Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

In gesprek met Mr. L.J.M. Hage

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In gesprek met Mr. L.J.M. Hage

Interview

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voordat u uw functie als leraar aan De Driestar aanvaardde, bent u geruime tijd advocaat geweest. Die beroepen lijken wel heel ver uit elkaar te liggen. Heeft de advocatuur veel voor u betekend? Hoe kwam u tot de keuze van dat beroep?

Ik begin maar met het laatste deel van de vraag: het is moeilijk vele jaren achteraf te analyseren, welke omstandigheden en motieven leidden tot die ontwikkeling. Alleen al omdat een keuze in die tijd in de regel niet zo bewust werd gedaan als in deze tijd met zijn haast venwarrend overdadige beroepsvoorlichting. Vandaar het woord "ontwikkeling". De sleutel lag wel in het milieu van mijn jonge jaren. In de statische wereld van die tijd bestond de kring van de Geref. Gemeenten, waartoe ik behoorde, uit de 'kleine luyden', dwz handarbeiders, veelal kleine boeren en kleine zakenlieden. Werd de beurs wat beter gevuld dan normaal, dan stond vooral de kleine zakenman voor de vraag, wie van zijn kinderen de "zaak" zou overnemen, en wat voor beroep er voor de overige kinderen te bedenken was. Zo was de oudste van ons drieën bestemd tot opvolger in de zaak. Voor de beide anderen lag het heel wat moeilijker. De kring van beroepen was destijds niet vergelijkbaar met die van deze tijd. Maar bovendien was de visie vanuit deze kring op de maatschappij en haar mogelijkheden beperkt en ook zeer terughoudend. Men leefde in vele opzichten sterk 'naar binnen gericht' in die kring van kleine dominees, die uit hun hart predikten, en maatschappelijk kleine en vrome 'bevindelijke lieden'. Inhoud en toon van gesprek en omgang was daarmee in overeenstemming; maatschappelijke en zakelijke visies kwamen zeer zelden ter sprake, de grondtoon was ovenwegend geestelijk. Overigens: men leze zeker geen kritiek in deze woorden! Deze geestelijke sfeer en maatschappelijke terughoudendheid geeft meer inhoud aan het leven dan de haast schrikaanjagende bestedingsmaatschappij, die geen ruimte laat voor geestelijk leven, en mens en natuur met vernietiging bedreigt! Is er een midden, en waar ligt dit dan?

Maar ik ga verder met mijn relaas. Maatschappelijke oriëntatie voor de keuze van een beroep c.q. studie was er dus heel weinig. Een belangrijke factor voor de keuze van een studie was de 'eerbaarheid' van het beroep, waartoe de studie toegang gaf, 'eerbaarheid', niet primair in de zin van maatschappelijk aanzien, maar van godsdienstige geoorloofdheid. Het domineeschap stond uiteraard aan de top. Tegen het beroep van medicus bestond geen bezwaar: de gezonden hebben de medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn. Voor mijn broer, die medicus werd, viel dit beroep samen met zijn ideaal. Maar het feit, dat Dr. Bavinck - broer of neef van de bekende theoloog Herman Bavinck - onze huisarts werd, zal wel een grote rol daarin gespeeld hebben. Deze patriarchale figuur vulde met zijn indrukwekkende persoonlijkheid de huiskamer vanaf zijn binnenkomst met ontzag voor de medische wetenschap.

Tegen die achtergrond lijkt de voorkeur van mijn ouders voor de rechtenstudie van hun jongste zoon bepaald niet voor de hand te liggen. De titel "Mr" werd populair vereenzelvigd met de functie van een advocaat, en deze op zijn beurt met de pleiter voor de Rechtbank, die met allerlei slimmigheden de misdadiger aan zijn gerechte straf wil laten ontkomen. Maar ik denk dat de advocatuur in de voorstellingswereld van mijn ouders nauwelijks een plaats had. Het zelden afwezige huisbibliotheekje bevatte in onze kringen naast de oude schrijvers ook nog degelijke boeken van schrijvers die de 'geest der eeuw' bestreden, zoals

Bilderdijk, Da Costa, Groen van Prinsterer. Zij hadden allemaal Mr. voor hun naam. En dan niet te vergeten de overbekende Mr. Justus Vermeer met zijn verhandelingen over de Catechismus. Zo lag de weg open naar de rechtenstudie, en ik wandelde mee met de voorkeur van mijn milieu.

Wat die advocatuur voor mij heeft betekend? Zeer veel. Zij heeft voor mijn leven een blijvende winst betekend. Je leert grondig nadenken over de problemen die je worden voorgelegd: de samenhang te ontdekken en tot de kern van de zaak door te dringen en dan logisch en exact je argumenten te evalueren en te groeperen. Vooral ook de inhoud van de woorden die je wilt gebruiken, exact te wegen vóór je ze aan het papier toevertrouwt. Vaag of heel of half onjuist woordgebruik kan je soms geweldig in

het defensief dringen, en ook vaak leiden tot het verlies van een proces. Dat heeft niets, maar dan ook helemaal niets met woordenzifterij te maken. De rechter, die vaak over grote belangen vonnis wijst, moet zich een helder beeld kunnen vormen over de standpunten van partijen en hun argumenten, en de advocaten moeten hem hiertoe de mogelijkheid geven. Het geeft je ook inzicht hoe de dingen 'werken' in de samenleving. De meeste processen hebben immers een economische en financiële achtergrond.

