Van God den Vader (Schepping).
Held. Catech. Zond. 9
Hemel en aarde heeft God de Vader uit niet geschapen, met al wat er in is.
Het ruime hemelrond
Vertelt met blijden mond
Gods eer en heerlijkheid.
't Gansch heelal is het werk des levenden Gods door Hem in den tijd voortgebracht. Met de schepping gaf God den tijd. In den beginne schiep God; toen was de eerste dag. Voor de schepping was geen tijd; toen was alles eeuwigheid; duizend jaren als een dag. Maar het heelal plaatste God in den tijd. En in die breking des tijds ligt zulk een weldaad voor wat op aarde leeft; zulk een aansporing voor den mensch te haken naar wat voor hem ligt; zulk eene bemoediging in Zijn lijden en ellenden; zulk eene ernstige prediking nu, na den zondeval, van onze vergankelijkheid. God gaf dat „begin" niet doelloos; dien tijd, waarin Hij hemel en aarde zette. Eens zal die tijdbreking eindigen, en met dien tijd zal ook deze hemel en aarde voorbij gaan, opdat er kome een nieuwe hemel en eene aarde, waarop gerechtigheid woont. Daar „zal geen tijd meer zijn"; dan zullen ook hemel en aarde tot die zoete overeenstemming wedergebracht worden, die er in de schepping was. Want nu liggen hemel en aarde gescheiden; dat is vrucht der zonde. Doch eens zal de zonde zijn weggevaagd beide van hemel en aarde, en de schepping aan het doel Gods beantwoorden.
God schiep in den beginne. Doch die eerste schepping moest volbracht in secundaire schepping. Zoo wordt het scheppen Gods genoemd in de zes dagen in Genesis 1 genoemd, en dat ons gewone dagen, geen lange tijdperken zijn. „De aarde was woest en ledig en duisternis was op den afgrond". In zes dagen heeft God toen die schepping volbracht. Eerst gaf Hij het licht, dat op den vierden dag verzameld werd na de zon, die als lichtdraagster het spreidt over aarde, maan en sterren. En God zeide: „Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tusschen den dag en tusschen den nacht en dat zij zijn tot teekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren! En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde!" En het was alzoo. God dan maakte die twee groote lichten: dat groote licht tot heerschappij des daags, en dat kleine licht tot heerschappij des nachts; ook de sterren. En God stelde ze in het uitspansel des hemels, om licht te geven op aarde. En om te heerschen op den dag en in den nacht en om scheiding te maken tusschen het licht en tusschen de duisternis. Eerst bereidde Hij de aarde, door scheiding der wateren boven, in het luchtruim, waar die onmeet- en onweegbare machten van water door het luchtruim zweven, gebonden in een lichte wolk, en der wateren beneden, die vergaderd werden in zeeën en rivieren. Daarna gaf God dier en mensch, als de aarde reeds planten en boomen droeg. Gods orde juist andersom als de evolutiegeest het stellen wil; Gods orde vol wijsheid en vast beleid, scheppend alles naar zijn aard. Van het grasscheutje af tot het vruchtdragend geboomte toe; van de groote walvisschen tot alle gevleugeld gevogelte gold het Woord des Heeren: ,naar Zijn aard"; en dat woord geldt tot op dezen dag. Ga met uw ontwikkelings-theorie: dat uit stof plantjes en van plantjes zich diertjes ontwikkelden; God schiep alles naar Zijn aard; een vruchtboom blijft zich door het zaad als dezelfde vruchtboom voortplanten; het ei van alle levend schepsel uitgroeien tot datzelfde schepsel. Of laast ge ooit druiven van doornen en vijgen van distelen? Dwaze mensch die wijzer zijn wil dan God; blind Adamskind, dat de grootheid van uw Schepper niet meer aanschouwt, zelfs niet in Zijn machtigste werken; o hoort: „De eeuwige Vader van onzen Heere Jezus Christus heeft hemel en aarde uit niet geschapen en onderhoudt die nog door Zijn eeuwigen raad en voorzienigheid".
Hier kan de Deïst 't dan mee doen, die zegt, dat God zich met de schepping niet meer bemoeit, dat het heelal zou zijn als een klok, die opgewonden zijnde, van zelf afloopt. Welk eene wijsheid gaf God den opstellers van den Catechismus toch, om in korte woorden ieder z'n deel te geven. God de Heere schiep het heelal maar Hij onderhoudt het ook; door Zijne almacht doet Hij het blijven in Zijn wezen. Op dat werk der onderhouding ziet Christus als Hij spreekt: „Mijn Vader werkt tot nu toe".
