Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Algemene Wet gelijke behandeling in zicht?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Algemene Wet gelijke behandeling in zicht?

Parlementair

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

In een drietal wetten zijn formeel de voonwaarden waaronder mannen en vrouwen aan de arbeid deelnemen gelijk getrokken. Op 20 maart 1975 trad de Wet gelijk loon voor mannen en vrouwen in werking.

In 1980 kwamen er twee wetten voor een gelijke behan­

deling van vrouwen en mannen in het arbeidsproces en op het terrein van beroepsopleiding, promotiekansen en arbeidsvoorwaarden tot stand. De ene wet - de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen van 1 maart 1980 - richt zich in hoofdzaak op het terrein van de arbeid; zij betreft directe en indirecte discriminatie wegens geslacht. De andere wet - de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen in burgerlijke openbare dienst van 2 juli 1980 - geldt voor de overheid.

Van een feitelijke opheffing van de verschillen in positie en in behandeling tussen mannen en vrouwen is - naar het oordeel van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mevr. mr. A. Kappeyne van de Coppelloevenwel nog onvoldoende sprake. In de toelichting op de begroting van dit departement voor 1983 is in verband hiermee aangekondigd, dat er een nota zou worden opgesteld met voorstellen ter verbetering van het effect van de bestaande wetgeving inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Reparatienota geli|ke behandeling mannen en vrouwen

Genoemde bewindvrouwe heeft op 29 februari 1984 de toegezegde nota - Reparatienota gelijke behandeling man­ nen en vrouwen - aan de Tweede Kamer aangeboden. De voorstellen in deze nota bestrijken niet het gehele terrein betreffende de positie van de vrouw in de arbeid. Slechts die onderwerpen komen aan de orde, waarop de werkingssfeer van bovengenoemde wetten betrekking heeft. Deze zgn. Reparatienota is op 21 juni 1984 in een vergadering van de Vaste Kamercommissie voor het Emancipatiebeleid behandeld. Ter gelegenheid hiervan werd door verscheidene leden van de Tweede Kamer aangedrongen op een spoedige indiening van een wetsontwerp Algemene Wet gelijke behandeling (ook wel genoemd Algemene antidiscriminatiewet).

Zoals bekend is in september 1981 het voorontwerp van een Wet gelijke behandeling gepubliceerd. Dit voorontwerp heeft daarna een zeer uitgebreide publieke discussie uitgelokt. Destijds hebben naar schatting meer dan 15.000 personen, groeperingen en organisaties commentaren ingezonden. Ook de besturen van de V.G.S., de G.O.L.V. en de stichting B.G.S. hebben toentertijd hun gezamenlijk standpunt omtrent dit voorontwerp bepaald en ter kennis gebracht van de verantwoordelijke bewindsleden (zie "De Reformatorische School" van februari 1982).

Hierna zal niet verder ingegaan worden op de diverse facetten van bovengenoemde Reparatienota. Volstaan zal worden met het schetsen van een aantal ontwikkelingen inzake de voorgenomen Algemene Wet gelijke behandeling.

Uitspraak Tweede Kamer over Indiening wetsvoorstei

Het is de bedoeling dat de huidige wetgeving inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen (zie hierboven) geïntegreerd wordt in de Algemene Wet gelijke behandeling.

Uit antwoorden van staatssecretaris

mevr. Kappeyne van de Coppello op vragen die door de Vaste Commissie voor het Emancipatiebeleid ter voorbereiding van de uitgebreide commissievergadering over de Reparatienota blijkt, dat het kabinet in deze zomer een standpunt wil bepalen terzake van de grondrechtenproblematiek in de beoogde wet.

Met de vertaling van dat standpunt In een wetsvoorstel zullen tenminste enige maanden gemoeid zijn, zodat een adviesaanvraag aan de Raad van State eerst begin 1985 zal kunnen uitgaan. Genoemde bewindsvrouwe merkt voorts op, dat het zich dus laat aanzien - overigens tot haar spijt - dat indiening van een definitief wetsvoorstel op zijn vroegst in de zomer van 1985 kan plaatsvinden.

