseerd werd in twee landelijke organisaties nl.:
- de Nationale Stichting voor Mater Amabilisscholen voor rooms-katholieke meisjesinstituten, en
- het Nationaal Centrum Vorming Bedrijfsjeugd voor algemene vormingsinstituten. De enkele protestants-christelijke vormingsinstituten sloten zich hier ook bij aan.
In 1955 is daar de Landelijke Stichting voor Katholieke Levensscholen voor rooms-katholieke jongensinstituten bijgekomen.
Circa 4 jaar geleden hebben deze drie landelijke organisaties besloten een fusieproces met elkaar aan te gaan en sindsdien werken zij nauw samen in een sam^enwerkingsverband. Op 26 mei 1973 is de fusie een feit geworden en is in de Flevohof de oprichtingsvergadering gehouden van de Landelijke Organisatie Werkende Jongeren.
Daar het samenwerkingsverbond geen zelfstandige protestants-christelijke sectie binnen haar organisatie wenste is op 16 december 1972 opgericht de Landelijke Organisatie voor Christelijk vormingswerk. Dit op initiatief van een zevental christelijke organisaties (C.N. V., "Werkende Jeugd" van het C. N. V. , de V. C. L. B. O. , de P. C. B. O, , de Besturenraad P. C. O., de Bond C. B. O. en de Stichting Christelijke Detailhandelscholen).
Vormingsinstituten zijn verplicht aangesloten te zijn bij een landelijke organisatie. De landelijke organisatie heeft tot taak de bevordering van het vormingswerk en de koördinatie van het werk van de bij haar aangesloten vormingsinstituten.
STRUKTUURVERANDERINGEN IN HET MEISJESWERK
Onder andere onder invloed van het zelfstandige jongenswerk en door de hierboven reeds gememoreerde doelverschuiving, groeide ook bij het
meisjeswerk de behoefte onafhankelijk van het huishoudschoolonderwijs te gaan werken.
Na een experiment met een viertal zelfstandige meisjesinstituten, stemde de overheid er in toe dat als aan bepaalde voorwaarden werd voldaan, de band met de huishoudscholen te verbreken. Vele instituten hebben hiervan gebruik gemaakt. Men was nu niet meer gebonden aan de vaak strakke regels van de huishoudschool. Alle onderdelen van het programma werden door de vormingsleiders (leidsters) zelf verzorgd.
Het programma kreeg dan ook een heel ander karakter.
Sinds 1968 werden geen aparte meisjes-of jongens instituten gesticht. Men ging meer en meer koëdukatief werken. Dus jongens en meisjes samen.
DEELNEMERS
Tot 1955 had men uitsluitend te maken met vrijwillige deelnemers, die een halve dag of 's avonds het vormingsinstiuut bezochten. Als gevolg van het voorwaardelijk arbeidsverbod voor 14-jarige meisjes, kreeg men ook te maken met deelnemers die gedurende 1 dag in de week verplicht naar een vormingsinstituut moesten.
Vanaf 1964 kwamen daar ook de 14-jarige jongens bij voor wie ook een voorwaardelijk arbeidsverbod werd ingevoerd. In 1970 werd ook voor de 15-jarige jongens en meisjes een voorwaardelijk arbeidsverbod ingevoerd. Hierdoor nam het aantal verplichte hele-dag-deelnemers nog meer toe.
Sinds 1971 en 1972 hebben we te maken met een partiële leerplicht voor respektievelijk de 15-jarigen en de 15-en 16-jarigen.
Al deze ontwikkelingen hebben grote verschuivingen in het aantal deelnemers aan het vormingswerk tot gevolg gehad. Met de invoering van de partiële leerplicht is het aantal verplichte deelnemers sterk toegenomen, ten koste van het aantal vrijwillige deelnemers. Het aksent is meer komen te liggen op het werken met 15-jarigen. Had men in de eerste jaren meer met gemotiveerde oudere deelnemers te maken, nu krijgt men meer met weinig gemotiveerde jongere deelnemers te maken. Door deze recente ontwikkeling is hier en daar de tendens dat het vormingswerk in haar methode teruggrijpt op een traditionele, meer schoolse en direktieve aanpak en in de inhoud van haar programma typische leervakken invoert.
