Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gods hand in de geschiedenis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gods hand in de geschiedenis

Bezinning

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

De aanleiding tot dit artikel is tweeërlei. Allereerst is dit jaar herdenkingsjaar, nl. herdenking van de Glorious Revolution van 1688 en van La Invencible Armada van 1588. Bij die laatste gebeurtenis lieten de Staten van Zeeland een penning slaan met als tekst: de Heere blies met Zijn adem, en zij zijn verstrooid. En wij leerden het: Gods adem heeft ze verstrooid.

Op een vergadering van directeuren van reformatorische basisscholen enkele jaren geleden bleek me, dat nog steeds in veel schoolwerkplannen als één van de doelstellingen genoemd wordt het aanwijzen van Gods hand in de geschiedenis. In de discussie bleek ook dat er duidelijke verschillen waren over de vraag hoe dat in de les aan de Q^je moest komen. Velen lijken er wat verlegen mee te zijn gewor- ,

. „ . r^_~ , —, rt. De tweede aanleiding was de discussie in DRS nr. 8 over God, Nederland en Oranje'. Die leus heeft ook alles te maken met Gods

Nederland en Oranje'. Die leus heeft ook alles te maken met Gods hand in de geschiedenis. Collega Bisschop schreef in zijn inleiding: "Gods hand in de geschiedenis mogen wij dus belijden en geloven, nimmer rationaliseren!" Wat bedoelde hij met die laatste twee woorden? Nimmer aanwijzen? Nooit noemen in de les? Wellicht kan dit artikel aanleiding zijn tot een echte discussie.

De visie van Groen van Prinsterer

In de inleiding van zijn "Handboek" schreef Groen van Prinsterer: "Het is den kortzigtigen sterveling niet vergund, in ijdelen waan, de raadsbesluiten Gods vooruit te loopen en den sluijer op te heffen dien Hij over de geheimenissen van het wereldbestuur gelegd heeft; maar het is den geloovigen en ootmoedigen Christen evenmin vergund het oog te sluiten voor de lichtstralen waarin, bij de wonderen der historie, de glans Zijner volmaaktheden schittert. Dat de liefde en regtvaardigheid Gods zich aan de natiën in de wegen Zijner voorzienigheid niet onbetuigd liet."

Deze kernachtige zinnen typeren Groens visie op Gods hand in de geschiedenis. Enerzijds is daar de volmondige erkenning dat de christen Gods daden in de geschiedenis kan herkennen. Toen daar in Groens tijd al kritiek op kwam, schreef Groen in 'Nederlandsche Gedachten': "Waarom zou men in de historie der volkeren niet doen hetgeen elk die aan eene Voorzienigheid gelooft, bij de overdenking zijner eigen lotgevallen doet? Men kan in de duidelijkste merktekenen van Gods hand de werking enkel van natuurlijke en toevallige oorzaken zien; men kan den orkaan, waarin de onoverwinnelijken Armada haar ondergang vond; den Noordwestelijken storm, die de Spanjaarden tot het verlaten van Leydens overstroomde omstreken dwong; of, om te spreken van onzen tijd, bijvoorbeeld, de vervroegde koude, waardoor Napoleon in zijn onzinnigen overmoed werd gestuit; men kan dit alles toeschrijven aan hetgeen de Heidenen het noodlot hebben genoemd; Men kan dit, zoodra men onderstelt, of dat God niet over seizoenen en onweêrvlagen, of dat Hij daarover zonder op de menschen acht te geven, gebiedt."