Tegen strafpleiten heb ik in het allereerst begin opgezien. Je had in die jaren een behoorlijk autoriteitsbesef. Een rechter was een figuur van gezag, en een rechtbank was helemaal een indrukwekkend instituut. Maar - terugblikkend - moet ik zeggen, dat de rechter waardigheid en deskundigheid afstraalde. Ik herinner mij nog ongeveer mijn eerste 'optreden', 's Ochtends al om kwart over negen. Toga's en beffen tegenover mij, effen gezichten, die de nieuweling opnamen. Geen pers gelukkig! Stel je voor datje eens afging! Maar bezorgdheid van mijn kant zonder reden: ik hield zonder papier en zonder haperen mijn pleidooi. Ik was er gelijk doorheen. Vaak heb ik daar nog gepleit, vooral in mijn beginjaren. Oudere collega's waren nl. niet zo gebrand op 'pro deo' strafzaken (zonder betaling) en probeerden vaak jongeren daarvoor te strikken. Ik deed het veelal met inzet.

Nu voel ik al de vragen bij je opwellen: mag je iedereen verdedigen en mag je de daden van de verdachte goedpraten? Maar op deze schijnbaar zo moeilijke vragen geeft het systeem van onze rechtspraak een helder en billijk antwoord, dat hierop neerkomt: de officier van Justitie heeft tot taak de schuld van verdachte te bewijzen. Hij zoekt de 'zwarte kant' van de zaak overtuigend aan de Rechtbank voor te leggen. De advocaat heeft daarentegen de taak de vinger te leggen op de zwakke kanten van de bewijsvoering van de officier, en - zo ze er zijn - de gunstiger aspecten van zaak en persoon in het licht te stellen. Zou je als verdediger met de officier min of meer op één lijn gaan zitten, ten nadele van je eigen cliënt, dan ben je in het oog van de rechtbank een verdediger, die zijn taak niet kent. Op grond van deze gegevens 'pro en contra verdachte' wijst de rechtbank dan vonnis.

Kunt u een aardig voorval uit uw loopbaan als advocaat vertellen?

Zeker, maar zulke dingen lopen nogal uit, maar ik begrijp, dat je dat geen bezwaar vindt. Vooral in strafzaken maak je geestige dingen mee, ondanks de zwarte kant, die daar steeds aan verbonden is. Een jonge man, om de dertig jaar, werd mij toegevoegd, dwz. de Rechtbank wees mij aan als zijn verdediger, leder die ingesloten is in het Huis van Bewaring, heeft nl. recht op een 'pro deo' advocaat. Dus ik naar het Huis van Bewaring. Mijn cliënt blijkt een boom van een kerel te zijn, duidelijk een krachtpatser. Maar zo breed als zijn schouders waren, zo klein was zijn hart. Hij zat gauw diep in de put, en in zulke buien transpireerde hij abnormaal. Het leek dan of er een fontein onder zijn haardos begon te sproeien, en dan liep het zweet in straaltjes langs zijn gezicht naar de punt van zijn kin waar de watervloeden verenigd naar beneden dropen. Hij was handelsreiziger, die met zijn

zuster samenwoonde en het bepaald niet breed had.

Hij was in contact gekomen met een vrouwelijk personeelslid van een zilverfabriek. Dat begon romantisch, maar kreeg een riskante wending: van haar betrok hij tegen een klein prijsje zilveren of verzilverde theelepels, die hij voor het grootste deel verkocht en de winst dan in zijn zak stak of in het huishouden investeerde. Ik denk wel het laatste. 'Heling', zoals dat heet. En zo kwam hij in het Huis van Bewaring, in afwachting van de behandeling van zijn geval door de Rechtbank. Naarmate de zittingsdag naderde, groeide zijn angst. Toen ik naar de zittingszaal ging, wachtte zijn zuster me op met een geweldig grote sigaar, verpakt in goudpapier en hout, naar lengte en omvang een reus onder de sigaren, symbolisch voor het pleidooi dat zij van mij verwachtte. De zitting begon als gebruikelijk met de ondervraging van verdachte. Tenslotte kwam de vraag van de President: 'Hoe bent u tot uw daad gekomen? ' Verdachte, één en al nervositeit en angst, werkelijk angst, gaf het antwoord, dat hij in zijn angst had uitgedacht: 'Edelachtbare, mijn zuster en ik hadden van alles nodig, want wij waren helemaal uitgebombd (door bominslag was hun inventaris vernietigd). Wij hadden niets meer, niets meer! Vandaar die lepeltjes'. De rechter keek verbaasd op bij dit argument, net als ik, bij dit onverwachte aspect van de zaak. Niet onwelwillend zei hij: 'Zo zo!', keek toen in het dossier, veerde plotseling op, en vroeg: "Had u daarvoor 375 lepeltjes nodig, die u op deze manier hebt verkregen? ' Verdachte zakte nu volledig in, de 'fontein' onder zijn haardos werkte op volle toeren, het zweet stroomde op de lessenaar vóór hem. In paniek hief hij zijn gorilla-armen bezwerend op en riep: 'Heren, heren, denk er toch om, mijn zuster en ik zijn gek op thee, gèk op thee!'