Per 1 oktober 1973 bedroeg het aantal deelnemers:14-jarigen:1. 559 15-jarigen:12.281 16-jarigen:21.790 totaal aantal deelnemers:35. 630
Subsidie 1952 ƒ 155.000, - 1956 1, 5 miljoen 1960 4 miljoen 1967 29 miljoen 1972 127 miljoen + 63 miljoen voor huisvesting extra deelnemers i. V. m. partiële leerplicht.
B. DOEL VORMINGSWERK
ALGEMEEN
We vertelden u al dat de aanvankelijke motivering voor meisjes was de voorbereiding op hun toekomstige taak als huisvrouw. Bij het jongenswerk kwam al gauw de nadruk liggen op een pedagogische begeleiding bij de overgang van school naar bedrijf.
Hierna kwam zowel bij de jongens als bij de meisjes de nadruk liggen op de persoonsvorming. Deze ontwikkeling heeft echter niet stilgestaan. De laatste jaren heeft men steeds meer belangstelling voor de arbeidssituatie van de jongeren in de bestaande maatschappelijk strukturen. In de jaren 1970 en 1971 komt het maatschappijkritisch en politiserend vormingswerk opzetten.
Deze ontwikkelingen waren het gevolg van een zich wijzigende kijk op de samenleving en van hetgeen men als taak van het vormingswerk zag: was het de opdracht de maatschappelijke waarden te stabiliseren, te ontwikkelen of ertegen te ageren?
Deze drie verschillende taakopvattingen worden gedragen door verschillende grondgedachten m. b. t. het vormingswerk. Deze worden respektievelijk:
- de kultuuroverdragende
- de groeiprocesbevorderende en
- de politiserende modus genoemd.
Over de aanvankelijke doelstelling en taakopvatting, de kultuuroverdragende modus van het vormingswerk, hebben we al het een en ander gezegd. Nu willen we nog even stilstaan bij de groeiprocesbevorderende en politiserende modus van het vormingswerk.
U moet er rekening mee houden, dat deze 3 opvattingen na elkaar zijn gekomen, hoewel ze nu wel naast elkaar in de praktijk worden gebruikt.
DE GROEIPROCES-BEVORDERENDE MODUS
Volgens deze opvatting moet het groeiproces van de jongeren zo goed en gunstig mogelijk tot ontwikkeling kunnen komen. Het gaat erom, zegt men dan, de jongeren zich thuis te leren voelen in deze samenleving terwijl ze hun eigen verantwoordelijkheid aanvaarden. Niet meer de individuele persoon, maar de persoon in relatie tot zijn omgeving krijgt de nadruk. Het doel van het vormingswerk omschrijft men volgens deze modus als volgt: "Vormingswerk beoogt de bevordering van de kreatieve participatie aan de kuituur in die samenlevingsverbanden, waarin de mens zijn verantwoordelijkheden aangaat. "
Voor de werkende jongeren is de arbeidssituatie een der belangrijkste samenlevingsverbanden waar zij hun verantwoordelijkheden aangaan. Vormingswerk bedrijfsjeugd beoogt volgens deze opvatting de kreatieve participatie van de werkende jongeren in hun arbeidssituatie. Dit houdt in, dat een groot deel van de thematiek van het programma in het vormingsinstituut ontleend is aan en gericht is op de arbeidssituatie van de kursisten.
Naar aanleiding van problemen, waar de jongeren in hun werk mee gekonfronteerd worden, wordt gezamenlijk een programma opgebouwd.
In en door dit programma beoogt de vormingswerker de jongeren te leren, zaken kritisch te bezien, afstand te nemen. Er wordt geleerd welke methoden gebruikt kunnen worden om in hun situatie verandering aan te brengen, hun situatie mede zelf te bepalen.
