Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Mysterie der Drieëenheid.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Mysterie der Drieëenheid.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Heid. Cat. Zondag 8.

Voorts staan ook aan te merken de bijzondere ambten en werkingen dezer drie personen te onswaarts: de Vader is genaamd onzen Schepper door Zijne kracht; de Zoon is onze Zaligmaker en Verlosser door Zijn bloed; de Heilige Geest is onze Heiligmaker door Zijne woning in onze harten. Overeenkomstig deze belijdenis des geloofs spreekt ook de catechismus van den Vader en onze schepping; van den Zoon en onze verlossing; van den Heiligen Geest en onze heiligmaking. Doch versta dit nu niet zoo, alsof de Zoon noch de Heilige Geest aan de schepping geen deel hadden; alsof de eene Persoon van het werk des anderen geheel ware uitgesloten. Want zoo is het niet. God sprak: ,,Laat ons menschen maken" en bij den profeet staat eigenlijk: „Uw Makers zijn uw mannen." Ook de Zoon schiep: „Want door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt en zonder Hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is". En de Geest Gods zweefde op de wateren; door den Geest Zijns monds maakte God het heir des hemels. En gelijk in de schepping alle drie de personen werkten, zoo ook in de verlossing en in de heiligmaking. Doch om nu eens van het verlossingswerk te spreken, welke van die drie personen trad in dit werk op den voorgrond? Wiens eigen werk was het zondaren te redden uit het verderf? Was dat niet des Zoons? Hij toch, de tweede Persoon, Hij nam ons vleesch en bloed aan; Hij lag in de kribbe neder. Die uit Maria werd geboren, die leed en stierf; die opstond uit den dood en verrees ten hemel, was niet de Vader, noch de Heilige Geest. De Zone Gods verwierf de zaligheid. Hij is Jezus, d. i. Zaligmaker, omdat Hij Zijn volk zaligmaakt. En al zegt Hij zelf ons: „Niemand komt tot Mij, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke", het werk der Verlossing is het werk des Zoons. Welnu, zoo ook is de schepping het eigen werk des Vaders; en de heiligmaking het werk des Heiligen Geestes. De Vader is de oorsprong aller dingen; onze Vader uit kracht van schepping, maar ook onze rechter, om der zonde wille; de Zoon is de Verlosser, door Hem alleen worden de uitverkoornen tot zonen en dochteren, tot kinderen Gods aangenomen; de Heilige Geest rustend in Zijn werk op Christus' borgtocht, woont in de harten Zijns volks; neemt het uit Christus, om het de Zijnen te verkondigen; wederbaart, leidt in alle waarheid, troost en blijft eeuwig bij de Zijnen. Een drieëenig God is de God onzer zaligheid. De kerk des Ouden Verbonds, kende dan ook reeds dien eenigen troost; „Gij zijt toch onze Vader, want Abraham weet van ons niet, en Israël kent ons niet; Gij, o Heere, zijt onze Verlosser, van ouds af is Uw naam". Zij kendt-de eeuwige Godheid des Zoons: „Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid" en was toebereid om „den Zoon te eeren, gelijk zij den Vader eerde", door de kracht des Geestes, van wien Christus door Jesaja reeds sprak: „De Geest des Heeren, Heeren is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft om een blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen; Hij heeft Mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van harte, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis."
Zoo vermocht David door het geloof te zingen, in aanbiddelijke verwondering:
Die God is onze Zaligheid;
Wie zou die hoogste Majesteit
Dan niet met eerbied prijzen?
Hebben ook wij geleerd den eenigen God, Vader, Zoon en Heilige Geest zoo te eeren?