Gelach achter me op de publieke tribune, ook de rechters hadden moeite om zich goed te houden. Zoveel naïviteit werkt humoristisch, maar ook ontwapenend. In zulke omstandigheden is een heel kort pleidooi het beste. Verdachte kreeg een straf gelijk aan zijn voorarrest, dus mocht hij na een week naar huis. Bij het verlaten van de zaal hoorde ik het

publiek zeggen: 'Die heeft ze weer makkelijk verdiend!' Typische reactie. Behalve die onrookbare klapsigaar had de zaak me alleen tijd, dus geld, gekost. Doch, een tijd nadien bracht deze man een groot pakket op mijn kantoor: een folio uitgaaf van Hugo de Groot, Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, uitgave 1667. Aan elke bladzij was een blad toegevoegd, waarop een jurist uit de 17e eeuw in fraai handschrift zijn commentaren had geschreven. Het staat nog steeds onder mijn bereik in deze boekenkast. Vandaar dit verhaal. Er zou heel wat meer te vertellen zijn, maar niet in dit bestek.

Hoe kwam u er toe naar het onderwijs over te stappen. Was dat een moeilijke beslissing?

Het is niet zo makkelijk na zoveel jaren daarop nog een evenwichtig antwoord te geven. Waar lag de sleutel? In problemen in de advocatuur of in de aantrekkingskracht van het onderwijs? Natuurlijk bracht de advocatuur problemen mee. Bij alle aantrekkelijke en boeiende kanten heb ik wel steeds een vaag gevoel gehad, dat in dit vak het leven in grote vaart voorbij ijlde, in haasten, wroeten in maar zelden direct doorzichtige juridische en menselijke proble-

men van anderen. Glasheldere zaken zijn er maar o, zo zelden. Meestal zijn ze vol verwikkelingen, soms staan ze er 'bol' van. Dat betekent dus veel nadenken en puzzelen, ergo nooit fors opschieten en dan even uitblazen, maar altijd doorgaan. Dan de vraag: waaraan bouw je? Een destijds bekend ouder advocaat wierp eens in een gesprek met mij die vraag op. Zijn eigen conclusie was: "Al je levensarbeid resulteert in enkele kasten vol met dossiers van afgedane zaken. Een zakenman laat daarentegen een bedrijf na, iets tastbaars, waarop je met voldoening kunt terugzien". Allemaal waar, maar als je jong bent, til je daar niet zwaar aan; die vragen zijn dan nog niet echt actief.

Aan de andere kant had het ondenwijs toen niet de minste aantrekkingskracht voor me. In mijn beginjaren kreeg ik een volledige betrekking aangeboden, nog wel in mijn eigen studierichting, nl. staatsrecht met wat economie. Ik heb dat aanbod prompt afgeslagen, t^aar je neemt in je leven vaak kleine beslissingen, waarvan je eerst veel later de draagwijdte overziet. Zo ging het althans mij. Veel later ging op een zaterdagochtend de telefoon voor

mijn - op dat moment afwezige - collega. Op mijn vraag vernam ik dat deze werd verzocht enkele lesuren in de rechtsstof te geven aan een opleidingsinstituut voor adspirant-zakenlieden, één a twee uur in de week. Ik vertelde dat mijn collega op dat moment afwezig was. Een klein praatje volgde, waarin de directeur van dit instituut me plotseling overviel met de vraag: wilt u het niet doen? Cursusduur 4 maanden, maar één uurtje in de week, a.s. zakenlieden enz. Ik stapte in de fuik van 'les aan zakenlieden'. Niet het lesgeven, maar dat 'zakenlieden' was aantrekkelijk voor een jong advocaat, die altijd kijkt naar dat soort relaties. Bovendien was alles voorlopig, na vier maanden kon ik altijd nog opstappen. Toen ik er voor het eerst voorstond, zag ik pas, waaraan ik was begonnen. Een gezelschap, heel uiteenlopend van leeftijd, maatschappelijke achtergrond, opleiding, maar heel eensgezind op één punt, nl. de afkeer van dit vak! Deze lieden hielden van concrete dingen, en niet

van de hun veel te abstracte rechtsstof. Ik werd in een kille sfeer door het gezelschap ontvangen, zo in de zin van: ga je gang maar, wij amuseren ons intussen wel! Ik begreep, dat ik hier geen droge stof moest verkopen, anders ging de zaak op zijn kop staan. Nadat ik een jonge dame (een heel pientere, naar later bleek) haar tong had zien uitsteken achter haar hand naar haar buurvrouw, begon ik. Mijn 'redding' had ik te danken aan de - ik zou haast zeggen - vermomming van de rechtsstof in actuele praktijkgevallen en illustraties uit mijn concrete praktijkervaring. Schoot die te kort, dan vulde ik de zaak aan met mijn fantasie en de in die situatie onvermijdelijke humor. Zonk de stemming toch in, dan had ik altijd wel één of andere strafzaak achter de hand, die ik, al naar de situatie, wat inkleurde. Het lukte, en meer dan dat. Het vak werd geaccepteerd en vervolgens gewaardeerd, en ik deelde daar in mee. Om de draad die door alle verhalen heen liep vast te houden, begon ik mijn eerste twee stencils. Jaren na mijn vertrek hoorde ik, dat ze nog steeds gebruikt werden.

