Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De strijd van een veldheer zonder leger

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De strijd van een veldheer zonder leger

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

door Mr. G. Holdijk,

©VERANTWOORDING

Wie zich voor het verzoek geplaatst ziet om iets te schrijven over 'Groen van Prinsterer en de

schoolstrijd' staat - gegeven de beperkte beschikbare ruimte - voor de moeilijkheid zijn onderwerp op zinvolle en verantwoorde wijze in te perken c.q. af te grenzen. 1)

Nu heeft Groen in verschillende hoedanigheden aan de schoolstrijd deelgenomen: als journalist, als volksvertegenwoordiger, als lid van een staatskommissie, als adviseur van schoolbesturen en onderwijzersorganisaties, etc. Het is de bedoeling in dit artikel, dat als zodanig reeds zeer beknopt moet blijven, het aksent te leggen op Groen's werkzaamheid als parlementariër. 2) Zijn andere aktiviteiten zullen daar slechts terloops en voor zover noodzakelijk ter verduidelijking bij worden betrokken. Hetzelfde geldt voor aktiviteiten en opvattingen van anderen.

Hiermee achten wij de opzet van ons artikel voldoende toegelicht. Overigens merk ik nog op dat van primaire bronnen gebruik gemaakt is, tenzij anders vermeld.

•PERIODES VAN DE SCHOOLSTRIJD

Van de plicht tot het geven van een schets van Groen's leven en ideeën zowel als van het geven van een beschrijving van de situatie in kerk en staat tijdens de negentiende eeuw mogen wij ons wel ontslagen achten. 3) Wel dienen we iets nader in te gaan op de situatie met betrekking tot het lager onderwijs zoals die bij de aanvang van de schoolstrijd werd aangetroffen.

Maar allereerst moge een zekere periodlserii^ van de schoolstrijd aangebracht worden, dit ter verheldering van het overzicht.

De eerste fase van de schoolstrijd van ca. 1830 tot 1848 kan men karakteriseren als een strijd tegen het monopoliestelsel van de wet van 1806 - waarover nog nader - en voor de vrijheid van bijzonder onderwijs. In de tweede periode, van 1848 - 1857 ging het ook nog wel daarover, maar toch meer speciaal over het karakter van het openbaar onderwijs. De derde periode, van 1857 tot 1917, wordt gekenmerkt door de strijd om de gelijkstelling van het bijzonder onderwijs. Na 1917 - als men wil: de vierde periode - gaat het om het behoud van hetgeen veroverd is, - tot op de dag van vandaag toe, zou ik eraan toe willen voegen.

Groen is in de drie eerstgenoemde periodes aktief geweest - hij overleed

in 1876 en had reeds tien jaar eerder zijn parlementaire loopbaan beëindigd - maar het aksent valt toch wel in de eerste twee periodes. 4)

SITUATIE LAGER ONDERWIJS

Nu de situatie bij de aanvang van de schoolstrijd. Nadat in 1795 de Bataafse vrijheid ons had overmeesterd en de Nationale Vergadering op 1 maart 1796 de plaats van de Staten-Generaal had ingenomen, werd bij dekreet van 5 augustus 1796 de scheiding van kerk en staat voltrokken en de Gereformeerde kerk haar privilege ontnomen. Daarmee werd tevens een eüide gemaakt aan het gereformeerde karakter van het openbaar onderwijs, zoals dat sedert de Dordtse Synode van 1618/1619 bestaan had. De onderwijswetgevlng was ook niet langer een zaak van de gewesten (de Zeven Verenigde Nederlanden) maar werd een nationale (centralisatietendens!) aangelegenheid.

De Grondwet van 1815 erkende stilzwijgend de vrijheid van onderwijs. 5) De praktijk van de gevoerde onderwijspolitiek was er echter mede oorzaak van dat tal van Afgescheidenen het land verlieten en als ballingen naar Noord-Amerika uitweken.

De eerste twee nationale onderwijswetten dateren van 1801 en 1803. Op 3 april 1806 werd de derde wet - naar de ontwerper wet-Van den Ende geheten - ingevoerd.