In den doop reeds werden wij God Drieëenig opgedragen. Vader, Zoon en Heilige Geest hebben in den doop als met eede door het teeken en zegel aan ons voorhoofd bevestigd ons te zijn een God des Verbonds. Maar wie onzer leerde dat verstaan? Leefden velen niet voort zonder opmerken? Zonder besef? Zonder stil staan op hun pad? Wat hun innerlijk bestaan betreft, zijn niet velen gedoopte Heidenen te noemen? En dat niettegenstaande God woord hield, en Zijne bemoeienissen aan ons vermenigvuldigde van dag tot dag, en door Zijn Woord ons noodigt tot onze zaligheid! Steeds roept de Vader van den hemel als de God des Verbonds en sprengt de Zoon Zijn bloed en betuigt de Heilige Geest, dat Hij wil toeëigenen wat Christus verwierf. Maar wie heeft die prediking gelooft? Wie boog voor God in het stof? Wie kwam als een verloren zondaar de zaligheid in God Drieëenig zoeken? Honderden beleden Hem te gelooven naar de openbaring in Zijn Woord, doch wie van die velen kent door ware geloofskennis dat volzalig Drieëenig Wezen? Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen Waarachtigen God en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt, doch waar verkreegt gij die meer dan oppervlakkige, waarachtig zaligmakende kennis? Gij, gemeente, wordt gezegend zoo menigmaal ge het bedehuis verlaat, in den naam van Vader, Zoon en Heiligen Geest. Ontvingt ge dien zegen door het geloof in uw harte? Of stiet die ambtelijke verrichting, die toch meer is dan een bede, af op de verharding van uw hart, die het Woord Gods in den wind sloeg. O, van hoevelen is te vreezen, dat zij de liefde des Vaders versmaden; het bioed van Christus onrein achten; den Heiligen Geest tegengaan. Wat, o zeg, wat zal uw einde zijn? Gij zult eens God ontmoeten, maar hoe? Als een verterend vuur en een eeuwigen gloed, bij wien de zondaar niet wonen zal. Alle voorwendsel der zonde is weggenomen. Des Vaders gevende; des Zoons opofferende; des Geestes toepassende liefde, zij allen roepen om het behoud zelfs van den grootsten zondaar. Geen zonden zijn te veel; geen eigengerechtigheid te groot, niemand te jong; niet een te oud. O, waar zullen we eens ons bergen, zoo wij, die liefde versmaden en op zoo groote zaligheid geen acht geven. Hoe ontzagelijk verwijt van eigen schuld, waar eens alle vijgeblad wegvalt, zal ons zijn als de knagende worm, die niet sterft, in het eeuwige vuur, dat den duivel en zijne engelen bereid is. Heden dan, dewijl Hij uw Heer is, zoo buigt u voor Hem neder. Zijne liefde vertedere uw steenen hart en dringe het Hem te zoeken tot uwe zaligheid. Hij, de Drieëenige, God is waardig geliefd, gediend en gevreesd te worden om Zijns zelfs wil. De waardij, die het volk in God ziet, noopt hen Hem te minnen; de liefde Gods dringt tot wederliefde.
Die liefde, die in hun hart werd uitgestort door den Heiligen Geest, die hen wederbaarde en in hen toen wonen kwam, en hen door het geloof Christus inlijfde, door de trekkende liefde des Vaders. Dat werk des Drieënigen Gods drong hen de wereld, de zonde, zichzelf, alles te verlaten, neen niet als uit dwang, maar gewillig, met hun gansche hart. O, onuitsprekelijk is de liefdedwang, waarmede de wedergeboorne naar God uitgaat en Hem zoekt, betuigend: „Ik zal u hartelijk liefhebben, Heere, mijne sterkte".
Maar kwam nu uwe ziele ook tot die zalige kennis der Drieëenigheid Gods?
In de overtuiging krijgen wij met God te doen; de kennis der Goddelijke personen is ons vreemd. Wij hebben tegen God gezondigd, en het wezen Gods, dat ons formeerde naar Zijn beeld, is ons eene vreeze vanwege Zijne gerechtigheid, en trekt door Zijne liefde en barmhartigheid. De onderscheidende kennis der personen valt in Christus. Onze Catechismus behandelde dan ook de leer der drieëenigheid na de ontsluiting van den weg der verlossing in Christus. En zoo krijgt ook onze ziele kennis van de personen Gods, als Christus zich aan ons geopenbaard heeft als den weg des levens. Daarom, dat toch nooit ons leven hangen blijve in de toestanden des gemoeds, maar in ons den levenden drang zij, Christus den Borg te kennen en door Hem den Vader en den Heiligen Geest. O, bedrukte zielen, houdt moed. Zoo menigeen kan niet ontkennen eenige hope op de zaligheid bekomen te hebben, doordat de algenoegzaamheid en volheid in Christus hun werd ontsloten; doch 't is hen, of de Vader als een onbevredigd rechter hen eeuwiglijk veroordeelen zal. De zoete omgang met den Borg, de versterkingen des Heiligen Geestes door het Woord, ze geven hope, doch de Vader is hun rechter, van wien zij de vrijspraak in hunne ziele nimmer hoorden nog. En dat doet hen soms vreezen dat bij den dood alles nog te kort schieten zal, en het recht hunne ziele zal verdoemen. O, gaf de Heere u eens licht. Er is geen openbaren van, noch komen tot Christus, dan door de liefde des Vaders. Hij zelf heeft U lief. Alleen maar, het licht in uwe ziele ontbreekt; het geloof heeft geen kracht tot het mysterie van Gods drieëenigheid door te dringen; de verzegeling des Heiligen Geestes ontbreekt U, en daardoor verliest het geloof de kracht in de aanvechting des Satans en behoudt in uw hart de twijfel 't vermogen u gevangen te nemen. De kennis van en de troost uit de Drieëenheid Gods wordt bij velen gemist, wijl de doorwerking van Gods gena in de ziele ontbreekt. De drie personen staan hun meer voor oogen in hun onderscheidene wijzen van bestaan, dan dat de eenheid van het Wezen Gods hen inneemt. Hoe moest ons hart wel henenkeeren naar de Goddelijke ontsluiting van het geheim, waarin zooveel troost ligt, dat onze ziele in Adam het Vaderharte Gods onttrokken, weder getuigen zou „Abba Vader".
