Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE HEMELVAART.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE HEMELVAART.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Heid. Catech. Zond. 18.

II.
Tot den grooten dag des oordeels nu blijft Christus in den hemel aan Zijns Vaders rechterhand en is Hij niet op aarde; en komt Hij lichamelijk op aarde niet, ook niet duizend jaren; aan een duizendjarig rijk gelooven wij niet. Christus is en blijft in den hemel, tot den dag der dagen.
Is dan Christus niet bij ons, tot aan het einde der wereld, gelijk Hij ons beloofd heeft? "
Hoe toch is het te rijmen, dat de Heere Zijnen jongeren, hen leidend buiten Jeruzalem, toezeide: „Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld", en als Hij nauwlijks het gezegd had, heenging om nimmer op dit wereldrond weder te komen? Hoe kan dat nu saamgaan: „Ik ben met ulieden" en „Ik ga henen tot Mijnen Vader"? De discipelen hadden de tegenwoordigheid des Heeren zoozeer van noode. Ze zouden heengaan, predikend het Evangelie aan alle creaturen; ze moesten een weg van zwaren strijd door, zóó zwaar dat zij alleen dien niet konden wandelen; hun wachtte wat Christus zelf gezegd had, dat ze voor koningen en stadhouders gesteld zouden worden. En dat was niet erg, zoo maar de Heere mét en bij hen was. 't Was hun sterkte en troost en vrijmoedigheid: „Ik ben met ulieden". En breekt nu Christus Zijn beloftenisse? Is Hij dan niet bij zijn volk gelijk Hij beloofde?
Maar neen, dat de Heere Zijn belofte breekt, dat kan niet. „Wat uit Zijn lippen ging, blijft vast en onverbroken". Hij beloofde en Hij blijft ook bij de Zijnen. Doch Zijne tegenwoordigheid is niet meer lichamelijk. „Christus is waarachtig mensch en waarachtig God. Naar zijne menschelijke natuur is Hij niet meer op aarde, maar naar Zijne Godheid, majesteit, genade en Geest, wijkt Hij nimmermeer van ons". 't Was juist Luthers dwaling, dat hij Christus lichamelijk wilde tegenwoordig doen blijven; dat hij den troost voor het volk alleen zocht in de lichamelijke, terwijl die troost daarentegen in de geestelijke tegenwoordigheid ligt. De groote hervormer kwam er dan ook toe, te leeren dat bij de hemelvaart Christus' lichaam alomtegenwoordig is geworden, juist als Zijne Godheid is. Dus is volgens Luther Christus menschelijke natuur niet in den derden hemel en daar alleen, maar die menschelijke natuur is overal waar de Godheid is, alomtegenwoordig. En deze dwaling bracht straks op het doolspoor van de consubstantiatie, de lichamelijke medewezigheid bij het Avondmaal. Die Luthersche ubiquiteitsleer is geheel in strijd met de Schriften; en getuigt van het niet verstaan der rijke ver­ troosting van Christus, geestelijk tegenwoordig zijn bij de Zijnen. Die geestelijke tegenwoordigheid is meer dan de lichamelijke. Daarom was het nut dat Christus wegging.
't Is dus zóó, dat de menschelijke natuur des Heeren in den hemel is, waar de troon Gods is; en de heilige engelen zijn; en al de gezaligden; en daar alleen; aan ééne plaats gebonden en dat Zijne Godheid overal-tegenwoordig, in den hemel, doch ook buiten den hemel is, overal. De menschheid is dus in den hemel alleen, en niet overal waar de Godheid is. Zoo staat geschreven in Hand. 3 : 21: „Welken de hemel moet ontvangen, tot de tijden der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft dopr den mond aller Zijner heilige profeten van alle eeuwen".