Vormingswerk bedrijfsjeugd ontwikkelt zich in toenemende mate als een instituut dat een kritische konfrontatie met de arbeidssituatie bevordert. Bij de ontwikkeling van het vormingswerk waarbij meer de nadruk wordt gelegd op de bevordering van het groeiproces, gaat men ook over tot een andere methode: er wordt meer de nadruk gelegd op en aandacht besteed aan het aktiveren en de zelfwerkzaamheid der kursisten; tevens kiest men voor het groepswerk en de projektmethode. Vooral het groepswerk wordt beklemtoond: nergens is een betere situatie te verkrijgen om de jongeren te leren sociale verhoudii^en aan te gaan. Deze mikrokosmos (= de groep, de kosmos in het klein) is een pracht voorbeeld en leerschool voor de aanvaarding van de eigen verantwoordelijkheid in de makrokosmos (= de grote samenleving, de maatschappij).
Niet de kennisoverdracht staat op de eerste plaats, maar de begeleiding van aktiviteiten en het bevorderen van zelfwerkzaamheid. In het programma wordt aandacht besteed aan:
- mens en maatschappij (= maatschappelijke en politieke aktualiteiten);
- expressie (handvaardigheid e. d.);
- sport en spel.
Voor de meisjes staat ook nog huishoudelijke vorming op het programma. Diverse diskussie-technieken, het rollenspel en dergelijke worden nu toegepast.
We zagen dus al dat het vormingswerk bedrijfsjeugd in het bijzonder de arbeidsstruktuur als objekt van bemoeienis zag. De vormingswerker heeft dan tot taak aan de hand van praktijkervaringen van de kursisten zelf, en uitgaande van hun mogelijkheden, langzamerhand deze belangstelling te wekken. Men wil de jongeren middelen aanreiken om hun situatie kritisch onder ogen te doen zien, te beoordelen op hun menswaardigheid en funktionaliteit. Aan de deelnemers wordt getracht duidelijk te maken dat persoonlijke stellingname van een ieder noodzakelijk is voor het goed funktioneren van het geheel. Het vormingswerk stelt zich met haar deelnemers op tegenover belemmerende situaties voor de ontwikkeling en emancipatie van de werkende jongeren.
In deze periode zien we ook duidelijk de doorbreking van wat we maar noemen het "vrijheidsbeginsel": de jongere wordt slechts begeleid, opdat hij in vrijheid en zelfstandigheid zijn eigen keuze doet aangaande élle facetten van het leven. De heersende leuze was en is nog vaak: de vrije mens beslist zelf in volledige ongebondenheid over al hetgeen hij wil. Het was de periode van: geen indoktrinatie, geen beïnvloeding, geen opgelegde vorming.
"Van, uit en door de groep. " Wat de groep wil is wet. Nog onlangs hoorde ik een direkteur van een vormingsinstituut beweren: "vorming overeenkomstig de opvattingen van de ouders is indoktrinatie".
Thans erkennen echter vele vormingsleiders: of je wilt of niet, je beïnvloedt de jongelui toch; je moet wel een bepaalde richting heensturen.
DE POLITISERENDE MODUS
Dit facet van het vormingswerk kwam in de jaren '70-'71 naar voren. We attendeerden al op de toeneming van het aantal maatschappelijke onderwerpen; daarnaast vroeg de politiek de aandacht. De toenemende betekenis en bekendheid van de parlementaire demokratie veroorzaakte dat.
Er ontstaat dus een groter wordende belangstelling voor de maatschappelijke strukturen. Een sterke duw in de politiserende richting werd veroorzaakt door het optreden van de Provo's en door de studentenbewegingen. De eersten verzetten zich tegen de bestaande orde; de laatste groep wilde de bestaande maatschappelijke strukturen omverwerpen. Zij zetten zich sterk af tegen de vooral kapitalistische strukturen. Vooral de meirévolte in Parijs heeft een sterke uitwerking naar Nederland gehad.
De gedachtengang achter deze politiserende modus kan men neo-marxistisch noemen. Men stelt als doel: de strukturele veranderingen in de samenleving. We vinden hier duidelijke aansluiting bij een gezegde van Karl Marx: "De filosofen hebben de wereld alleen maar op verschillende wijze geïnterpreteerd; het komt erop aan de wereld te veranderen" (uit: Marxisme en Revolutie, pag. 18-19).