Maar al dat gebeuren zou waarschijnlijk geen vervolg hebben gehad, wanneer niet Mr. de Heer zich als advocaat bij ons had gevoegd te Utrecht. Een gebeurtenis, die op dat moment op geen enkele manier met onderwijs in verband kon worden gebracht. Echter: De Driestar in "oervorm" streek neer in Gouda. Het bestuur trok Mr. de Heer aan als secretaris - een veeleisende baan, zoals bleek. Hij vestigde zich daarom als secretaris van De Driestar én als advocaat te Gouda.

De kweekschool in het algemeen was toen door de wetgever op nieuwe leest geschoeid, nl. een twee-jarige onderbouw (bedoeld om de kennis van de toekomstige onderwijzer, die toen met een mulo-opleiding werd toegelaten) aan te vullen tot HBS-peil (globaal genomen), een twee-jarige bovenbouw (de eigenlijke onderwijzersopleiding). Daarboven nog een jaar voor 'vrijwilligers', die niet onvolledig bevoegd onderwijzer wilden blijven, maar de hoofdakte wilden behalen. Een ingrijpende vernieuwing. Volledig nieuw was ook het vak Culturele en maatschappelijk kennis, dat voor beide delen van de bovenbouw zou worden ingevoerd. Joh! kom ons voorlopig helpen met dat nieuwe vak, vroeg De Heer mij. We weten niet hoe we dat moeten invullen, en we hebben er ook niemand voor gevonden. Jij hebt voldoende paraat om dat gat te dichten. Je kunt er van alles instoppen. Het is maar voorlopig en voor een paar uurtjes in de week. De Heer had er slag van de dingen plezierig en verleidelijk voor te stellen. Met succes. Zo begon ik weer voor 'eventjes' een enkel uur les te geven, nu aan de Kweekschool in wording De Driestar, een school met een handjevol leerlingen en toen nog ongesubsidieerd, door de heer P. Kuyt overgebracht uit de vruchtbare Zeeuwse klei van Krabbendijke naar de Goudse veen- en moerasgronden.

Kunt u een schets geven van De Driestar in die beginjaren?

Een schets? Dat zou een reeks van schetsen moeten worden! De Driestar leek soms wel een verhuisverblijf met een eingen 'inlichtingendienst' voor de jacht op lokaliteiten, met de heer Kuyt aan het hoofd. Ik kan daarom alleen hier en daar prikken, meest aan de hand van eigen ervaring in de geschiedenis van die beginjaren.

Toen ik De Driestar voor het eerst betrad, bleek zij gevestigd te zijn in een uiterlijk fors herenhuis, maar het deel waarover De Driestar beschikte, was bescheiden en eigenlijk nauwelijks bruikbaar. Zo gaf ik zelf mijn eerste lessen in een opkamertje van twee bij drie meter, achter mij een bord van dertig bij veertig cm., rechts van mij een wastafel, vóór mij drie leerlingen, links van mij een meisje, ieder van hen in één-persoons-bankje. Dit bleek in de 'nieuwe orde' van de kweekschool de vierde klas te zijn, een vijfde was er nog niet. Het leek wel een kamer in Moskou, waar zo vaak twee gezinnen samen een ruimte van drie bij

vier meter bewonen. Dat betekent dan dat enkele bewoners voor de kamerdeur moeten slapen. In en uit is er dan niet bij. Zo was het ook hier: ik gaf les dicht bij de deur. Werd deze onverwacht geopend, dan moest ik wel maken dat ik weg kwam. Het was een situatie, volledig aangepast aan een nauwelijks geboren kweekschool, waar mijn nog geheel ongeboren vak moest worden gegeven. Op dezelfde verdieping was er ook nog een wat ruimere kamer: daar stond een ovale tafel met een groen laken tafelkleed en een aantal eetkamerstoelen er omheen, door de leerlingen spottend de 'regentenkamer' genoemd. We gaan nog een trap op. Daar bevond zich een wat bijgetimmerde zolderruimte, royaal, zeker voor het kleine aantal leerlingen. Pal onder het dak, dus 's zomers ongelofelijk warm. Dan gingen alle ramen tegenover elkaar open, de papieren wapperden door de ruimte. Had je 'tegenwind', dan was het voor mij niet meer te beschreeuwen, en dus de ramen weer dicht, en dan nog de 'onderaardse' afdeling: het sousterrain en het daaraan grenzende kamertje. Het sousterrain was als leslokaal in gebruik. Een paar voorbijgangers, die voor de ramen een gesprek voerden, waren al genoeg om de les te verstoren. Straks misschien nog iets over dit lokaal. Het andere kamertje promoveerde geleidelijk in rang: eerst fietsenhok, daarna bibliotheekruimte, herkenbaar aan een zeer mager bezette boekenkast tegen de muur. Tenslotte directeurskamer, nu herkenbaar in die kwaliteit door de zeer forse gestalte van de heer Kuyt, gezeten aan een met een geel gespikkeld plastic zeiltje bedekt keukentafeltje, vergezeld door zijn vertrouwde attribuut, een zeer versterkt rijwiel, dat tegen de muur was geplaatst. In dat vertrek rookte hij in de regel zijn pijp, gestopt op de hem eigen wijze, met een halve sigaar, die als een toren boven de kop van de pijp uitrees. Maar reken maar, dat hij in dat keldervertrek, zelfs met zijn ogen dicht, precies wist wat er omging.