Deze heeft gegolden tot 1857 toen de wet Van der Brugghen - waarover nog nader - van kracht werd. Twee artikelen, artikel 12 van de wet en artikel 22 van het bijbehorende Reglement, zijn het voornaamste voorwerp van verzet en strijd geweest. 6) Artikel 12 van de wet bepaalde dat geen lagere school opgericht mocht worden zonder vergunning (de zgn. autorisatie) van het gemeentebestuur. De oorspronkelijke bedoeling van dit artikel was de onderwijzer tegen konkurrentie (broodroof) te beschermen. Later is 'er een oneigenlijk gebruik van gemaakt om de oprichtii^ van bijzondere scholen te belemmeren of te verhinderen.

Artikel 22 van het Reglement bevat de befaamde (beruchte) doelomschrijvir^ van het onderwijs; de opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden. Onder maatschappelijke deugden werden verstaan staatkundige, burgerlijke deugden als burgerzin, vaderlandsliefde en (later) ook liefde voor het Oranjehuis. Met christelijke deugden werden geenszins kerkelijke of leerstellige, laat staan reformatorische deugden bedoeld zoals dat in de dagen van de Republiek het geval was. Christelijk moest men niet verstaan In gereformeerde maar in algemeen-christelijke zin, in overeenstemming met wat men later met Thorbecke zou noemen een 'christendom boven geloofsverdeeldheid'. De inhoud die gemeenlijk aan het woord christelijk gegeven werd kwam overeen met de vulling die de (moderne) Groninger richting en de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen eraan gaven. Opgemerkt zij nog dat Van den Ende niet de bedoeling gehad heeft het christelijk karakter zodanig te verwateren dat gesproken zou moeten worden van een godsdienstloze, neutrale school.

EERSTE PERIODE

Met de hier geschetste wetgeving en praktijk werd Groen van Prinsterer

gekonfronteerd. Toch was het niet het onderwijs als zodanig dat het onderwerp vormde van de publikatie waarmee Groen zijn schoolstrijd inzette. De titel van het geschrift zegt het al: 'De maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het staatsregt getoetst' (Leiden, 1837). Daarin gispte hij de wijze waarop de Afgescheiden door de overheid behandeld werden. De godsdienst-en gewetensvrijheid zijn daarbij in het geding en in dat verband brengt Groen ook terloops de vrijheid van onderwijs ter sprake als onverbrekelijk samenhangend - zijnde Immers de godsdienstvrijheid ten aanzien der kinderen - met eerstgenoemde vrijheden.

In 1840 deed Groen (voor enkele weken) z'n intrede in de zgn. Ihibbele Kamer, Ingesteld ter behandeling van de grondwetsherziening, nodig geworden door de Afscheiding van België. Die Dubbele Kamer bestond uit de gewone leden plus eenzelfde aantal buitengewone leden aangewezen door de Provinciale Staten. Groen werd aangewezen door Zuid-Holland.

Bij de beraadslagingen verdedigt hij de vrijheid van onderwijs op grond van de gewetensvrijheid en de rechten der ouders. Als men hem tegenwerpt dat huisonderricht toch vrij is, moet hij dat erkennen, maar hij wijst erop dat dit slechts een formele (een zaak van mogen), niet tevens een materiële vrijheid (een zaak van kunnen) is. In zijn toespraak noemt hij het onderwijs onchristelijk, ja zelfs antichristelijk. 7) Een grief van Groen tegen artikel 226 van de Grondwet 1815 èn tegen het herzieningsvoor stel van de regering dat geen tegemoetkoming aan die grief bevatte, was dat de regering in gebreke was en bleef om het onderwijs bij wet te regelen. "De grondwettige zorg der Regering is veranderd in beheer, en het beheer in beschikking. Het onderwijs is bij Koninklijke Besluiten georganiseerd. " In hetzelfde jaar doet hij ook zijn 'Bijdrage tot herziening der grondwet in Nederlandschen zin' verschijnen (Leiden, 1840). Op de bladzijde die handelt over het onderwijs zegt hij o. a. dat "de afscheiding der scholen eene noodzakelijkheid geworden" is. Maar artikel 226 wordt niet veranderd.