Het doel van het vormingswerk is niet meer gericht op de individuele persoon (men acht verandering van de persoon alleen mogelijk in en door verandering in de totale samenleving), noch op het funktioneren van de persoon in de groep; doch het gaat om kennis, die in aktie moet worden omgezet. Sociale aktie is een nieuwe dimensie van het vormingswerk. Aktie-voeren tegen het autoritaire en kapitalistische stelsel. Om dat te bereiken, wil men eerst de jongeren zich bewust maken van hun positie. De werkende jongeren moeten zich bewust worden dat zij tot de gediskrimineerden van de samenleving behoren. Ze moeten klasse-bewust worden. De doelgerichte vormingsprogramma's moeten worden opgezet op basis van een hoger maatschappelijke klasse en politiek bewustzijn. Om de maatschappij te kunnen veranderen moet men de jongeren ook de strukturen der maatschappij doen kennen.
Het vormingswerk heeft zich ontwikkeld tot een duidelijke kritische opstelling binnen de samenleving. Vormingswerk wil mensen stimuleren op een kritische wijze deel te nemen aan veranderingsprocessen in onze samenleving.
Ook voor de werkende jongeren wil men ruimte scheppen voor een eigen inbreng binnen het arbeidsbestel. Dit betekent dat de vormingsleiders goed op de hoogte moeten zijn van de binnenkant van het bedrijfsleven. Vormingswerk beperkt zich niet alleen tot Informatie geven. Het kan ook aktie betekenen, maar dan moet die aktie vormend zijn. Bovenal moet het een aktie van de jongeren zelf zijn.
Het vormingswerk gaat dan ook uit van een wijziging in de machtsverhoudingen in de maatschappij en wil een bijdrage leveren aan verdere demokratisering en medezeggenschap in de samenleving.
Bij de jongeren moet de bereidheid gevormd worden om mee te werken aan die veranderinge. Vormingswerk is volgens deze visie het In staat stellen van mensen tot gedragsverandering in de richting van een meer bewust en aktief bepalen van hun eigen levenssituatie.
Gedragsverandering houdt in: komen tot nieuwe inzichten, nieuwe houdingen en nieuwe vaardigheden.
Het individuele bewustzijn en de mentaliteit moeten veranderd worden. Niet de jongeren aanpassen aan de bestaande verhoudingen en strukturen, maar de verhoudingen m^oeten veranderd worden d. m. v. het veranderen van de mentaliteit. Dit impliceert een streven naar een gelijke verdeling van macht, welvaart en welzijn. Dit is niet te verwezenlijken zonder een fundamentele omvorming van de samenleving. Deze omvorming kan slechts plaats vinden door solidariteit en organisatie van juist die groepen die bij een omvorming het meest te winnen hebben. De jongeren dienen koUektief of individueel aktief deel te nemen aan vakbonden, politieke partijen, landelijke aktiegroepen, etc.
Vormingswerk volgens deze visie - die steeds meer opgang doet - is gericht op het leren hanteren, beheersen en veranderen van de situaties en strukturen waarin men zich bevindt. De jongelui moeten dus geaktiveerd worden; ze moeten in staat zijn medewerking te verlenen bij het aanbrengen van die veranderingen. Dan komt het "oefenen" in staken; de langzaamaanakties; het leren maken van spandoeken en manifesteren, het bijbrengen van vergader-technieken en dergelijks meer.
Deze sociale akties zijn gericht op een radikale (tot de wortel!) verandering van de gehele samenleving.
Hierbij doet zich de knellende vraag voor: moeten de vormingscentra nog hulp verlenen bij het uitvoeren van die akties? Nee, zegt de één; we gaan akkoord met de maatschappij-visie, we willen de jongelui op het centrum de vereiste kennis, mogelijkheden en hulpmiddelen verschaffen om deel te nemen aan die akties, maar verder doen ze het zelf maar. Anderen willen een "kader van aktivisten" vormen van vormingsleiders en werkende jongeren, opererend zowel in als buiten het vormingscentrum.
C. METHODE EN INHOUD VAN HET VORMINGSWERK
Hoewel we reeds een aantal opmerkingen over de methode en inhoud van het vormingswerk hebben gemaakt, willen we hier toch nog even dieper op ingaan. We dienen te bedenken dat vormingswerk per definitie anders is dan onderwijs.