„Maar zoo dan de menschheid niet overal is, waar de Godheid is, worden dan die twee naturen in Christus niet van elkander gescheiden? " „Ganschelijk niet", zegt onze catechismus. Dat te zeggen ware geheel het verlossingswerk van Christus vernietigen. De twee naturen Christi zijn ten allernauwste met elkaar vereenigd, zóó, dat Hij, die twee naturen heeft, één Persoon is; de Tweede Persoon in het Goddelijk Wezen; de Zone Gods. Uit die nauwe vereeniging der Goddelijke en menschelijke natuur nu volgt, dat de Zone Gods leed en stierf en opstond en ten hemel inging en ter rechterhand Gods zit, in ons vleesch en bloed. En dat juist gaf een eeuwige waardij en kracht aan het verzoenend en verlossend werk, dat Hij ter zaligheid van verloren zondaren ondernam. Scheidt ge de naturen van Christus van een, dan randt ge het gansche werk der zaligheid aan, door Hem gewrocht. Die twee naturen kunnen niet gescheiden worden; zelfs in den dood bleven ze vereenigd; en ook door de hemelvaart zijn ze niet gescheiden. Dat mag men voorwerpen, doch dat is niet zoo. „Want mitsdien de Godheid onbegrijpelijk en overal-tegenwoordig is, zoo moet volgen, dat Zij wel buiten Hare aangenomene menschheid is, en nochtans ook in dezelve is en persoonlijk met haar vereenigd blijft". Dat was reeds zoo in de kribbe. De aangenomene menschheid was niet alomtegenwoordig; in Bethlehems stal lag zij ter neder in allerdiepste versmading; maar toch ook vereenigd met de alomtegenwoordige Goddelijke natuur. Want datgene wat uit Maria is geboren, is Gods Zoon. Van de geboorte af was dus de menschheid niet overal waar de Godheid is; en toch er was eene allernauwste vereeniging, tot eenigheid des Persoons. Wij hebben één Middelaar, en die ééne Middelaar heeft twee naturen; de menschelijke natuur, geheel gelijk de onze, aan een plaats gebonden; en de Goddelijke vervullend den hemel en de aarde. Zoo was het vóór, zoo was het met, zoo is het na de hemelvaart. De Godheid is niet alleen daar waar de menschelijke natuur is, doch óók daar buiten, overal; en toch Zij is ook in die menschheid geheel, volkomen; en persoonlijk er mede vereenigd. Naar Ziin menschelijke natuur is Christus niet meer op aarde; „Ik ben niet meer in de wereld". Maar naar Zijne Godheid, majesteit, genade en Geest is Hij er wel en wijkt Hij nimmermeer van de Zijnen. Zóó wordt Zijne belofte vervuld: „Ik ben met ulieden al de dagen, tot de voleinding der wereld."
Naar Zijne Godheid bij ons: De Hemel is Mijn troon, en de aarde de voetbank Mijner voeten" (Jes. 66 : 1) „Ben Ik een God van nabij en niet van verre?"
En die Goddelijke tegenwoordigheid is vol majesteit en genade. Hoe heerlijk was dat afgeschaduwd onder Israël, waar de Heere Sion beminde boven alle woningen Jakobs. En op Sions heuveltop was de betooning van Jehova's majesteit zoo groot, dat de dichter zong:
Hoe groot, hoe vreeslijk zijt G' alom 
Uit Uw verheven heiligdom
Aanbidd'lijk Opperwezen.
In die majesteit verheugde het volk zich aanbiddend; met beving. O, zij ligt over de genade Gods in Christus. Ook de bediening der genade is van die majesteit vol. Dat doet Gods volk ootmoedig vreezen; en van de genade Gods met heiligen eerbied vervuld zijn en spreken. Laat ons van de genade niet schertsen; zij is vol van Gods majesteit. Maar toch ook die majesteit is zonder verschrikking. Christus is naar Zijne genade bij de Zijnen, naar Zijn schuld-uitdelgende, verzoenende, vertroostende genade; dag bij dag maken wij ons, ook na ontvangen gena, der verwerping waardig, doch de genade, waarmede Christus bij de Zijnen blijft, bedekt de ongerechtigheid en reinigt onze harten. Die genade is de onuitputtelijke fontein voor den huize Davids en de inwoners van Jeruzalem; daardoor hebben we een toegang tot Gods heiligdom en eene vrijmoedigheid des harten. Die genade Christi is de stok en staf der vertroosting.
Naar Zijne Godheid, majesteit, genade en Gees? wijkt de Heere nimmermeer. Dien Geest zond Hij als den blijvenden Trooster: „Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u eenen anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve tot in der eeuwigheid; namelijk den Geest der waarheid, welken de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet; maar gij kent Hem, want Hij blijft bij ulieden, en zal in u wezen".