Als er meer klachten, ook van rooms-katholieke zijde, komen, stelt Koning Willem II bij K.B. van 12 november 1840 een kommissie in 'tot het onderzoek der bezwaren betrekkelijk het lager onderwijs'. Door de verdeeldheid binnen de kommissie - Groen was er ook lid van - heeft haar werk geen invloed. Het enig resultaat is het K. B. van 2 januari 1842, dat de mogelijkheid opende om bij weigering van autorisatie door het gemeentebestuur op een aanvrage tot schoolstichtii^, bij Gedeputeerde Staten in beroep te gaan. 8) Groen deed een eigen 'Nota' verschijnen. 9) Zijn houding ten aanzien van de gemengde school is hier nog niet eenduidig te noemen. Enerzijds wil hij deze gemengde christelijke openbare-school nog niet loslaten. Anderzijds speelt hij hier voor het eerst met zijn later fameus geworden denkbeeld van een splitsii^ dezer school naar de verschillende gezindheden, de zgn. fakultatieve splitsit^: een openbare school voor de protestanten en een openbare voor de roomskatholieken, beide uitgaande van de staat, in elk geval in de steden; een school voor de joden bestond reeds. In een bij laatstgenoemd K.B. gevoegde cirkulaire wordt met betrekking tot het lager onderwijs vastgesteld dat "hetzelve zal blijven een belang van louter burgerlijk^maat-

schappelijke aard, buiten invloed van het leerstellige van enig kerkgenootschap". De konklusie moetwelzijn dat na 1842 de ontchristelijking van de school voortschrijdt. De christelijke deugden worden niet meer genoemd.

#TWEEDE PERIODE

Dan komt onder invloed van de februari-revolutie van maart 1848 in Parijs de grondwetsherziening van 1848 in het vizier. Een staatskommissle onder leiding van Thorbecke nam in een ontwerp voor een nieuwe grondwet o.m. de volgende twee bepalingen op: 'De Inrichting van het publieke onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid des onderwijzers en het toezigt der overheid, beide door de wet te regelen'. Maar niet Thorbecke doch Schimmelpenninck, die niets van de ideeën over de vrijheid van onderwijs moest hebben, werd de kabinetsformatie opgedragen.

Groen mengt zich in de onderwijskwestie met zijn Open brief 'Aan G. Graaf Schimmelpenninck, Minister van Staat enz. over de vrijheid van Onderwijs' ('s-Gravenhage, 1848). Hij keert zich daarin tegen de gemengde school voor allen, omdat hij dit systeem üi strijd acht met het recht der gezindheden en dat van de ouders.

Als de zaak in de Kamer behandeld wordt is Groen geen lid, maar de bepaling omtrent de vrijheid van onderwijs haalde het toch. Uit vrees voor konkurrentie wilde men evenwel de prioriteit van de openbare school vastgelegd zien. Daartoe werden nog twee bepalingen opgenomen: 'Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven. Het openbaar onderwijs is een voorwerp van aanhoudende zorg der Regering'.

#DE KEMPENAER

Het wachten was nu op de organieke wet die de door de Grondwet vereiste regeling zou brengen. Het ontwerp-De Kempenaer van 31 augustus 1849 kwam niet aan behandeling toe. Groen's hoop was op Thorbecke gevestigd, maar tijdens diens ministerie werd er niets aan onderwijswetgeving gedaan. Geen enkele aktie van Groen's zijde mocht baten; noch een verzoek om een transitoire wet, noch een verzoek aan de Kamer om Thorbecke te mogen interpelleren, noch het telkens aansnijden van de zaak bij begrotingsdebatten. Deze teleurstellingen èn het feit dat ook het opvolgend ministerie-Van Hall niet tot aktie te wegen was, brachten Groen ertoe in mei 1854 een initiatief-wetsontwerp in te dienen teneinde bij weigering van autorisatie beroep op de Kroon mogelijk te maken. 10) Toen het meest fundamentele artikel in de Kamer met 31 tegen 17 stemmen verworpen werd, trok hij zijn voorstel in. Daarmee was het voorpostengevecht ten einde. Juni 1854 werd Groen niet herkozen.