Groen wenste dus vast te houden aan Gods hand, maar - en dat is de andere kant: in

voorzichtigheid. Groen wees op de bijbelse geschiedenis van de toren te Siloam die op achttien mensen viel en hen doodde, maar waarvan Jezus zei dat zij niet schuldiger waren dan de andere inwoners van Jeruzalem. Sommige tijdgenoten vonden Groen dan ook veel te schroomvallig in het aanwijzen van Gods hand in de geschiedenis. Zo kreeg Groen kritiek van Da Costa en Koenen over het weglaten van de geschiedenis van de dubbele eb van 1672 in zijn 'Handboek'. Ter toelichting: in juli 1672 dreigde een Engelse vloot op onze kust te landen. Dit werd verhinderd, aldus de volksoverlevering, door een geweldige storm en een dubbele eb die twaalf uur duurde. Toen Koenen hem dit weglaten verweet, antwoordde Groen dat hij dit voorval niet bewezen achtte. Bovendien, zo zei hij: "De Heer, die ons de teekenen Zijner Openbaring gegeven heeft, beroept Zich voor de geschiedenis der latere tijden, dunkt mij, op dat soort van wonderen niet."

Naast het aanwijzen van Gods hand in concrete gebeurtenissen, wilde Groen beklemtonen dat ook voor de geschiedenis van een land Gods zegen verbonden is aan het houden van Zijn geboden en Zijn straf aan het verlaten ervan. In zijn 'Handboek' is die lijn duidelijk te zien: de zeventiende eeuw is dan het voorbeeld van zegen en bloei, de achttiende van straf en achteruitgang.

Kritiek in eigen kring op Groen

Was er in Groens eigen tijd op zijn visie eigenlijk alleen maar kritiek van buiten de eigen kring (bekend is de kritiek van Fruin bijvoorbeeld), in de twintigste eeuw is er in toenemende mate kritiek gekomen vanuit gereformeerde kring.

In 1934 hield dr. A.A. van Schelven voor 'Het Gereformeerd Schoolverband' een rede onder de titel 'De school met den Bijbel en het onderwijs in de geschiedenis'. Duidelijk stelde hij: "Er is een wezenlijk onderscheid tussen het spreken van de Bijbel over de heilsgeschiedenis en de wijze waarop wij het licht der openbaring over de wereldgeschiedenis laten vallen." Daarin had hij ongetwijfeld gelijk, maar uit het geheel van zijn rede bleek duidelijk dat hij grote moeite had met het Groeniaanse aanwijzen van Gods hand in de geschiedenis. Dr. Bremmer sprak terecht van een "worsteling" bij Van Schelven om Groens benadering van de geschiedenis te verzoenen met de modern-wetenschappelijke, waarin geen plaats was voor de Goddelijke factor in de geschiedenis. Van Schelven heeft beide zaken, aldus Bremmer, "niet kunnen verzoenen." ^)

Het duidelijkst bleek de reserve van Van Schelven toen hij de doelstellingen van het geschiedenisonderwijs besprak. Daarin noemde hij niet meer als vierde doelstelling 'het aanwijzen van de leidingen Gods in de geschiedenis', zoals wel gebruikelijk was in het alom gebruikte 'Leerplan voor de scholen met den Bijbel' van Lankamp. Van Schelvens vierde doelstelling was wel typisch gereformeerd (in de zin van Kuyperiaans), maar veel vager, nl. "het vormen van strijders voor het Koninkrijk der hemelen".

Van Schelvens opvolger als hoogleraar, H. Smitskamp, durfde zich in zijn proefschrift van 1940 (Green van Prinsterer als historicus) veel duidelijker op te stellen. Smitskamp onderscheidde bij Groen tweeërlei causaliteit: een historische en een goddelijke. De tweede factor treedt op bij Groen, aldus Smitskamp, wanneer "in die middellijke oorzaken of zelfs buiten hen om, de werking van Gods Voorzienigheid zichtbaar wordt." Zo zag Groen Gods hand in de ondergang van ons land in 1795, maar ook in de terugkeer van Oranje in 1813. Hetzelfde gold voor de tiendaagse veldtocht tegen de Belgen toen "er aan het voorwaarts trekkend leger, als door een Engel Gods, een heerweg werd gebaand."