O, 't is wat grootsch; 't is de kracht om de loopbaan te loopen, die ons is voorgesteld, dat Christus, de Heere, bij de Zijnen blijft. Over den weg van Gods kinderen hangen zulke donkere wolken soms; 't kan het volk zoo bange worden dan. „Zoo niet de Heere bij ons geweest ware".
Hoe toch klaagde David over de verberging Gods tot zijne verschrikking. We kunnen 't ons niet denken, als Gods licht over onze tente schijnt, dat er tijden van zulk eene donkerheid, en verlating, en zondekracht, en onvereenigd zijn met Gods handelingen komen kunnen. O, zoo dan niet de Heere Jezus bij ons bleve, we kwamen om; zoo dan Hij niet Zijn eigen werk kroonde, het bezweek. Maar één blijkje Zijner nabijheid is genoeg ons hoofd omhoog te heffen en onzen voet in de ruimte te doen wandelen. Dat Hij slechts spreke tot onze ziele: „Ik ben Uw heil!" Ook in de grootste donkerheid nu, in het gevoel van de schrikkelijkste verlating en onder alle beroering der helle is Hij nabij de Zijnen. Hoe diep de weg ook ga, Hij wijkt nimmermeer. Met Hem konden Paulas en Silas in de gevangenis het niet alleen houden, maar zelfs boven alle smart van striemen en boeien zich verheffen, en Gode lofzangen aanheffen. Bij Petrus was de Heere, hem de deuren des kerkers openend en hem uitleidend door de wachten henen, op het gebed, dat de gemeente door den Geest der gebeden opzond. Stefanus kon in de kracht Christi stervend bidden voor zijne vijanden. Hij zag de hemelen geopend en den Heere staande om hem ter heerlijkheid in te leiden. Johannes den balling op Patmos, was de ballingschap zoet door de tegenwoordigheid van de Godheid, majesteit, genade en Geest van Christus. En is er een weg van krankte, werkeloosheid, armoede, vijandige benauwing, of wat er ook zij, ooit te zwaar om met den Heere te betreden? Zelfs in den dood zal de Heere van Zijn volk niet wijken. „Al ging ik ook door een dal der schaduwen des doods zoo zou ik niet vreezen". Hij, Die den dood verslond ter overwinning, doet zoo krachtig Zijne tegenwoordigheid aan Zijn volk soms ervaren, dat (ge hebt die sterfbedden toch ook wel gekend?) al lag een leven achter den rug van onophoudelijken strijd en kommer, met volle ruimte den ingang bereid werd in het eeuwig koninkrijk. O, zingende zijn ze wel van ons heengegaan, bemoedigend degenen, die nog in den strijd bleven; wijl de tegenwoordigheid Christi zoo sterk vertroostte, dat de verschrikking des doods zelfs vlieden moest. Neen, lichamelijk is de Heere niet meer bij ons, dat is ook niet van noode: er is meer; naar Zijne Godheid, majesteit genade en Geest wijkt Hij nimmermeer van ons. O, hoe is de hemelvaart der kerke Gods profijtelijk!
Op dat profijt wijst de catechismus nog bijzonder in vraag 49: „Wat nut ons de hemelvaart van Christus? " En dan wijst het antwoord op drieërlei:
1e dat Hij in den hemel voor het aangezicht Zijns Vaders onze voorspreker is;
2e dat wij ons vleesch in den hemel tot een zeker pand hebben;
3e dat Hij ons Zijnen Geest tot een tegenpand zendt.