De hoofdstrijd begon. 4 September 1854 diende minister Van Reenen zijn ontwerp bij de Tweede Kamer in. 11) Regel zou zijn de neutrale, gemengde school, maar als uitzondering zou een afzonderlijke school kunnen

worden gedoogd. Het geven van godsdienstonderwijs zou aan de kerkgenootschappen overgelaten worden. Er kwamen zoveel bezwaren van diverse zijden tegen dit ontwerp dat de regering het introk. In september is Groen weer teruggekeerd in de Tweede Kamer.

Op 30 december 1855 komt een tweede ontwerp Van Reenen. 12) De mogelijkheid van fakultatieve splitsing is prijsgegeven. Bovendien wil men komen tot absolute neutraliteit. De kansen voor het ontwerp liggen in de Kamer niet zo slecht. Er komt echter een geweldige petitie-beweging van orthodoxe zijde op gang, zoals b. v. in het Adres-Heldring c. s. - goeddeels door Groen opgesteld - in februari 1856. 13) Bij de Kamer trof deze petitie geen doel, bij de Koning wel. Hij wilde het ministerie-Van Hall wel kwijt en het verdween ook. Verwacht mocht worden dat Groen de opdracht zou krijgen om een ministerie te vormen. Niet echter aldus.

•DERDE PERIODE

Er kwam een kabinet-Van der Brugghen. Groen en Van der Brugghen-waren jarenlang vrienden en medestrijders geweest, dus er was nieuwe hoop. Groen verwachtte veel van zijn vriend, maar opnieuw kreeg hij één van de grootste teleurstellingen van z'n leven te verwerken.

De plannen van Van der Brugghen behelsden geen fakultatieve splitsing van de openbare school en geen versterking van het christelijk gehalte van de staatsschool. Reeds voordat op 21 februari 1857 het eigenlijke wetsontwerp ingediend was, vinden opnieuw, als onder de ministeries Thorbecke en Van Hall, een reeks voorpostengevechten plaats: bij de sluitingsrede van de Staten-Generaal op 5 juli 1856, bij de bespreking van de troonrede in september en bij de begrotingsdebatten in november en december van dat jaar. De principiële breuk tussen beide vrienden is dan al openbaar gekomen.

Het ontwerp-Van der Brugghen verschilde niet van dat van het vorige kabinet, behalve dat de neutrale staatsschool met het woord crhistelijk gesierd werd èn een bescheiden subsidieregeling voor bijzondere scholen voorgesteld werd (welk voorstel Van der Brugghen weer gemakkelijk liet vallen). Wat tenslotte artikel 23 van de wet werd, luidde als volgt: 'Het schoolonderwijs wordt onder het aanleeren van gepaste en nuttige kxmdigheden, dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden'. En artikel 16: 'In elke gemeente wordt lager onderwijs gegeven in een voor de bevolking en de behoefte voldoend aantal scholen, toegankelijk voor alle kinderen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid'.

De beraadslagingen in de Tweede Kamer vinden plaats van 29 juni tot 20 juli. 14) Op die laatste dag vindt de eindstemming plaats, waarbij het ontwerp met 47 tegen 13 stemmen wordt aangenomen. Direkt daarna verlaat Groen de zaal, met achterlating van zijn ontslagbrief. 15)

Groen, hoezeer ook strijdend voor de onbelemmerde ontwikkeling voor het bijzonder onderwijs, toch stelt hij in deze periode de deugdelijkheid

van de openbare school op de voorgrond."Teii onregte wordt van mij beweerd dat ik aan het bijzonder onderwijs boven het openbare onderwijs de voorkeur geef. Tegenover het systema der gemengde scholen is de bijzondere school mij een onmisbaar surrogaat. Doch ik wensch den bloei van het openbaar onderwijs, namelijk wanneer het met de behoefte eener Christelijke Natie in overeenstemming gebragt wordt. Ik wensch niet het openbaar schoolwezen ten behoeve der bijzondere scholen te ondermijnen". 16)

De eerstvolgende kabinetten worden geheel in beslag genomen door de koloniale kwestie. Eerst in 1862 doet Groen zich weer afvaardigen, dan door Arnhem. Hij heeft intussen aangedrongen op naleving van de wet van 1857 en op schrapping van het zijns inziens onwaarachtige woord christelijk, iets wat hem in ethische kringen bepaald niet in dank afgenomen is.