Smitskamps conclusie is, dat Groen Gods hand vooral daar ter sprake brengt, waar de geschiedenis plotselinge en onvenwachte gebeurtenissen te zien geeft. In Smitskamps woorden: daar "waar de historisch-causale verklaring, in zoo ver die alleen met menschelijke of binnen menschelijk toedoen liggende factoren rekening houdt, faalt". Smitskamp vond de uitspraak van Groens tijdgenoot Opzoomer, dat Groen met het zwaard van de Voorzienigheid

historische knopen doorhal< te, te ver gaan, maar vond wel dat er aanleiding was voor deze uitspraak.

Een tweede punt van kritiek hangt samen met Groens vooropstellen van de invloed van ideeën en theorieën, zoals dat heel duidelijk te zien is in zijn boek 'Ongeloof en Revolutie'. Niet de slechte sociale omstandigheden in Frankrijk, niet allerlei belangrijke personen, maar de ongeloofstheorieën van de Verlichting hebben noodzakelijk geleid tot het uitbreken van de Franse revolutie.

Hetzelfde geldt voor de achteruitgang in Nederland. In de inleiding van 'Ongeloof en Revolutie' schreef Groen: "Vanwaar die achteruitgang, die wanorde, dit algemeen verval? Wijt gij het aan regeringsvormen? Wij hebben alle soorten gehad; democratie, aristocratie, eenhoofdig bestuur, despotisme, constitutioneel bewind (...) - Aan de omstandigheden? Ze zijn niet altijd ongunstig geweest. - Aan de verbastering van het volk? Dit was niet zoo diep gevallen dat er geen opbeuring mogelijk was. - Ontbrak het aan mannen van bekwaamheid en energie? Er zijn staatslieden geweest, aan wie ik althans talent en karakter, evenmin als goede bedoeling ontzeg; zoodat we des te meer gedrongen worden naar de reden te zoeken, waardoor ook hunne wijsheid bedrogen en hunne veerkracht verlamd werd.

Alles wijst dus op eene algemeene oorzaak, aan wier invloed staatsvormen en omstandigheden en volkskarakter en handelende personen ondergeschikt zijn geweest; deze moet gezocht worden in de begrippen, welke den boventoon gehad hebben." Zijn conclusie is dan ook: "De geschiedenis van Europa, sedert meer dan een halve eeuw, is het onvermijdelijk gevolg der dwalingen, die zich van de heerschende denkwijs meester hebben gemaakt."^) En juist in die "algemeene oorzaak" komt Gods hand openbaar. Komt openbaar, aldus Groen, Zijn "belofte en bedreiging: die Mij eeren, zal Ik eeren, maar die Mij versmaden zullen licht geacht worden".

Smitskamp vond dit vooropstellen van de ideeën te sterk. Zo wordt Napoleon, aldus Smitskamp, in Groens visie niet meer dan een "machteloos instrument (...) gedoemd vooruit te streven langs een weg naar den afgrond".

De visie van drs. H.G. Leih

Duidelijker dan de voorgaande opponenten, heeft drs. Leih zich uitgelaten in zijn boel< Gods hand in de geschiedenis? Ook Leih wil uitdrukkelijk vasthouden aan Gods voorzienigheid. "Dankbaar belijdt de gelovige dat God in Zijn genade de geschiedenis leidt, dat niets op aarde geschiedt buiten Zijn wil of Zijn toelating. Ja, God is zo intensief met de wereld bezig dat zelfs geen enkel musje op de grond valt zonder Zijn wil."

Als docent geschiedenis stelde Leih zich daarom de volgende vraag: "Wat doen wij met dit alles in ons geschiedenisonderwijs? Met die belijdenis dat God de geschiedenis leidt naar Zijn doel, dat Hij zegenend en straffend op weg is naar Zijn herschepping aller dingen? Wat doen wij er concreet mee in de klas? Kunnen wij Gods handelen in de geschiedenis aanwijzen? In de zin van God noemen als eerste oorzaak van een bepaald gebeuren? Zoals wij bijv lezen in een in 1975 verschenen leerboek voor kerkgeschiedenis ten aanzien van de Tachtigjarige Oorlog; "Gods kerk in Nederland is niet in opstand gekomen, omdat ze er genoeg van had zich te laten afslachten. Niet Gods kerk alhier stond op om het zwaard te nemen, maar God de Here zelf stond op tot verlossing en verhoorde de smeekgebeden van zijn zwaarvervolgde kerk. Op zijn tijd en op zijn wijze."