Het aantal leerlingen groeide vrij snel, in ieder geval sneller dan de capaciteit van het gebouw. Dan dolf de heer Kuyt diep in de 'oudheden van Gouda', en kwam er weer ruimte beschikbaar, meestal gebouwen of delen daarvan, die met weinig succes de tand des tijds hadden trachten te weerstaan. Dat kon ook moeilijk anders.

Zo was het ook met het schoolgebouw aan de Nieuwe Haven, dat geleidelijk ter beschikking kwam. In verveloze lokalen huisden de aanstaande onderwijzers in oude schoolbanken (gekocht door de heer Kuyt voor ƒ 1, — per stuk - historisch!-), achter lessenaars, waarop tal van schoolgeneraties hun lief, maar vooral ook hun leed hadden ingekrast. De strijd tegen de zomerzon was nooit erg succesvol in dat gordijnloze tijdperk, zo ligt het althans in mijn herinnering. Maar de winterkou werd meer dan volkomen uitgebannen. In ieder lokaal stond een monstrueuze, praehistorische vulkachel, gestookt met cokes door de conciërge en stiekem door de leerlingen nog eens extra nagevuld. Soms was het onhoudbaar van de hitte.

Het aangrenzende schoolgebouw kwam vrij, en viel prompt de heer Kuyt in handen. Ruimtelijk een behoorlijke aanwinst, maar wel naar ik vermoed - het enige schoolgebouw in Gouda, waar men boven aan de trap dwars door de gescheurde muur uitzicht had op een binnenplaats! Ik had nog het 'voorrecht' in die periode aan de vijfde klas (eindexamenklas) les te geven op de zolderverdieping van een gebouw pal tegenover de school gelegen. Het spande de kroon onder de ruimten van die jaren: het was een bananenpakhuis, nog volop in gebruik, getuige een vuistdikke tropische vogelspin, die daar werd 'gearresteerd' en plechtig aan de afdeling biologie overgedragen. Die Kuyt toch! Hij had vele kanten. Zijn improvisatietalent deed me denken aan Napoleon: zoals die steeds weer nieuwe legers wist te formeren, zo stampte hij steeds oude gebouwen uit de grond! Maar één zaak zij ook met nadruk vermeld: geen moment heeft het onden/vijs onder deze gebrekkige outillering geleden. Integendeel, er werd hard gewerkt door leraars en leerlingen. De geest in beide sferen was goed, sterker nog: voortreffelijk. Er heerste het gevoel, dat er aan iets moois werd gebouwd, een uitbouw van de eigen wereld naar een eigen rol in het christelijk ondenwijs. Natuurlijk waren er nuances onder de leraren, maar evenzeer was er een grote homogeniteit, wat dit doel betreft. Een dergelijk gereformeerd onderwijserstype, zo goed mogelijk met kennis toegerust, zich inzettend voor de eigen groepering, niet met de rug naar de wereld, maar met kennis en inzicht van wat er in die wereld omging.

Het vak Cuma, dat u ging geven, was nieuw, zoals u reeds zei. Kunt u zeggen wat de wetgever met dit val< beoogde ?

De omschrijving in de wet was algemeen gehouden. De bedoeling was, naar ik daaruit meende te mogen opmaken, de toekomstige onderwijzer cultureel en maatschappelijk een ruimer horizon en hoger niveau te geven dan voorheen. We leefden - zoals een bekende omschrijving het toen uitdrukte - in een kantelend tijdperk. Een tijdperk leek afgesloten, men voelde dat onze Westerse wereld in beweging was. Wie heeft overigens ooit kunnen beseffen, dat tegen het einde van die twintigste eeuw, die beweging zulke ontzaggelijke dimensies zou bereiken, waarvan de eindfase nog lang niet in zicht lijkt. Maar reeds toen was er behoefte aan een meer algemene oriëntatie. Dit vak was één van de talrijke symtomen van dat klimaat. Dat bleek ook uit de discussies op de talrijke vergaderingen, waaraan ook departementale functionarissen en leden van de inspectie deelnamen. De discussies waren langdurig en vaak enthousiast, maar het bleef bij grepen en fragmenten. Tal van namen, die evenzoveel ideeën bleken te vertegenwoordigen werden opgeworpen: Picasso, Zadkine, van Gogh, Sartre en van wat zwaarder kaliber Oswald Spengler enz. Maar een hanteerbaar concept of zelfs de omtrekken daarvan, kon ik daarin niet herkennen. Ook een contact met de inspectie kwam neer op een voorzichtige venwijzing naar de praktijk, die zich zou beginnen te vormen, zoals het klassikaal analyseren van kunstwerken, toneelstukken, museumbezoek enz. Maar kunnen zulke momentopnamen en geïsoleerde indrukken 'kennis' opleveren en leiden tot een scriptie met een redelijk verantwoorde inhoud? Dat was mijn vraag, zonder antwoord. Duidelijk was, dat dit vak betekenis had en dat er in die nieuwe bedeling wat van werd verwacht. Ik merk dit laatste even terloops op, maar deze opmerking verdient enige nadruk. Het vak is in de laatste ontwikkelingen in de schaduw komen te staan. Van daaruit gedacht, zou, wat verder volgt, een wat overtrokken indruk kunnen maken. Toen was de studie heel anders.

De wetgever had dus aan dit vak zelf geen invulling gegeven. Dat moest ieder in zijn concrete situatie zelf doen. Door welke overwegingen hebt u zich daarbij laten leiden?