Groen wordt nu gekonfronteerd met het tweede ministerie-Thorbecke. Put hij daaruit nieuwe hoop? Na de bekende gelegenheidsschermutselingen bij troonrede-en begrotingsdebatten vindt op 25 november 1863 een speciaal debat plaats. Een motie door Groen ingediend, luidende: De Kamer, van oordeel, dat, in artikel 23 der wet op het lager onderwijs, het woord 'christelijke' in de meest volkomen onzijdigheid, grondwettig kenmerk en hoofdbeginsel van de algemene staatsschool, geene verandering gebracht heeft, gaat over tot de orde van den dag', wordt aan het eind van het debat Ingetrokken. Groen is tot het inzicht gekomen dat herziening van artikel 194 van de Grondwet nodig is, maar het komt zijnerzijds niet meer tot een konkreet wetsvoorstel. Teleurgesteld in zijn verwachtingen neemt hij in april 1865 ontslag als kamerlid om buiten het parlement de strijd voort te zetten.

Nog eenmaal vlamde de hoop op toen het ministerie Van Zuylen van Nijevelt (geestverwant van Groen) Heemskerk aandiende. Uit de regeringsverklaring bleek echter dat vanwege het bondgenootschap met de konservatieven niet gedacht kon worden aan schoolwetherziening.

In augustus 1866, als Groen gekozen is door Leiden, aanvaardt hij weliswaar z'n benoeming maar neemt dezelfde maand, nog voor hij zitting genomen heeft, ontslag. De tegenslagen - het waren overigens nog lang niet de laatste - ontmoedigden hem niet en hij blijft geenszins werkloos, maar weert zich voortaan buiten het parlement. Hij weigert zich weer kandidaat te laten stellen voor de Tweede Kamer.

#DOEL EN METHODE VAN GROEN

Nu we Groen op zijn 35 jaar lange parlementaire loopbaan gevolgd en van zijn verschillende akties en standpunten gedurende die periode kennis genomen hebben, loont het wellicht de moeite deze gang nog eens samen te vatten.

Welke taktische of methodische wijzigingen in de loop der jaren ook in zijn onderwijspolitiek aangebracht moge hebben, zij wordt toch al die jaren beheerst door één gedachte, één strategie, door Gilhuis m. i. terecht als volgt geformuleerd 17): Hoe houd ik het volkskind bij de Bijbel?

Omdat het hem om de hele natie te doen was, pleitte hij aanvankelijk voor de christelijke openbare staatsschool, een visie die hem, zoals nog zal blijken, zijn hele leven niet losgelaten heeft. Hij was nl. beducht dat (ongesubsidieerde) bijzondere scholen alleen ten bate van de gegoeden en niet voor het hele volk van betekenis zouden kunnen zijn.

Waar lokale omstandigheden het mogelijk maakten, in de grote steden b. V. , suggereerde hij de mogelijkheid van de fakultatieve splitsing der staatsschool naar gezindheden. Daarnaast zou voor minderheden de mogelijkheid open gehouden dienen te worden tot stichtir^ van bijzondere scholen.

Bij het debat over de wet van 1857 heeft hij zijn standpunt nog eens samengevat: "De vergadering zal mij veroorloven te doen blijken, dat ik steeds, ja, de vrijheid van bijzondere scholen, maar bovenal de inrichting der openbare school overeenkomstig de volksbehoefte gewild heb". 18)

Na 1857 - en daarvan blijkt vooral bij zijn terugkeer in de Tweede Kamer in 1862 - past Groen zijn taktiek bij de dan geldende feiten aan. Door de nood gedwongen vervii^ hij het idee van de christelijke staatsschool c.q. de fakultatieve splitsing voor dat van de bevordering van het bijzonder onderwijs en drong hij aan op strikte neutraliteit - dus ook geen ongeloofspropaganda! - van het openbaar onderwijs. Zeer opmerkelijk is evenwel dat hij drie weken voor zijn dood in de 'Nederlandsche Gedachten' van 29 april 1876 schrijft: "In de onderwijskwestie stel ik de facultatieve splitsing der staatsschool, na de deerlijk mislukte proefneming van eerlijke concurrentie, weder aan de orde van den dag".