Mag dat zo? Of nog veel erger, door dezelfde schrijver over de geschiedenis van het joodse volk na de val van Jeruzalem (70 n. Chr): "Alle assimilatie-pogingen, die de joden zelf in de loop van twintig eeuwen dikwijls ondernomen hebben, nl. om op te gaan in het volk waaronder zij leefden, zijn meestal op vreselijke wijze mislukt en door God zelf verhinderd: ghetto's, pogroms, Auschwitz..."

M.a.w. God Zelf heeft in het antisemitisme, in het vermoorden van joden, gedurende vele eeuwen, de hand, omdat zij van Hem zouden zijn afgevallen!

is dat de weg die een positief christelijk geschiedenisonderwijs heeft te gaan? Hebben wij als christenen een bepaald instrumentarium dat ons achter bepaalde oorzaken doet komen, die niet-christenen onmogelijk kunnen ontdekken? Is Gods handelen concreet aanwijsbaar en wetenschappelijk verifieerbaar?

Het is uit het vorige duidelijk geworden dat wij daarvan niets geloven. (...) Meer dan de grote lijn van de komende verlossing is ons niet geopenbaard. God heeft ons Zijn doel bekend gemaakt, maar niet hoe Hij dat doel gaat verwezenlijken. (...) In ons geschiedenisonderwijs vertellen wij niet van de daden Gods in het verleden, omdat wij het geheimenis van Zijn verborgen leiding hebben te eerbiedigen. De Bijbel vertelt inderdaad de geschiedenis als het verhaal van Gods handelen met Zijn volk. Wij noemen dat Openbaring. Welnu, een nieuwe Openbaring hebben wij na de afsluiting van de kanon van het Nieuwe Testament nooit meer ontvangen. Daarom zullen wij nooit de euvele moed mogen hebben God als eerste oorzaak van een bepaald gebeuren of van een bepaalde ontwikkeling aan te wijzen. Het zou hoogmoed zijn, want wij weten dat niet." ^j

Het bovenstaande laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Gods hand is er, maar we kunnen daar in de geschiedenisles niets over zeggen, tenminste als hedendaags historicus. Wel wil Leih in de les ruimte geven aan het getuigenis van de tijdgenoot die persoonlijk Gods hand zag in een bepaalde gebeurtenis. "Ook als wij vandaag zoeken naar de "gewone" oorzaken van wat er in de Tachtigjarige Oorlog is gebeurd en weten dat alles niet zo zwart-wit lag, moeten wij er wel op wijzen dat de dankbaarheid jegens God met de toeschrijving der gebeurtenissen aan Hem samenging. Is dat zoveel anders dan de dankzegging en het zingen van Psalm 124, meteen na de bevrijding in mei 1945? (...) Iemand die in zijn leven iets geweldig wonderlijks heeft ervaren, bijv genezing van een dodelijk geachte ziekte, dankt God daarvoor. Dan hebben wij, buitenstaanders, niet het recht om te zeggen dat die genezing niet van God komt (dat zou ik trouwens nooit willen beweren!): voor de ex-patiënt is het een wonder, een genadegave van God. De artsen daarentegen, die wellicht ook voor een raadsel staan, hebben niets anders te doen dan te zoeken naar de medische oorzaken van de genezing: als ze die kennen, kunnen zij misschien ook andere mensenlevens redden.