En dat werk is de volvoering van Gods eeuwigen raad, waarvan Hij door Jesaja sprak: „Mijn raad zal bestaan, en ik zal al mijn welbehagen doen". Hoe menigmaal spreekt de Schrift van dien raad Gods, waaraan zelfs de goddelooste daden der menschen onderworpen zijn. Zoo zijn beiden Herodes en Pilatus vergaderd tegen het heilig kind Jezus, met de heidenen en de volken Israëls, om hoe vreeslijk hun daden ook mochten zijn, te doen. al wat Gods „hand en raad te voren bepaald had, dat geschieden zou". Moest niet de Christus alle deze dingen lijden? Zonder dat lijden en zonder dien dood was geen verlossing van de uitverkoornen mogelijk. En nu voeren die vijandige Joden met de Heidenen saam Gods eeuwigen raad uit. Zij doen het niet gedwongen; geheel vrijwillig; in de volle vijandschap van hun hart. Maar ook door die meest vrije daden des menschen voert God Zijnen wil. Zijn besluit, Zijnen raad uit. Door dien raad onderhoudt Hij alle dingen en stiert Hij ze tot een zeker, door Hem bepaald einde. De volgende zondagsafdeeling zal ons zeggen, welk een troost hierin ligt voor Gods volk.
Volgen wij thans den onderwijzer in diens bespreking van het Vaderschap Gods, uit kracht van genadige herschepping.
Hoe kostelijk schoon komt ook in deze Zondagsafdeeling weer uit het praktische wezenlijke geloofsleven. Bij de belijdenis van God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde niet alleen eene beschouwing der schepping, maar een doordringen door het geloof eerst in het Vaderschap Gods van onzen Heere Jezus Christus en nu tot het geestelijk kind zijn. Zoo toch lezen wij: Dat de eeuwige Vader „mijn God en mijn Vader zij".
De Schepper des hemels en der aarde mijn God en mijn Vader! O, onuitsprekelijke zaligheid, die uit God Zijn volk toevloeit. Reeds de schepping van het heelal is op de zaligheid der kerke Gods toegelegd. God schiep één mensch om uit dien eenen allen voort te brengen; om in dien éénen allen in het verbond op te nemen. Maar toen die ééne viel, moedwillig, toen vielen ook allen in Hem; doch toen ook werd de raad Gods ontsloten, die in het overwentelen der schuld en zonde van Adam op Zijne nakomehngen, de overwenteling der schuld op het vrouwenzaad bepaald had voor de uitverkoornen; de schepping was op de zaligheid van het volk Gods toebereid. En dat mysterie grijpt de Catechismus door het geloof. God den Vader als Schepper erkennend, maar ook door herschepping als Vader omhelzend. 't Vloeit uit Gods raad en eeuwig welbehagen voort.
Versierd met Gods beeld, heette Adam de zoon van God. God was zijn Vader, wijl Hij hem had voortgebracht.
En zoo laag boog de hooge God tot hem, dat hij hem zijnen zoon noemde. Welk eene onuitsprekelijke heerlijkheid des menschen: en Zoon van God. Waarlijk de mensch is 't pronkjuweel der schepping Gods. Houdt maar uw versinsels, gij ongeloovige geleerden, die op de maan u levende wezens denken wilt om te bewijzen, dat de aarde niet het middelpunt van Gods schepping was, houdt uw ongeloofstheoriën, de mensch naar Gods beeld gemaakt en daarin uitblinkend zelfs boven de engelen, de mensch is het hoofdstuk van Gods schepping, en deelde als kind van God in des Vaders onmetelijke liefde, vindend het paradijs toegericht tot Zijne woning. O, wat een heerlijke staat, die staat der rechtheid.
Doch in den val onttrok hij zich het vaderharte Gods. Laat die moderne vertrappers van Gods vrije genade maar zeggen: „Wij zijn allen broeders en zusters; kinderen van eenen God en Vader", zij misleiden zich zelf en anderen. In den val deden wij ons kindschap te niet; en renden wij van God af; en hollen wij op den eens ingeslagen weg steeds weer voort en voort. De verloren Zoon kon het bij zijn Vader niet houden; hij is weggereist in een vergelegen land, en heeft aldaar zijn goed doorgebracht. En die verloren zoon is ons beeld. Wij, Adams zonen en dochteren, gewonnen naar het beeld des gevallen menschen, wij kunnen het bij God niet houden; Zijne heerlijkheid is ons een verterend vuur. In de bondbreuk zijn we heengegaan; verre van God, hoewel Hij overal tegenwoordig is; doch ons hart onttrokken wij Hem, onzen Schepper. De natuurlijke betrekking uit Adam is dan ook geen andere dan die des doods en der verdoemenis, en 't betaamt ons allen hoofd voor hoofd te bekennen: „Ik ben niet waardig uw zoon genaamd te worden".
I. K.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 maart 1922
De Saambinder | 4 Pagina's