De oorzaken van het konflikt Groen-Van der Brugghen hebben velen bezig gehouden. We kunnen daar nu niet over uitweiden. 19) De grondoorzaak is hun verschil in opvatting over de taak van de overheid. Groen dacht theokratischer dan Van der Brugghen. Bij alle oprechte bewondering die voor Groen en zijn streven nadien is uitgesproken en ondanks het feit dat men Groen min of meer annexeert en Van der Brugghen min of meer desavoueert, moet m. i. toch gesteld worden dat het standpunt van velen van Groen's bewonderaars meer overeenkomt met dat van Van der Brugghen. De fakkel van de bevordering van het bijzonder onderwijs kon men vrij gemakkelijk overnemen. Maar wie durft zeggen dat hij met evenveel energie dat andere visioen van Groen, de christelijke staatsschool, brandende gehouden heeft? Hoedemaker wellicht? Verdedigbaar lijkt mij de vierde stelling die Fokkema bij zijn proefschrift voegde, luidende: "Noch Dr. A.Kuyper, noch Dr. Ph. J.Hoedemaker trekt de lijn van Groen regelrecht door. Dr. Kuyper vindt echter hoofdzakelijk aansluiting bij die elementen, door wier werking Groen het verst afweek van zijn eigen grondrichting, terwijl Dr. Hoedemaker de taktiek en praktiek in overeenstemming tracht te brengen met deze grondrichting". 20)

Gekonkludeerd mag worden dat Groen nooit vrede gehad heeft met het feit dat het volkskind aan de neutraliteit prijsgegeven zou worden en dat het protestants-christelijk onderwijs met een zeker gevoel van behaaglijkheid en zelfvoldaanheid in de bijzondere school zou terugtrekken.

A an tekeningen

1) Het onderwerp 'Groen en de schoolstrijd' vindt men uitvoerig beschreven in hoofdstuk X, blz. 387-438, van P.A. Diepenhorst, Groen van Prinsterer, Kampen, 1932. Nog uitvoeriger is: dezelfde. Onze strijd in de Staten-Generaal, Deel! De schoolstrijd, Amsterdam, 1927. Een korte samenvatting met vele bronnencitaten biedt T.M.Gilhuis, Memorietafel van het christelijk onderwijs, serie Cahiers voor het christelijk onderwijs nr. 13, Kampen, 1974. Van deze drie werken is een dankbaar gebruik gemaakt.

2) Kort overzicht van de periodes dat Groen lid was van de Tweede Kamer juli/ augustus 1840, enkele weken buitengewoon lid voor Zuid-Holland van de Dubbele Kamer; februari 1849 afgevaardigd door Harderwijk, vervolgens door Zwolle; juni 1854 niet herkozen; van september 1855 tot september 1856 zitting voor Den Haag; door naverkiezlng september 1856 te Leiden tot juli 1857; september 1862 afgevaardigd door Arnhem tot april 1865; augustus 1866 door Leiden benoemd maar dezelfde maand nog ontslag genomen.

3) Een korte karakterisering van de 19e eeuw en van de beginselen van Groen biedt mogelijk mijn bijdrage 'Denken over kerk en staat in de negentiende eeuw' in Woord en werkelijkheid, over de theocratie, blz. 113-123, Nijkerkl973.

4) Overzicht van kabinetten en de respektievelijke ministers van binnenlandse zaken die toen onderwijs in hun portefeuille hadden, voorzover ze in de behandelde periode een rol gespeeld hebben.