Maar welk een gedurige geloofsoefening is onze ziele van noode, opdat het werk des Heiligen Geestes in ons rijkelijk vrucht drage tot onze heiligmaking. Op die oefening des geloofs doelde Christus, als Hij sprak: „Blijft in Mij en ik in U, dan draagt gij veel vrucht". Welk een droeven aanblik geeft veelal Gods volk in onze dagen, door het gemis in heiligmaking. Het moest onze ziele wel doorwonden, dat des Vaders eere wordt gekrenkt; des Zoons verlossing miskent; des Geestes werk tegengestaan. De geloovige gemeenschap met den Vader in Christus door den Heiligen Geest, zal ons verre doen zijn van de zonde en doen opwassen in Hem, die het hoofd der gemeente is. Daardoor zal zelfs in de donkerheid ons harte sterkte in God hebben en in de tegenheên zulk eene vervulling zijn van des Vaders liefde, dat we in den nacht des Heeren lof zullen zingen schuilend onder de schaduw van Gods vleugelen. Want God heeft Zijn volk eeuwig lief, met een onveranderlijke liefde, die zich niet afmeet naar ons gevoel, maar in Christus altoos dezelfde is. Schenke God ons die genade, dat we in onze tegenheden gemoedigd onzen weg mogen bewandelen.
Want God de Heilige Geest maakte woningen bij U; kwam wederbarend in uw harte in, om nimmer heen te gaan. De Heere zelf heeft dat gezegd: „De Vader zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid.'' De Christus ging heen; Hem zou de kerk naar het vleesch niet meer kennen; doch veel meer werd het volk Gods geschonken. De Heilige Geest kwam, om nimmermeer te wijken, en te leiden in de Waarheid; openend de verborgenheden des Woords, tot onze zaligheid; en te troosten in alle droefenis; en te blijven, ook al gevoelen wij het niet en klaagt onze ziele: „De Heere heeft mij verlaten.'' Hoe moesten wij met opgeheven hoofde wandelen. De arme wereldling heeft geen grond om staande te blijven, en wankelt in de tegenheden; doch Gods kinderen hebben een zeer sterke vertroosting, die Paulus deed uitroepen: „Wij hebben dan altijd goeden moed"; altijd, in voor en tegenspoed; in leven en in sterven. Ja, wij hebben een vertroosting tot in den dood. Die dood toch is verslonden tot overwinning. In dit leven kennen wij ten deele slechts; o, zoo ten deele, bijzonder den Drieëenigen God. Doch eenmaal zal wat ten deele is worden te niet gedaan, en God zal Zijn volk invoeren in die volmaakte kennis, die boven is. Dan zal de Vader, Die op den troon zit, en het Lam, dat de Zijnen kocht met Zijn bloed, en de Heilige Geest, die hen tot heerlijkheid toebereidde; dan zal de Drieëenige God eeuwiglijk verheerlijkt worden. O, dat we toch losser van de aarde, gemeenzamer met den dood, in levendiger hope op de heerlijkheid hier wandelen, met den dichter uit Ps. 17 getuigend:
Maar blij vooruitzicht dat mij streelt.
Ik zal ontwaakt. Uw lof ontvouwen,
U in gerechtigheid aanschouwen
Verzadigd met Uw God'lijk beeld.
I. K.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 februari 1922

De Saambinder | 4 Pagina's

Mysterie der Drieëenheid.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 februari 1922

De Saambinder | 4 Pagina's