Naar aanleiding hiervan werd in de commissievergadering van 21 juni j.l. gesteld dat in het antwoord "op zijn vroegst in de zomer van 1985" te veel rek zit en dat het feit, dat reparatie van wetten aan de orde is, die in de algemene wetgeving zullen opgaan, er op duidt, dat de staatssecretaris zeer onzeker is over de uiteindelijke datum van indiening van een wetsvoorstel terzake.

Met het oog hierop werd dooreen aantal leden in de commissievergadering van 21 juni j.l. de volgende motie ingediend:

"De Kamer, gehoord de beraadslaging; van mening, dat het kabinet geruime tijd gelegenheid heeft gehad de gecompliceerde grondrechtenproblematiek inza­

ke de Algemene wet gelijke behandeling te bestuderen en een standpunt dienaangaande te bepalen;

van oordeel, dat door het ontbreken van een wettelijke basis via de Algemene wet gelijke behandeling, niet effectief kan worden opgetreden tegen discriminatie van homosexuelen;

verzoekt de regering, dringend te bevorderen, dat het desbetreffende wetsvoorstel uiterlijk voor het zomerreces 1985 bij de Kamer kan worden ingediend, en gaat over tot de orde van de dag".

De staatssecretaris merkte n.a.v. de in voorbereiding zijnde Algemene Wet gelijke behandeling o.m. op, dat de problematiek, naar mate men daar Induikt, steeds ingewikkelder en gecompliceerder blijkt te zijn. Het afwegen van verschillende grondrechten tot elkaar is een moeilijke zaak. Zij houdt er rekening mee dat het desbetreffende wetsvoorstel vóór het zomerreces van 1985 bij de Tweede Kamer kan worden Ingediend. Op aandrang van het commissielid mevr. Ter Veld (PvdA) verklaarde de bewindsvrouwe in principe het desbetreffende wetsvoorstel ter advisering aan te bieden uitsluitend aan die adviesorganen waartoe de verschillende wetten de regering verplichten.

Het commissielid Bulkema (CDA) sprak als zijn oordeel uit, dat discriminatie op grond van sexuele geaardheid strafbaar gesteld zou moeten worden in het Wetboek van Strafrecht. Om effectief te kunnen optreden is dit z.i. nog belangrijker dan een Algemene Wet gelijke behandeling die op dit punt geen sancties zal bevatten. De staatssecretaris antwoordde hierop dat dit punt In studie is.

De hierboven afgedrukte motie is In een op 28 juni 1984 gehouden plenaire vergadering van de Tweede Kamer aangenomen. Alleen de fracties van het G.P.V., de R.P.F, en de S.G.P. hebben tegen deze motie gestemd.

CDA-discussie over liomofiile

Op de komende najaars-partijraad van het CDA van 15 december as. Is de afronding gepland van de partij-politieke discussie over "homofilie".

Naar het oordeel van het CDA-bestuur is er sprake van nieuwe ontwikkelingen op het terrein van wetgeving als het gaat om

discriminatie. In dit verband worden o.m. genoemd:

- artikel 1 van de herziene Grondwet: "Allen die zich in Nederland bevinden worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of welke grond dan ook, is niet toegestaan";

- voorts de afspraak in het regeerakkoord van CDA en VVD in de kabinetsperiode 1982-1986 een ontwerp van Algemene Wet gelijke behandeling bij de Tweede Kamer in te dienen.

In een ontwerp-resolutie van het CDAbestuur wordt gesteld, dat het CDA bijzondere betekenis hecht aan huwelijk en gezin, als uitdrukking van het in verantwoordelijkheid, in geborgenheid, liefde en onderlinge zorg willen leven. Daaraan wordt onmiddellijk toegevoegd, dat andere duurzame samenlevingsvormen waarvoor deze waarden evenzo kenmerkend zijn, een vergelijkbare rechtsbescherming van de overheid behoeven.