Ik had op dat moment evenmin een geheel of gedeeltelijk ingevuld plan klaar liggen. Ik was er, populair gezegd, zomaar ingerold om voorlopig een 'gat te vullen'. Er vi/as geen andere mogelijkheid dan te beginnen met improviseren en te verkennen welke mogelijkheden zich voordeden. Ik begon maar met museumbezoek. Het bezoek aan het Oudheidkundig museum te Leiden bleek een gelukkige greep. Herhaaldelijk hebben we dat bezocht met de hele vijfde klas (drie leerlingen!). Prachtig en boeiend evenals de toelichting van de conservator dr. Kern, die altijd opnieuw bereid was ons verder in te leiden in de geheimen van het leven en denken in het oude Egypte, hoe vooral de kunst gedragen werd door de gedachte de dood te kunnen overwinnen, het voortbestaan te verzekeren. De mummie, de woonplaats van het "dubbel", onmisbaar voor zijn onsterfelijkheid, de "mastaba", het graf van de aanzienlijke Egyptenaar, de woning, daarin dit dubbel (onstoffelijke schijngestalte) zijn schaduwleven voortgezet in aardse stijl, daartoe omgeven door de talrijke voorstellingen in reliëf op de wanden van het interieur, allemaal betrekking hebbend op het dagelijks leven in zijn genoegens.

Ik stip dit even aan. De betekenis was voor de leerlingen, dat zij begonnen te beseffen, dat kunst een diepte-achtergrond kan hebben en een boodschap kan inhouden voor de mens, en de geestesgesteldheid van de samenleving, waarin zij zich manifesteert. Het gaat om zien, ervaren, maar ook - cultuurhistorisch - om zien en verstaan.

Zo ontstond het eerste stencil: Egypte. Het eerste van een hele reeks, die geleidelijk zou volgen. Dit improviseren en verkennen gaf mij tenslotte zicht om het vak op mijn wijze inhoud te geven. Van de aanvang af had ik er niets voor gevoeld dit vak op te vullen met losse grepen en incidentele handelingen zoals bv. het klassikaal analyseren van kunstwerken, literaire produkties. Dit behoort bij andere vakken, die dergelijke handelingen zinvol kunnen maken. Evenmin voelde ik voor een reeks onderling losstaande onderwerpen. De leerling selecteert daaruit en de rest vergeet hij. Hoe het ook zij, zo "bouw" je niet. Een beknopte cultuurgeschiedenis gebruiken? Die waren er genoeg, maar voor leerlingen hoogstens om incidenteel te raadplegen. Mijn gedachten gingen meer en meer uit naar het behandelen en in stencils vastleggen van een aantal wezenlijke momenten uit onze Westerse cultuur, fvlomenten die konden dienen als oriëntatiepunten ten aanzien van het ontstaan, de groei en verandering daarin. Uiteraard in chronologische volgorde. Zonder die zou verband en lijn van het geheel wegvallen. In die 'momenten' moest telkens iets vastgelegd zijn wat kenmerkend was voor de geestesgesteldheid van een bepaalde periode. Een belangrijke instelling b.v., zoals de universiteit, waarin zich het denken concentreerde van een periode, een cultuurwending, een stroming of bepaalde personen, die representatief geacht konden worden voor een bepaalde ontwikkeling. De grondtoon kan ik karakteriseren door hier één element te lichten uit Huizinga's cultuurbegrip, nl. "Cultuur moet metafysisch gericht zijn of zij zal niet zijn". (In "De schaduwen van morgen"). In zijn klassieke betekenis houdt dit begrip in: het zoeken naar wat boven het stoffelijke, zichtbare uitgaat, het zoeken naar de grond van alle dingen; hier enger genomen: het zoeken naar God, zoals dit in onze cultuur is belichaamd in het christendom van de IVliddeleeuwen en de Reformatie.

Die wijze van behandeling houdt geen beperking in, bv. in die zin, dat zij zou neerkomen op een verpakte kerkgeschiedenis. De inwerking van het christendom op onze cultuur is nl. zo fundamenteel geweest wat vormen en normen, denken en leven betreft, dat een beginnende en voortgaande ontkerstening betekent de geleidelijke wending naar een wezenlijk andere samenleving. Die 'momenten' illustreren de fasen waarin die wending plaats vindt. Als dat het geval blijkt, rijst de vraag: Waar staan wij dan en waar gaan wij heen? Dat is de problematiek waarheen lessen en stencils de onderwijzer bedoelde te leiden, omdat hij een christelijke ondenwijzer wilde zijn. Het beroep is een wachtpost, aldus Calvijn. Zeker dan een dergelijk beroep.

Welke betekenis hebben in die opvatting die andere stencils, zoals die over achtereenvolgende kunstperiodes, zoals Romaanse beeldhouwkunst. Gotische beeldhouwkunst. Middeleeuwse schilderkunst, Renaissance en Barok?