Er wordt geen kennis en vaardigheid op een bepaald niveau aangebracht zoals bij het beroepsonderwijs. Men probeert bij de jongeren een bewustwordingsproces op gang te brengen. Vormingswerk vindt daarom zijn uitgangspunt niet in eisen ontleend aan een bepaald kennis-of vaardigheidsniveau, in een leerplan of in exameneisen, maar veeleer in de problemen in ervaringen van de jongeren zelf: in hun arbeidssituatie, in het gezin, tn de vrije tijd, in de verhouding tot de andere sekse, in hun bescheiden positie in deze ingewikkelde maatschappij, die juist voor deze jongens en meisjes zo vaak een doolhof lijkt.
Het vormingsprogramma bestaat dus niet primair uit vakken. Vormingswerk is dus ook geen opleiding of scholing voor een bepaald beroep, noch verzorg het algemeen onderwijs.
We vertelde reeds dat in de beginperiode het meisjeswerk sterk op de toekomstige taak als huisvrouw was gericht. Het programma was daar toen sterk op afgestemd en tamelijk schools. Een deel van het programma was gericht op ontspanning en vorming.
Bi] de jongens nam in de beginperiode de praktische redzaamheid een belangrijke plaats in.
Toen men zowel bij de meisjes als bij de jongens de nadruk ging leggen op de persoonsvorming, kreeg het programma geleidelijk aan het volgende patroon of ging het uit de volgende onderdelen bestaan:
1. maatschappij verkenning of levensvragen
2. kreatieve handenarbeid
3. sport en spel
4. voor meisjes koken, zorg voor kleding en uiterlijk.
Bij de gemengde groepen is dit onderdeel meer en meer verdwenen.
Bij de maatschappijverkenning streeft men ernaar de deelnemers te voorzien van informatie, die met zijn ingroei in de maatschappij verband houden. Het groepswerk, de groepsdiskussie, het rollenspel en projektmethode, worden als methodiek gehanteerd. De groepsdiskussies zijn gericht op:
- inventariseren van eigen konkrete ervaringen en waarnemingen;
- objektiveren en generaliseren van de individuele problematiek;
- methodisch zoeken naar oplossingen voor de eigen problematiek;
- zoeken naar aktievormen en - methodes ten einde aan konkrete belangenbehartiging te doen.
Tevens tracht men hierdoor een aantal sociale vaardigheden bij te brengen, zoals diskussiëren, meningsvorming, luisteren, leidinggeven etc.
De ervaringen in de samenleving zijn de voornaamste vormingsmedia. Het buitengebeuren staat centraal, het binnengebeuren staat ten dienste van het buitengebeuren. Informatie wordt aangeboden als en op het moment dat er bij de leerling behoefte aan is.
De jongeren worden sterk bij het vaststellen van het programma betrokken. Hun inspraak is hierbij zeer groot. Men streeft ernaar de zelfwerkzaamheid van de jongeren te vergroten. Voor de nu 15-en 16-jarigen is dit zeer moeilijk en is de zelfwerkzaamheid een farce. Onderwerpen die bij het onderdeel maatschappijverkenning aan de orde komen zijn veelal:
- arbeid - bedrijfsleven - oorlog - vrede - armoede - rijkdom - vrije tijd - gezag - gezin - sex - (door de N. V. S.H. en met behulp van door haar beschikbaar gesteld materiaal) - abortus - euthanasie - Vietnam - dienstweigering - drugs - moderne kunst - Navo - staking - milieuvervuiling - staatsinrichting - verkiezing - hoe een wet tot stand komt - kommune - aktualiteiten - verhouding ouders-jonge ren - baas-jongeren - kontakt met bedrijf - konfrontatie met andere levens-en maatschappijbeschouwingen enz.
Bij de maatschappijkritische en politieke vorming ondergaan ook het programma en de methode een verandering.
Ik geef U een voorbeeld van het programma van het Haags vormingscentrum in de eerste maanden van het kursusjaar 1971-1972.
- gesprekken met leden van de Chinese ambassade
- bezoek aan de Chinese ambassade
- de film "Inside North Vietnam"
- een gesprek over de grenskonflikten van China
- de film "China nu"
- een film over homofilie van de N. V. S. H.
- voorlichting over de volkstelling
- gesprek met de Bond van Dienstplichtigen over eventuele aktie en/of sabotage
- bezoek aan de Vrije Akademie en de Rechtbank te 's-Gravenhage
- over aktie-voeren tegen het Stuwdamprojekt van Siemens in Mozambique.