Het is m.i. volkomen te verstaan dat de mensen tijdens de Tachtigjarige Oorlog, in 1813, in

1945 en in vele gevallen meer de bevrijding en uitredding hebben ervaren als een geschenk van God Zelf. Maar zij die zo'n bevrijding lange tijd later beschrijven, hebben, omdat zij het niet zelf, hoezeer ook "subjectief", hebben ervaren, slechts tot taak die gegevens te verstrekken die te controleren zijn en te verifiëren."")

De bezwaren van Leih tegen het aanwijzen van Gods hand in de geschiedenis komen, samengevat, op het volgende neer:

1. We dringen daarmee door in Gods Raad. Dat is hoogmoed, want we kunnen die niet kennen.

2. Gods hand wordt vaak slechts aangewezen in grote of min of meer onverklaarbare gebeurtenissen, bij de Armada, bij het ontzet van Leiden enz. Maar Gods voorzienigheid gaat over alle dingen. Zo fragmentariseren we Gods hand. (Het is bekend dat Groen van Prinsterer in een eerste uitgave van zijn 'Handboek' een bepaalde kwestie toeschreef aan Gods hand. In een latere uitgave verdween dat, want nader historisch onderzoek had voldoende historische oorzaken ter verklaring opgeleverd.)

3. Het aanwijzen van Gods hand leidt gemakkelijk ertoe dat God als 'partijganger' wordt afgeschilderd. God staat dan aan de kant van de overwinnaar, want diens zaak was een rechtvaardige. Het leidt gemakkelijk tot een veroordelen van de ander: God strafte hem, omdat hij verkeerd deed. Zo haalt Leih het voorbeeld aan van een preek die Louise de Coligny vlak na de dood van haar man, Willem van Oranje, moest aanhoren: zijn dood was straf van God, omdat het feestmaal bij de doop van Frederik Hendrik veel te overdadig was geweest.

Persoonlijke visie

De bezwaren van Leih, de gevaren die hij signaleert en van diverse voorbeelden voorziet, zijn m.i. reëel. Zo reëel, dat velen vandaag eigenlijk geen raad meer weten met Gods hand in de geschiedenis(les). Zij doen daarom hetzelfde als Leih: ze zwijgen erover. Dat is jammer, sterker: ik acht dat onjuist. Groen van Prinsterer wees erop dat er een goddelijke sluier ligt over de geschiedenis. Je ziet door zo'n sluier alles slechts vaag. We mogen niet proberen die sluier weg te trekken. Dan gaan we in hoogmoed (Leih) proberen in Gods Raad door te dringen. Anderzijds mogen we, aldus Groen, onze ogen niet sluiten voor datgene wat God ons wel laat zien. En dat doen we als we zwijgen.

De vraag dringt zich op: hoe dan wel? Zonder hierin het laatste woord te willen hebben ('k dring nogmaals aan op reacties, op discussie), zou ik op het volgende willen wijzen: 1. We mogen m.i. niet Gods hand aanwijzen als verklaring, als (mede)oorzaak van een bepaalde gebeurtenis of ontwikkeling. (Ik denk dat collega Bisschop dat bedoelde met zijn uitspraak dat we Gods hand nooit mogen "rationaliseren").

De oplossing van Smitskamp om een onderscheid aan te brengen in historische en bovennatuurlijke causaliteit is m.i. weinig gelukkig. Gods hand laat zich niet inpassen in wetenschappelijke termen. Een historicus heeft nauwgezet onderzoek te doen en wetenschappelijk verifieerbare gegevens op een rijtje te zetten. Een christen-historicus zal zo niet tot andere conclusies hoeven te komen dan een niet-christen-historicus. (Wel waarschijnlijk tot een andere waardering en beoordeling).

Daarom kunnen we in ons leerplan beter niet als doelstelling opnemen: het aanwijzen van Gods hand in de geschiedenis. Wel kan (zal) in het leerplan opgenomen worden, bijv onder het kopje "uitgangspunten", dat bij het geschiedenisonderwijs uitgegaan wordt van Gods leiding in de geschiedenis.