De bedoeling van dat vak was wel dat enkele kunstperiodes in grote trekken werden beliandeld. Dat was inmiddels wel aan vele scliolen het geval denk ik. Wat mij betreft, lieb ik gekozen voor een chronologisch opeenvolgende behandeling, zoals al blijkt uit de reeks die je opnoemt. Daarin komt overeenstemming, verschil en tegenstelling uit. Maar de inhoud van die stencils is bovendien 'gericht'. Zij zijn opgezet in nauwe relatie met die reeks 'momenten'. Zo geven bv. de stencils Gotische beelhouwkunst en Middeleeuwse schilderkunst de grondtrekken van die kunst zó gericht en geconcentreerd weer, dat zij, gecombineerd met de dia's die geprojecteerd werden, eveneens een zichtbaarmaking betekenen van de scholastische wijze van theologiseren en filosoferen, die in het stencil 'Universiteit in de Middeleeuwen' worden uiteengezet.

Neemt het stencil 'Universiteit in de Middeleeuwen' een aparte plaats in?

Het stencil neemt een min of meer centrale plaats in. Het geeft een beeld - hier slechts aangeduid - van de wording van de universiteiten in de twaalfde en dertiende eeuw, de kweekplaatsen van de Westerse wetenschap. Op die universiteiten ontstaat vanuit de basis van Bijbel-kerkvaders-Aristoteles als onaantastbare waarheidsbronnen, met behulp van de wijsgerige denkmethode (de 'logica' van Aristoteles), een theologisch systeem, dat alle menselijk handelen in staatkunde, moraal en maatschappelijk leven omvat en ordent, kortom geen gebied van menselijke, geestelijke of concrete actie braak laat liggen, maar normeert. Een meer massieve positie van kerk en theologie is nauwelijks te denken. De Reformatie heeft met haar kernachtige uitgangspunten 'sola Scriptura, sola fide, sola gratia' vele facetten van die kerkelijke invloed uitgesneden of gereduceerd, maar in beide kampen bleef de kerkelijke invloed op het denken en leven zeer groot, Europees gezien. Dat geldt zeker voor ons land, het 'tweede Israël', niet 'bij gelijkstelling, maar bij vergelijking', naar de bekende uitspraak van Groen van Prinsterer.

En het stencil 'Verlichting'?

Het wil tegen deze achtergrond duidelijk maken, dat de Verlichting meer is dan een incident; zij is een frontale aanval op de fundamenten van het christendom en zijn invloed op het leven en denken van de mens en op de samenlevingsvormen. Het instrument is de menselijke rede, en wel de 'onbedorven' rede. Dominee Jan Jacob Brahé laat zijn 'Aanmerkingen over de vijf Walcherse Artikelen' aanvangen met een gedegen beschouwing over de verdorvenheid der menselijke rede. Het zag het probleem van die tijd. Die gereformeerde theoloog was waakzaam en op de hoogte van de consequenties van het nieuwe denken.

Dat was al in 1758!

De in dit Verlichtingsklimaat opkomende wetenschap, steunend op het empirisme, stelt zich op dezelfde wijze op. De Verlichting is daarom het voorportaal van de moderne tijd, een voorspel op de secularisatie van het denken en vooral in sterke mate van de levensvormen van onze tijd. Het stencil over Nietzsche in zijn strijd tegen het christendom vanuit zijn ideaal van de Uebermensch, en dat over Sartre, die in zijn roman \Nalging de nieuwe situatie, de grote leegte en de chaos in de hoofdpersoon doet bewustworden, en een bespreking van zijn daarmee samenhangende filosofie, sluiten de rij. Samen kunnen zij een oriëntatie geven over het heden, en ook dienen als ingang tot de literatuur over de 'nieuwe mensbeelden', de nieuwe maatschappijtheorieën, de strijd tegen de 'structuren'. Ik haal hier een citaat aan: de mens is goed, waar ligt dan de oorsprong van de zonde? 'Het antwoord van de wijsbegeerte is gereed: zij ligt in de vormen. Door verkeerde vormen is de rechtheid der menselijke natuur vervormd enz.'. Dit woord is van Groen van Prinsterer. Het toont, dat die strijd tegen de vormen, structuren, in feite al geworteld is in de Verlichting. Enkele malen hebben de collega's van de vakken pedagogiek, Nederlands en ik in het eindexamenjaar van de vijfde klas gezamenlijk de invloed van de Verlichting op pedagogiek, letterkunde en cultuur behandeld. Het werd naar ons gezamenlijk oordeel en ook naar dat van de leerlingen, een prachtig jaar. Zon aanpak maakte duidelijk hoe groot die invloed geweest is.

Hebt u nog enkele 'losse' opmerkingen over die vroege periode van De Driestar?

In de eerste plaats over die kleine groep leraren van die periode. Namen kan ik natuurlijk niet noemen. Maar wel dit: het waren enthousiaste collega's vol humor. Allemaal, met wat nuances, betrokken op hetzelfde doel: die school de inhoud te geven die van haar verwacht werd. Dat deden ze ook, altijd goed, veelal voortreffelijk! Eén van hen heeft die kweekschool getypeerd als 'de gans énige school'. Als die benaming viel, dan lachte hij, en ik lachte ook, en wij lachten allemaal, maar in stilte waren wij daarvan overtuigd. In de pauzes

waren het onderling contact en de conversatie haast altijd zó, dat we weer geladen waren voor de volgende les. Ik ben dankbaar zulke collega's te hebben gehad. Haast weemoedig, als ik aan de laatste uren van de vrijdagmiddagen terugdenk, waar we alles nog eens onder de loep namen, en soms ook in de maling. Ach ja, soms waren we - heel ver - opgeschoten jongens. Wat een blijde tijd!