Bij het politiserend vormingswerk streeft men ernaar de jongeren te leren de geboden informatie via de normale kommunikatiekanalen te selekteren en struktureren. De jongelui moet tegenlnformatie worden geboden tegen de vele kapitalistisch georiënteerde informatie. De jongeren moeten vaardigheid krijgen in het werken met konfliktmodellen. Ze moeten leren denken in strategieën en taktieken.
In het vormingsproces onderscheidt men wel drie fasen t.w.: unfreezing, moving, refreezing.
1. unfreezing: het losweken van gefixeerde gedragspatronen, houdingen en inzichten. Hierbij maakt men gebruik van gedrags-uitlokkende technieken zoals:
. het vertonen van een film met een duidelijke (linkse) stellingname t. a. V. een bepaalde zaak
. het aanbieden van twee lijnrecht tegenover elkaar staande standpunten
. het draaien van een provocerende kabarettekst
. het vertonen van een film over een bedrijfssluiting enz.
2. moving: het geleidelijk groeien naar nieuwe gedragspatronen, houdingen en inzichten. Hierbij maakt men gebruik van gedragsveranderende technieken zoals:
. groepsgesprekken
. individuele gesprekken
. rollenspel
, kommunikatie-oefeningen
. waamemingsoefeningen
. samenwerkingsspelen
. besluitvormings-spelen of het deelnemen aan reële besluitvorming
. verwerken van gerichte informatie
. het zelf opsporen van informatie.
3. refreezing: het stabiliseren van nieuwe gedragspatronen, houdingen en Inzichten, zonder dat dit leidt tot een opnieuw gefixeerd raken. Men moet erop gericht zijn de bereidheid tot steeds opnieuw veranderen in te bouwen. Hierbij maakt men gebruik van gedrags-stabiliserende technieken.
Voorbeelden hiervan zijn:
. training in vaardigheden als bijv. spreken in het openbaar
. training in weerstand tegen groepsdruk
. laten zien en/of ervaren van alternatieven die elders reeds bestaan
. betrokkenen in kontakt brengen met personen en groepen in hun eigen omgeving die gelijkgezind zijn
. in kontakt brengen met informatiebronnen die in de toekomst het nieuwe denkpatroon blijven ondersteunen
. bieden van periodieke terugvalmogelijkheden op de vormings-situatie.
D. DE VORMINGSLEIDERS
Het leiderskorps van de gezamenlijke vormingsinstituten is gevarieerd sam.engesteld. In de eerste jaren ontbrak bij velen een speciale beroepsopleiding. De konnektie van het meisjeswerk met het Nijverheidsonderwijs heeft de weg geopend voor leraressen met een bevoegdheid voor het Nijverheidsonderwijs voor meisjes (koken, naaien en kinderverzorging). Daarnaast werkten vanaf de eerste jaren jeugdleiders van allerlei pluimage en onderwijzers in de vormingsinstituten. De laatste jaren gaan de opleidingen kultureel werk van de sociale akademies en de opleidingen van leiders en leidsters op het terrein van jeugdvorming en volksontwikkeling (Middeloo, Jelburg, Kopse Hof) ook kwantitatief een belangrijke plaats innemen in dit vormingswerk. In het bijzonder komt uit deze opleidingen een krachtige impuls voort tot professionalisering van het beroep van vormingsleider, wat onder meer konsekwenties heeft voor de methode van werken in de vormingsinstituten, de programma's, de wijze van besturen van de instituten en de dienstverlening door de landelijke organisaties.
Samenstelling van het leidersbestand in vormingsinstituten aangesloten bij het Nationaal Centrum Vorming Bedrijfsjeugd ingedeeld naar gevolgde opleiding, oktober 1968.