2. Daar waar we Gods hand ter sprake brengen, zullen we moeten oppassen voor de valkuilen die Leih ons heeft voorgehouden. Daarom zal ons spreken altijd voorzichtig moeten zijn. Niet absoluut, wel belijdend en in ootmoed. Dr A.Th. van Deursen brengt in het laatste hoofdstuk van zijn brochure over de Armada Gods hand als volgt ter sprake: "Wie in latere tijden nog leeft in dezelfde geest als zij (= de tijdgenoot, Hn.), kan hen nog altijd nazeggen wat

niet in trots of treurnis, maar in eerbied erl< end wil zijn: het is van de Here geschied - Gods adem heeft ze verstrooid." ^)

In de hoofdstul< ken daarvoor heeft hij echter de oorzaken van het falen van de Armada nauwkeurig op een rijtje gezet. Het slothoofdstuk is een terugblik, waarbij de persoonlijke (geloofs) overtuiging van de schrijver naar voren komt. Op die wijze denk ik dat we inderdaad bezig kunnen en mogen zijn met het betrekken van Gods hand in het geheel van de geschiedenis. Het moet duidelijk los staan van de beschrijving van de historische oorzaken en gepresenteerd worden als een geloofsovertuiging. Bij Groen van Prinsterer is er wel eens te weinig scheiding. Bremmer schreef terecht: "Groen was een getuigend historicus. Waar het hart vol van was, daar liep bij hem de mond van over. Vandaar zijn hier en daar citeren van teksten en zelfs het invoegen van kleine 'preekjes'. Hij wilde met behulp van zijn historisch onderzoek getuigen. Daardoor kreeg zijn beroep op Gods voorzienigheid soms een fragmentarisch karakter".^)

Groen van Prinsterer gaf zijn 'Handboek' als motto mee de woorden uit Psalm 78: "Wij zullen het niet verbergen voor de kinderen, vertellende de loffelijkheden des Heeren, en Zijn sterkheid, en Zijn wonderen die Hij gedaan heeft... opdat het navolgende geslacht die weten zou en dat zij haar hoop op God zouden stellen en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren."

Wat zou het arm zijn als wij over die daden Gods zouden moeten zwijgen in de geschiedenisles. Dan zou eigenlijk alles bloot toeval zijn. En dat gelooft toch niemand die christen is. Zou het toevallig zijn dat op de plaats van de tempel in Jeruzalem nu een moskee staat? Zou het toeval zijn dat in 1948 de staat Israël tot stand is gekomen? Wel moeten we bedenken dat wij hier slechts ten dele zullen kennen. Gods hand in de geschiedenis is als een tapijt. God alleen ziet de bovenkant en dan is alles duidelijk, wij zien slechts tegen de onderkant aan en kunnen alleen in vage lijnen iets van die Goddelijke leiding herkennen. Zo blijft er ruimte om te spreken, met Groen, "dat ten allen tijde, waar een volk met het Evangelie begenadigd, het ongeloof verkiest, de profetie geldt: "Ik zal een kwaad brengen over dit volk, de vrucht hunner gedachten, want zij slaan geen acht op Mijn woorden en verwerpen smadelijk Mijn wet".

G.RR Hogendoorn.

Noten

1. R.H. Bremmer, Van Opstand tot Koninkrijk, biz. 232.

2. G. Groen van Prinsterer, Ongeloof en revolutie, bIz. 13, 14.

3. H.G. Leih, Gods hand in de geschiedenis? , bIz. 34, 35, 36.

4. idem, bIz. 46.

5. A.Th. van Deursen, De ondergang van de Armada, bIz. 31.

6. R.H. Bremmer, Er staat geschreven! Er is geschied!, bIz. 70.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Reformatorische School

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 november 1988

De Reformatorische School | 52 Pagina's

Gods hand in de geschiedenis

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 november 1988

De Reformatorische School | 52 Pagina's