Ten aanzien van homofilie, onderwijs en vorming spreekt het CDA als haar standpunt uit, dat ouders en/of verzorgers de primaire verantwoordelijkheid dragen voor het onderwijs en de vorming van hun kinderen. Het onderwijs is een belangrijk instrument om leerlingen inzicht te geven in de wijze waarop mensen van gelijke en verschillende geaardheid op basis van gelijkwaardigheid met elkaar omgaan en leven. Daaraan wordt toegevoegd dat het CDA hecht aan een constructieve samenspraak van schoolbesturen en leerkrachten met leerlingen en ouders of verzorgers van de leerlingen over homofilie.

Het bestuur van het CDA stelt voorts in bedoelde ontwerp-resolutie, dat twee homofielen die de verantwoordelijkheid voor elkaar aanvaarden derhalve aanspraak dienen te kunnen maken op een met gehuwden vergelijkbare regeling van de rechten en plichten. Op korte termijn dient onderzocht te worden of en zo ja op welke wijze dit wettelijk geregeld kan worden. In dit kader worden genoemd: het erfrecht, de sociale zekerheid, de belastingwetgeving, adoptie en de vreemdelingenwetgeving.

Het partij-bestuur is voorts van oordeel dat de overheid bij haar benoemings- en ontslagbeleid geen acht behoort te slaan op de homofiele geaardheid en overeenkomstige leefwijze van de betrokkenen. In de ontwerp-resolutie spreekt het bestuur verder uit, dat bij het benoemings- en ontslagbeleid van particuliere organisaties de homofiele geaardheid van de betrokkenen als zodanig geen enkele rol behoort te spelen. Dit geldt volgens het CDA ook voor de leefwijze van de betrokkenen overeenkomstig hun geaardheid. Het CDA acht het echter niet de bevoegdheid van de overheid dit particuliere organisaties wettelijk af te dwingen, voor zover deze zich beroepen op hun levensbeschouwelijke grondslag.

Uit het bovenstaande blijkt, dat het CDA onderscheid wil maken tussen de homosexuele geaardheid en de leefwijze van homo's. Een homosexuele geaardheid behoort voor niemand aanleiding te zijn te discrimineren, zo vindt het CDA. Ook iemand die openlijk voor die geaardheid uitkomt en als homo leeft, zou niet gediscrimineerd mogen worden. Het CDA wil echter niet zover gaan deze regel dwingend op te leggen aan die instellingen die hiermee op grond van hun levensbeschouwelijke grondslag moeite hebben.

Gevolgen volgens CDA-Kamerlld mr. Buikema

Wat dit in de praktijk voor gevolgen kan liebben illustreert de voorzitter van de CDA-werkgroep homofilie, hetTweede- Kamerlid mr. Buikema. Hij was nauw betrokken bij het opstellen van de ontwerp-resolutie. Buikema komt uitvoering aan het woord in De GAY Krant van augustus 1984, het grootste informatieblad voor homo's in Nederland en België. Volgens Buikema betekent bovenvermelde uitzonderingsbepaling voor levensbeschouwelijke instellingen echter geen vrijbrief voor homo-discriminatie: "Je moet deze bepaling meerzien als een uitzondering voor gewetensbezwaarden. Ze moeten echt aantonen dat ze serieuze bezwaren hebben tegen de homosexuele leefwijze. Moet je In zo'n geval een minderheid iets opdragen dat lijnrecht tegen haar overtuiging ingaat? Wij vinden dat je niet zover moet gaan", zegt Buikema. "Als er op de betrokkene niets valt aan te merken, kan dat geen reden zijn voor ontslag. Er moet sprake zijn van het op provocerende wijze exponeren van een geaardheid", aldus Buikema. "Homosexuele leerkrachten moeten hun geaardheid dus niet gaan uitdragen voor de klas", verduidelijkt Buikema. Ze moeten er niet mee te koop lopen. Wonen ze wel samen met een vriend of vriendin, maar geven ze daar verder geen ruchtbaarheid aan, dan is er volgens Buikema niets aan de hand. Wie voor zijn homo-zijn uitkomt en als symbool daarvan een roze driehoek of een oorring draagt, draagt iets uit. Naar de mening van Buikema kan dit voldoende provocerend zijn om voor ontslag in aanmerking te komen. Het dragen van een roze driehoek is voor