Christus onze Voorspreker. Dat kon Hij niet zijn, zoo Hij op aarde ware, Hebr. 8 : 4. In den hemel, bij den Vader hebben wij een Voorspraak, Jezus Christus, den Rechtvaardige. Ging niet de Hoogepriester in het Heilige der Heilige, nadat hij buiten in den voorhof geofferd had, om daar te bidden? En wees die ceremonie niet heen naar Christus, Die buiten, op Golgotha, offerde en daarna in het Heiligdom, niet met handen gemaakt, dat is in den hemel, inging om Voorbidder en Voorspreker voor Zijn volk te zijn? Daar in den hemel draagt Hij Zijn offer den Vader voor, als 't altoosdurend zoenoffer tot wegneming van al de zonden Zijns volks; daar, in den hemel draagt Hij de nooden Zijner kerk. „Want wij hebben geenen Hoogepriester, Die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar Die in alle dingen, gelijk als wij, is ver­zocht geweest, doch zonder zonde". In alle dingen. Hij weende aan het graf van Lazarus; Hij was vermoeid; Hem hongerde en dorstte; Hij was zeer bedroefd. Hij kan medelijden hebben met Zijn volk als het rouwkleederen moet aantrekken en verstaan de droeve klacht der Zijnen, wanneer ze hun rouwdragende ziele voor Hem uitstorten. Hij weet hoe vermoeienis der kerke overkomen kan, en als de weg te veel worden zou kan en wil Hij ze sterken. 't Is Israels God, Die krachten geeft. Hij geeft den nooddruftigen spijs en drank; en troost de bitter bedroefden van Geest; Hij is de medelijdende Hoogepriester; hun voorspreker in den hemel; opdat door Hem des Vaders onveranderlijke liefde geduriglijk het volk worde verklaard en uitgestort.
Ja, nu Hij ons vleesch in den hemel inbracht, nu zal Zijn volk er zeker komen.
Hij heeft de hemelen gescheurd; die hemelen waren door de zonde gesloten; eeuwig gesloten voor alle Adams nakomelingen. Niet één hunner zou ooit ten leven kunnen ingaan. Doch zie, nu nam Christus de menschelijke natuur aan, en die natuur, onze ziel en ons lichaam, bracht Hij in den hemel in. Hij het Hoofd der Kerk, is boven. En nu zal het lichaam zeker volgen. Dat is het nut van de hemelvaart Christi, „dat wij ons vleesch in den hemel tot een zeker pand hebben, dat Hij, als het Hoofd, ons Zijne lidmaten, ook tot zich zal nemen". Laat nu de hel vrij woeden; 't volk zal er zeker komen. „In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zou ik het u gezegd hebben; „Ik ga henen om u plaats te bereiden. En zoo wanneer Ik heen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zoo kome Ik weder, en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt, waar Ik ben". Zijn ingaan in het heiligdom is het zekere pand van de zaligheid der kerk, haar zegelring en snoer en staf.
Doch, hoe zal onze ziele zich opheffen tot Hem, Die ten hemel opvoer; hoe zullen wij die op aarde zijn, gemeenschap oefenen met Hem, die ter rechterhand Gods is? Och, neen niet in eigen kracht; dat kan niet, maar Hij zendt ons Zijnen Geest tot een tegenpand door Wiens kracht wij zoeken, wat daar boven is, waar Christus is, zittende ter rechterhand Gods, en niet wat op aarde is. Dat beloofde Hij; Hij zou zijn discipelen geen weezen laten; en dat schonk Hij. Op den Pinksterdag. Zijnen Geest gaf Hij, woningen makend bij de Zijnen. En die Geest, Die in onze harten woont, heft onze ziele op, dat we zoeken wat boven is.
Uit de aarde zijn we aardsch. Wij zoeken van ons zelf wat beneden, op de aarde is. In geld en goed; eer en aanzien zoeken wij onze bevrediging. En toch dat zal ons nooit kunnen verzadigen. Ach, hoe lijdt het leven bij Gods volk soms onder dat aardschgezind zijn! Het kostelijke goud wordt er door verdonkerd. In onze materialistische eeuw is het ook wel een breuke in de kerke Gods dat ze te wereldsch werd. Gods volk leeft te laag, het leven is boven, waar Christus is. Zoo dat volk zich omhoog heffen moge, is het in zijn element, 't Stof der wereld verstikt.
Beklaag dan uwe ziele, zoo ge niet anders dan wat op aarde is, najaagt nog. Want de wereld gaat voorbij met hare begeerlijkheid. Wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld gewon, en hij lijdt schade zijner ziel? Die schade zal nooit te herstellen zijn, 't is een eeuwige schade. De Heere schenke ons dien Geest, die ons het aardsche leere geringschatten en zoeken bij aanvang en steeds meer bij den voortgang, wat boven is, waar Christus is, opgevaren aan de rechterhand Gods.
I. K.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 mei 1923

De Saambinder | 4 Pagina's

DE HEMELVAART.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 mei 1923

De Saambinder | 4 Pagina's