En de leerlingen? Wanneer ik ze zo in gedachten weer in allerlei groeperingen voor me zie, dan denk ik aan de opmerking van een buschauffeur tijdens een buitenlandse reis met een paar derde klassen: 'Ik heb veel van die klassen vervoerd, telkens zo'n kleine week lang, maar dit is wat je noemt goede kwaliteit. Kijk, zei hij, toen een andere groep jongeren met veel lawaai de jeugdherberg binnendenderde: "Dat iS ZO m'n gewone

vrachtje. Niet beroerd, maar deze zijn toch heel anders!" Belangstelling voor verruiming van de kennis, buiten het verplichte programma, was bij velen aanwezig. Het woord "filosofie" werkt in de regel afstotend: op De Driestar kennelijk niet. In het vak Cuma moesten wel eens namen genoemd worden van filosofische grootheden, die een rol gespeeld hebben in onze cultuur, en ook een schetsje gegeven worden van enkele onderdelen van hun stelsels, zoals van Plato en Aristoteles. Namen overigens, die iedere 17e-eeuwse dominee kende, evenals hun stelsels. Groepjes leerlingen hebben er bij mij op aangedrongen filosofie te geven in hun - en mijn - vrije uren. Ik ben daar op ingestapt. Ik had mij lang voordien met filosofie beziggehouden, had dus wat voorraad om te starten. Ik heb mij er toen systematisch en ijverig in verdiept, vele jaren. Het was voor mij een verbreding en verdieping van mijn geestelijk bezit, en geloof dat dit ook voor de deelnemers het geval was. Drie jaren lang duurde die filosofische rit, telkens anderhalf uur per week. Zodra de eerste groep overging naar een volgende klas deed een volgende groep het verzoek die open plaats in te nemen. Zo had ik ten slotte drie groepen extra buiten mijn rooster. Maar het was een waar genoegen. Het ging niet om zo'n beetje filosoferen, maar om de geschiedenis van de filosofie. Je leerde hen zo dieper kennen, ook in hun mogelijkheden. Daar waren 'doorschieters' bij. De school opende vergezichten voor die leerlingen, dank zij die eigenaardige stimulansen, die van de betrokken leraars uitgingen. Na de kweekschooltijd werd doorgestudeerd in pedagogiek, Nederlands, geschiedenis, wiskunde, aardrijkskunde.

In bezit van hun MO-akte hebben zij veelal in dienst gesteld van het christelijk ondenwijs bij de grote scholengemeenschappen of zijn soms teruggekeerd naar de aloude Driestar. Maar alle begin is moeilijk. Ook op De Driestar. Ik herinner me nog mijn eerste eindexamen vijfde klas. Ik denk dat we toen een paar maanden hadden 'rondgeneusd', twee maal vijftig minuten per vak. Eén van de kandidaten had als scriptie Het Humanisme. Een heel pril geval dus zonder veel omgeving en diepte. Het examen was enkele minuten bezig, de kandidaat was wat over zijn eerste zenuwen heen. Ik vroeg heel voorzichtig en tastend en kwam net tot de kernvraag: Wat zijn dus Humanisten? ... Daar kraakte de deur van de 'regentenkamer' en ik hoorde de zware stem van de heer Kuyt met nadruk zeggen: Meneer Hage, de Inspecteur! De kandidaat, die net diep ademhaalde om te antwoorden, verstarde van schrik, ik zag de angst in zijn ogen door die onvenwachte komst van de inspecteur....

"De Humanisten zijn ridders!...." Ik schoot uit mijn stoel, schudde de inspecteur nadrukkelijk de hand, bood hem een zitplaats aan en vertelde hem uitvoerig de hele loop van het examen tot deze vraag, stelde haar opnieuw en kreeg nu zowaar een redelijk goed antwoord.

Gecommitteerden konden soms zeer donker kijken als zij kennis maakten op De Driestar om de examens bij te wonen. De Driestar stond te boek als de 'zwartekousenschool'. Volkomen ten onrechte. De gecommitteerde, over wie ik het nu heb, maakte wel heel strak en afstandelijk zijn entree, "Ik ben te grazen genomen!' zei hij uiterst bits. Hoezo? In één van die scripties kwam de uitdrukking voor 'tegenwerkende kazen'. Dat is waanzin, aldus de gecommitteerde. Ik probeerde de zaak te sussen, en werkelijk, in de loop van het examen werd hij wat toeschietelijker, zelfs tevreden. Na afloop zei hij: O ja, nog een vraag: wat bedoel je met tegenwerkende kazen? De kandidaat, toen nog een wat naïeve jongen, zei heel ernstig: "Meneer, dat zijn kazen, die als ze bereid worden, niet willen meewerken". Dat was te veel! Hij sprong woedend op en riep tegen mij: Zie je nou wel, dat ik te grazen genomen word! Het werd een serieus, maar eigenlijk lachwekkend incident. Al spoedig werd de verhouding met deze gecommitteerde bijzonder hartelijk. Met veel wederzijdse waardering zijn we na de gezette termijn uiteengegaan. Enkele jaren voor mijn vertrek was hij er weer! Het was hem op De Driestar het best bevallen...

P. Kuiper

Dit artikel werd u aangeboden door: De Reformatorische School

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 november 1990

De Reformatorische School | 52 Pagina's

In gesprek met Mr. L.J.M. Hage

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 november 1990

De Reformatorische School | 52 Pagina's