veel geëmancipeerde homo's iets als het dragen van een trouwring in het huwelijk. Deze driehoek herinnert aan de vervolging van homosexuelen In de Tweede Wereldoorlog. In Hitlers concentratiekampen werden homo's met een roze driehoek getooid. Voor homo's anno 1984 is de roze driehoek een symbool van hun strijd vooremancipatie en tegen discriminatie.

Strafbaarstelling van discriminatie

Ten hoogste een jaar gevangenisstraf of f. 10.000, — boete Is de straf die thans in het Wetboek van Strafrecht op discrimi­ natie is gesteld. Als het aan het CDA ligt zou die ook moeten gelden voor discriminatie van personen wegens ras, godsdienst of levensovertuiging met homofiele en/of heteroflele geaardheid. Wie zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding opzettelijk beledigend uitlaat over een groep personen wegens hun sexuele geaardheid of leefwijze, zou dan kunnen worden gestraft met ten hoogste een jaar gevangenisstraf of f. 10.000, — boete. Op aanzet tot haat of discriminatie of gewelddadig optreden tegen persoon of goed zou eenzelfde straf komen te staan.

Verspreiding van voorwerpen waarin discriminerende uitlatingen zijn vervat, of het in voorraad hebben daarvan kan worden gestraft met zes maanden of f. 5.000, — boete. Gebeuren de strafbare feiten bij de uitoefening van een beroep en zijn er nog geen vijf jaren verlopen na een eerdere veroordeling, dan kan de dader uit de uitoefening van dat beroep worden ontzet.

Het ondersteunen van discriminatie zou ook strafbaar worden. Het maximum hiervoor zou twee maanden of f. 2.000, — zijn.

Tekst van ontwerp-resolutie door CDAbestuur gewijzigd

Door ingrijpen van het CDA-bestuur luidt de uiteindelijke tekst van bovenbedoelde ontwerp-resolutie, die de partijraad krijgt voorgelegd, op een aantal punten aanmerkelijk anders dan de werkgroep homofilie van het CDA had voorgesteld. De belangrijkste wijzigingen betreffen de paragraaf over homofilie en arbeid.

De werkgroep homofilie van het CDA was uitgegaan van een verbod op discriminatie naar homosexuele gegeaardheid bij het benoemings- en ontslagbeleid van particuliere organisaties. Daarom werd aanvankelijk in de resolutie gesteld, dat op dit punt geen onderscheid gemaakt mag worden. Het CDAbestuur verving het woord "mag" door "behoort" en wijzigde daarmee wezenlijk het karakter van deze bepaling. De tekst heeft nu eerder het karakter van een aanbeveling dan van dwingend recht.

Reacties op CDA-ontwerp-resolutle

- De Nederlandse Vereniging tot Inte-

gratie van homosexualiteit COC heeft woedend gereageerd op de ontwerpresolutie van het CDA. Naar het oordeel van het COC kunnen christelijke particuliere organisaties ongehinderd blijven discrimineren en dat vindt het COC bijzonder tweeslachtig. Bovendien zou hiermee de weg vrij gemaakt worden voor elke organisatie in Nederland die zich een levensbeschouwing aanmeet om naar goeddunken te discrimineren, zo oordeelt het COC. Het COC vindt dat het CDA een stap in de verkeerde richting heeft gezet en wil de druk op de Tweede Kamer vergroten om de antidiscriminatiewet conform het bestaande voorontwerp van wet aanvaard te krijgen. Mocht het kabinet het voorontwerp wijzigen in de geest van het standpunt dat het CDA aan zijn leden voorlegt, dan overweegt het COC gerechtelijke stappen.