Gevolgde opleidingen sociale akademie kultureel werk sociale akademie andere studierichtingen verkorte opleiding voor vormingsleider volledig bevoegd onderwijzer een voortgezette opleiding Middeloo in een der expressievakken vervolgopleiding Kopse Hof/Jeltaurg ClOS-opleiding akte N XX, akte N XIX of akte N XH + pedagogische getuigschrift andere opleidingen o. a.: middelbaar onderwijs; diverse opleidingen handenarbeid; jeugdleidersopleiding, kinderbescherming; onderwijzer 2e leerkring; M. O. pedagogiek totaal vrouwen 24 6 26 2 5 1 2 mannen 29 8 63 29 2 1 18 totaal 53 14 89 31 7 2 10 25 46 137 46 196 25 92 333
GERAADPLEEGDE LITERATUUR
1. Vormingswerk bedrijfsjeugd in ontwikkeling. Korte geschiedenis van het vormingswerk bedrijfsjeugd. Door Drs. B. P.C. A. van Genk, konsulent Nationaal Centrum Vorming Bedrijfsjeugd. Amersfoort, in Personeelsbeleid 6 (1970) nr. 6.
2. Ontwikkeling in het vormingswerk voor de werkende jeugd, door R. Boerma staffunktionaris Nationaal Centrum Vorming Bedrijfsjeugd, in Mens en Onderneming, 24 jrg. januari 1970.
3. Artikel van K. Slager in "Het Vrije Volk", 28 januari 1971.
4. Artikel van H.C. Fortuin, direkteur van het vormingscentrum voor werkende jongeren te 's-Gravenhage in "Karakter", 17e jrg. , nr. 6, februari 1971.
5. Vormingswerk en werkende jeugd, door J. van der Vegt in Mens en Onderneming, 24e jrg. 1970, blz. 243-249.
6. Artikel van Drs. J. Stikkers, stafmedewerker Nationaal Centrum Vorming Bedrijfsjeugd, in "Karakter", 17e jrg. , nr. 7, maart 1971.
7. Handboek Werkende Jongeren, hoofdstuk A. Vormingswerk.
8. Wat wil het Vormingswerk? , artikel in "Alle Hens", januari 1970, officieel orgaan van de Koninklijke Marine.
9. Vormingsinstituten: brug tussen school en maatschappij, artikel in "Uitleg", nr. 283, 26 april 1972.
10. Vormingswerk, voorlichtingsfolder uitgave van de landelijke organisatie vormingswerk voor werkende jongeren, 1972.
11. Siemens contra het Haags vormingscentrum. Dokumentatie over het konflikt, in het bijzonder deel 1: Het terrein van het vormingswerk met werkende jongeren; een theoretische perspektief.
12. Bedrijfsleven en vorming werkende jongeren, Maatschappijbelangen, 137'jrg. , nr. 2, februari 1973.
13. Christelijk vormingswerk uit de startblokken, door G.J. Visser in "Inkom", 4e jrg. , nr. 2, februari 1973.
14. Bedrijfsleven moet zich meer met vormingswerk bemoeien. Vraaggesprek met Drs. B. Henny, direkteur Siemens Nederland N.V. , Den Haag in "De Nederlandsche Onderneming" nr. 5, 5 februari 1972.
15. Informatie rapport van de vormingscentra voor Uithoorn/Mijdrecht en omstreken, augustus 1969.
16. Besluit vormingswerk voor jeugdigen, plus bijbehorende memorie van toelichting.
17. Werkschema's voor een alternatief vormingswerk, door André Mommen in Interaktie, 2e jrg. , nr. 3, november 1972.
18. Een model voor programmeren in het vormingswerk, door Bas Waterreus in Interaktie, 2e jrg. , nr. 3, november 1972.
19. Programmavoorschriften, uitgave van Nationaal Centraal Vorming Bedrijfsjeugd, 18 april 1969.
20. Diverse artikelen in het Nederlands Dagblad.
21. Conflict in vormingscentrum leidt tot vier ontslagen, artikel in "De Volkskrant", van 2 juni 1971.
22. Vragen van Kamerleden en antwoorden van bewindslieden: - H. J. L. Vonhoft en mr. J.G.Rietherk over "Vormingswerk en maatschappijvisie, 1 februari 1971. - P. Jongeling over "Vormingscentra en subsidie", 12 oktober 1972.
23. Vormingswerk waar blijf je? door Ger van Schie in Jeugd en samenleving, 2e jrg. , nr. 11, november 1972.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 mei 1974
De Reformatorische School | 56 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 mei 1974
De Reformatorische School | 56 Pagina's