Tijdelijk ministerie-Schimmelpenninck van 25/3 - 21/11 1848; De Kempenaer-Donker Curtius (J.M.de Kempenaer); eerste Thorbecke 1/11 1848 - 19/4 1853 (J.R.Thorbecke); Van Hall-Donker Curtius van 19/4 1853 - 1/7 1856 (G.C. J. van Reenen); Van der Brugghen 1/7 1856 - 18/3 1858 (G. Simons tot 19/1 1857, daarna A.G. A. ridder van Rappard); Rochussen-Van Bosse 18/3 1858 - 23/2 1860 (J.G.H, van Tets van Goudriaan); Van Hall-Van Heemstra 23/2 1860 - 14/3 1861 (S.baron van Heemstra); Van Zuylen van Nijevelt-Loudon 14/3 1861 - 31/1 1862 (dezelfde); tweede Thorbecke 1/2 1862 - 10/2 1866 (J.R.Thorbecke); Fransen van de Putte 10/2 1866 - 1/6 1866 (J. H.Geertsema Czn); Van Zuylen van Nijevelt-Heemskerk Azn 1/6 1866 - 4/6 1868 (J.Heemskerk Azn).

5) Korte schets van de ontwikkelingsgang van het huidige artikel 208 van de Grondwet

1814 Art. 140. Ter bevordering van Godsdienst, als een vaste steun van den staat en ter uitbreiding van kennis is het openbaar onderwijs op de hooge, middelbare en lagere scholen een aanhoudend voorwerp van de zorge der Regering. De Souvereine Vorst doet van den staat dier scholen jaarlijks aan de Staten-Generaal uitvoerig verslag geven.

1815 Art. 226. Het openbaar onderwijs is een aanhoudend voorwerp van de zorg der Regering. De Koning doet van den staat der hooge, middelbare en lagere scholen, jaarlijks, aan de Staten-Generaal, een uitvoerig verslag geven.

1840 Art. 224 = art. 226 van 1815.

1848 Art. 194. Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering. De inrichting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der Overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager ondei"wijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen. De Koning doet van den staat der hooge, middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven.

Art. 194 is ongewijzigd gebleven tot 1963. De tekst van 1963 geldt momenteel nog, zij het dat de tweede zin (lid) sinds 1972 aldus is vastgesteld: Het gevfn van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht van de overheid en, voor wat bij de wet aangewezen vormen van onderwijs betreft, het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van hen die onderwijs geven, een en ander bij de wet te regelen.

6) De tekst van artikel 12 van de wet is opgenomen in Gilhuis, a. w. blz. 36 en artikel 22 van het Reglement op blz. 38 van hetzelfde werk.

7) Zie Adviezen aan de Tweede Kamer in dubbele getale, Leiden 1840, blz. 56-58.

8) Enkele artikelen kan men vinden in Gilhuis, a.w., blz. 90/1.

9) Zie Verspreide Geschriften, Amsterdam 1859, deel 2, blz. 157 e. v.

10) Tekst van het ontwerp, memorie van toelichting en gewijzigd ontwerp bij Diepenhorst, Onze strijd, blz. 144 e. v.

11) De kern van het wetsontwerp, artikel 4 plus toelichting bij Diepenhorst, a.w. , blz. 156 e. V.

12) De kern van het wetsontwerp, de artikelen 15 en 21, op Diepenhorst, a.w. , blz. 192.

13) Tekst te vinden bij Diepenhorst, a.w. , blz. 194-198; aldaar ook andere adressen.

14) Groen houdt zijn grote rede op 9 juli, Amsterdam 1857.

15) Tekst bij Diepenhorst a.w. , blz. 268/9. Een inzicht in de redenen van zijn ontslag geeft Brief aan de Kiesvereeniging Nederland en Oranje te Leiden, 's-Gravenhage 1857.

16) Adviezen aan de Tweede Kamer, deel 2, Utrecht 1857, blz. 14.

17) a.w. , blz. 104.

18) Rede van 9 juli 1857, blz. 14.

19) Veel literatuur is vermeld in Diepenhorst, Groen van Prinsterer, blz. 436, aantekening 24 en in J. J.R. Schmal, Tweeërlei staatsbeschouwing in het réveil, 2e herziene druk, 's-Gravenhage/Rijswijk (Z.-H.), 1946, blz. 97-115.

20) F. J. Fokkema, De godsdienstig-wijsgerige beginselen van Mr. G. Groen van Prinsterer (proefsohr. Groningen), Grijpskerk 1907.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Reformatorische School

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juli 1975

De Reformatorische School | 52 Pagina's

De strijd van een veldheer zonder leger

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juli 1975

De Reformatorische School | 52 Pagina's