- De Internationale Gay Association (IGA) heeft zich op haar congres in Helsinki gekeerd tegen het CDA-standpunt. De IGA is bang voor de gevolgen "omdat men in andere landen sterk kijkt naar wat er in Nederland gebeurt. Als zelfs daar homo-sexuelen gediscrimineerd kunnen worden, dan zullen regeringen van andere landen dit als argument gebruiken om hun antihomowetgeving niet te vervangen", zo vreest de IGA. Deze organisatie heeft het CDA gevraagd zijn ontwerp-resolutie in te trekken. - Het FNV heeft het CDA-bestuur bericht, dat geen enkele instelling de vrijheid mag krijgen homosexuelen uit het personeelsbestand te weren. Gelijke behandeling dient voorop te staan als afdwingbaar principe en als te realiseren praktijk. Het beginsel van gelijke behandeling is een buitengewoon belangrijk principe, dat het maatschappelijk leven in al zijn geledingen moet doortrekken, zo schrijft het FNV het CDA-bestuur. In een algemene wet gelijke behandeling moeten volgens het FNV niet bij voorbaat belangrijke maatschappelijke terreinen van naleving worden ontheven. - Ook de rechtse tegenhanger van het COC, de Evangelische Hulp Aan Homosexuelen (EHAH) heeft verbitterd gereageerd op de voorstellen van het CDA. EHAH-voorzitter Van der Sluijs heeft verklaard dat het CDA-standpunt, zou het wet worden, op termijn de ondergang van zijn organisatie zal betekenen. Volgens Van der Sluijs ligt het CDAstandpunt vlakbij de redenering die het COC er op na houdt en wordt daarbij het Evangelie volledig los gelaten. Hij vreest dat velen die thans nog vanuit de bijbel tegen hun homosexuele gevoelens vechten die strijd zullen opgeven, nu het CDA zich zo nadrukkelijk uitspreekt voor het accepteren van de homosexuele geaardheid.

De EHAH bespeurt anderzijds toch een kleine stap in de goede richting. "Er wordt nu tenminste een grotere uitzondering gemaakt voor wie levensbeschouwelijke problemen heeft met homosexualiteit. Naast de kerk zelf kunnen nu ook christelijke organisaties zich daarop beroepen."

- HetCDA-Kamerlid Buikemazegtinde GAY Krant dat in de ontwerp-resolutie de opvatting van het CDA verwoord is. Wat in die resolutie staat heeft niets te maken met een actie uit bepaalde reformatorische of fundamentalistische hoek. Het is allemaal inhaerent aan de opvattingen, die in mijn partij bestaan over de gespreide verantwoordelijkheid en het beperken van de dwingende arm van de overheid, aldus Buikema.

Hij benadrukt hoe moeilijk voor- en tegenstanders van deze ontwerp-resolutie het hebben gehad en waarschijnlijk nog zullen krijgen. Hij merkt voorts op dat deze standpuntbepaling gezien moet worden als een fase in een ontwikkelingsproces.

Zorgelijke ontwikkelingen

Hierboven zijn in grote lijnen de ontwil< kelingen geschetst omtrent de beoogde Algemene Wet gelijke behandeling. Deze geven in meer dan één opzicht tot ernstige verontrusting aanleiding, niet alleen voor het onderv^/ijs. In dit verband attenderen wij voorts op de vorig jaar door minister-president drs. Lubbers gedane uitspraak, inhoudende dat hij homosexualiteit voor geen enkele functie een relevant gegeven acht (zie "De Reformatorische School" van juli en september 1983).?

De definitieve tekst van de resolutie van het CDA, zijnde de grootste regeringspartij, kan van groot belang zijn voor de inhoud van de komende anti-discriminatiewet.

Hoewel de ontwerp-resolutle zich onderscheidt van het in 1981 gepubliceerde voorontwerp o.m. in die zin, dat in eerstgenoemd stuk voor levensbeschouwelijke organisaties een ontheffingsbepaling is ingebouwd, is de vrees gewettigd, datdoorhet regelen van deze materie bij wet, er in de nabije toekomst een ernstige nieuwe aanslag op de vrijheid van onderwijs gepleegd zal worden.

Terecht heeft prof. mr. A.M. Donner, hoogleraar aan de Rijks-Universiteit te Groningen n.a.v. het voorontwerp Wet gelijke behandeling o.m. opgemerkt:

"Indien een bijzondere school er aan hecht en zich daarvoor op de Bijbel beroept (dan is dus, zijdelings, ook de vrijheid van belijden in geding!) om het onderscheid tussen vrouwen en mannen in het licht te stellen, om de homofilie als verwerpelijk aan te wijzen (of, wat als regel gebeurt, niet te noemen) en het huwelijk te handhaven als de door God gegeven onverbrekelijke vorm voor het samenleven en samen een gezin stichten door man en vrouw, dan is de vrijheid van onderwijs, meer bijzonder de vrijheid van richting in het geding. Alle overheidsoptreden dat een school daarin zou belemmeren of hinderen, is naar mijn stellige overtuiging in strijd met de onderwijsvrijheid".

Het is zoals enige tijd geleden werd gesteld in een periodiek van een R.K.organisatie, dat het regelrechf van de overheid In het algemeen uitgegroeid is tot een rege\zucht. Voor het bijzonder onderwijs gaat het daarbij om de vraag of wij onder die bemoeizucht nog iets kunnen terugvinden van de in 1917 met zoveel strijd verworven vrijheid van richting, inrichting en oprichting en of wij daarvoor ook op de bres willen blijven staan.

Prof. dr. J. Douma in "Politieke verantwoordelijkheid"

Begin ditjaarverscheenvandehandvan

prof. dr. J. Douma (hoogleraar in de ethiek aan de Theologische School van de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt te Kampen) een boek, getiteld Politieke verantwoordelijlKheid. In het laatste hoofdstuk heeft hij het moderne thema van de burgerlijke ongehoorzaamheid aan de orde gesteld en dat geplaatst naast en vergeleken met het al eeuwenoude thema van het "recht van opstand". Hij definieert "burgerlijke ongehoorzaamheid" als "dat demonstratieve optreden dat bewust de wet schendt om op dwingende - zij het geweldloos bedoelde - wijze verandering in een wet of maatregel van de overheid tot stand te brengen."

Waardering van burgerlijke ongehoorzaamheid ziet Douma samen gaan met devaluering van het gezag. Wie zich tegen de overheid verzet, wederstaat de instelling Gods (Rom. 13 : 1 en 2).

Toch is er - zegt ook Douma - aan gehoorzaamheid een grens en hij noemt dan het Bijbelwoord, dat men God meer gehoorzamen moet dan de mensen (Hand. 5 : 29). Behalve de geschiedenis van de vroedvrouwen uit Ex. 1 : 17, noemt hij ook Obadja, die honderd profeten verborg om ze uit de handen van Izebel te houden (1 Kon. 18 : 4). Voorts wijst deze hoogleraar op Daniël die driemaal 's daags bleef bidden, ondanks het verbod van de koning. Ik citeer Douma nu letterlijk:

"Ongehoorzaamheid jegens de overheid is ook vandaag voor christenen niet denkbeeldig. Ik heb eerder in dit geschrift al gewezen op de mogelijkheid dat de overheid via bepalingen tegen discriminatie kerken en christelijke organisaties aan banden kan leggen. Homosexuele en andere buitenhuwelijkse samenlevingsvormen zouden dan wel eens geen rol meer mogen spelen in het benoemings- en ontslagbeleid van deze organisaties. De leer omtrent de rechten van de mens moet dan gehoorzaamd worden, met terzijdestelling van wat God in Zijn Woord over sexualiteit en de beleving daarvan heeft gezegd. De keus voor christenen moet in zo'n geval duidelijk zijn. Zij moeten kiezen voor een christelijke levensstijl tegen de aantasting van de vrije inrichting van hun eigen organisaties. Ik heb juist in verband met zulke zaken herinnerd aan wat Kuyper over souvereiniteit (beter: autoriteit) in eigen kring gezegd heeft.

Het spreken over discriminatie Is een heel oude zaak; de verwarring ^r omheen ook. Toen christenen uit de eerste eeuwen uitgemaakt werden voor vijanden van het menselijk geslacht, stelde Tertullianus dat de christenen vijanden waren van de menselijke dwaling. En dat moet de kerk blijven. Als zij daarmee in moeite komt en ongehoorzaam aan overheidsbepalingen gaat worden, zal het haar tot eer strekken".

Toch noemt Douma dit geen burgerlijke ongehoorzaamheid. Het gaat wel over ongehoorzame handelingen waarin een wet of maatregel van de overheid wordt overtreden. Maar in welke stijl gebeurt het? Voor burgerlijke ongehoorzaamheid is het demonstratieve karakter een vereiste. Men gaat de straat op en wil op dwingende buiten-parlementaire wijze verandering in een wet of maatregel van de overheid tot stand brengen. Douma is de overtuiging toegedaan dat christenen zich verre moeten houden van elke illegale activiteit in de manier van hun protesteren. Zij hebben het recht en de plicht alle legale wegen af te lopen, om langs die weg verandering in een wet of maatregel van de overheid tot stand te brengen.

Het is best mogelijk, zo zegt Douma in zijn boekwerk, dat door hun ongehoorzaamheid opschudding veroorzaakt wordt. Maar daar moeten zij z.l. niet zelf schuldig aan zijn. Daniël bleef bidden, maar hij werd geen rebel. Zijn vijanden moeten toesnellen om Daniël biddend te vinden (Dan. 6 : 12) en zij maken er vervolgens een scène van. Paulus verkondigt in Thessalonica het Evangelie, maar zijn vijanden veroorzaken een oploop en brengen de stad in rep en roer (Hand. 17 : 5). Hetgeen intussen niet wegneemt dat Douma ook het "recht van opstand" bepleit, maar dan niet als verzet tegen een enkele wet of maatregel van de overheid, maar tegen een totaal beleid van de overheid, tegen een totalitair bewind. Douma voert in dit verband van het "Plakkaat van Verlatinge" uit 1581, de afzwering van Philips de Tweede in de tachtigjarige oorlog. Deze hoogleraar bindt dit recht tot opstand dan aan drie voorwaarden:

1. Elementaire rechten, die aan de bur-

gers toekomen, worden door de overheid bruut èn aanhoudend geschonden.

2. Personen, die geacht mogen worden het volk te vertegenwoordigen, geven leiding aan de opstand.

3. De kans op het slagen van zo'n opstand moet groot zijn, zodat eventueel bloedvergieten van beperkte omvang blijft.

De Heere verhoede dat het overheidsbeleid zich nog verder van Zijn geboden verwijdert, opdat verzet tegen de overheid en de maatregelen die zij neemt, niet noodzakelijk behoeft te zijn.

J.J. Verhage.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Reformatorische School

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 september 1984

De Reformatorische School | 60 Pagina's

Algemene Wet gelijke behandeling in zicht?

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 september 1984

De Reformatorische School | 60 Pagina's