Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE MENSCH.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE MENSCH.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

De mensch dus is Gods maaksel; door Hem geschapen als een afzonderlijk schepsel; geen afstammeling van het dier, maar schepsel Gods met lichaam en ziel voor de eeuwigheid bestemd.
Reeds in de formeering van het lichaam blijkt de mensch zooveel hooger te slaan als het dier. God geeft bevel, dat de aarde het vee voortbrenge: „De aarde brenge levende zielen voort, naar hun aard, vee en kruipend, en wild gedierte der aarde naar zijn aard. En het was alzoo." Gen. 1 : 24. Doch bij de schepping van den mensch meldt de Heere ons van een plechtige beraadslaging, die ons de grootheid van den mensch teekent. „En God zeide laat ons menschen maken naar ons beeld en naar onze gelijkenis." In datzelfde raadsbesluit bestemt God den mensch, om te heerschen over geheel de aarde: „en dat zij heerschappij hebben over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de geheele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt" (Gen. 1 : 26). Nog eens wordt onze aandacht bij de bijzondere formeering van het lichaam des menschen bepaald n.l. in Gen. 2:7: „En de Heere God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde." Ook de schepping eerst van den man en daarna uit hem van de vrouw, zoo geheel anders dan bij de schepping der dieren, wijst er op, dat de mensch in alles van stonden aan boven het dier staat; een geheel ander schepsel is; met zooveel hooger bestemming.
En wat alles af doet, den mensch is een onsterfelijke ziel gegeven. De ziel van het dier is in zijn bloed; vloeit met het bloed weg; heeft geen voortbestaan; maar de ziel des menschen is geschapen voor de eeuwigheid; die kwam onmiddellijk van God; van den „Vader der Geesten" (Hebr. 12 : 9) „En de Heere God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde en in zijne neusgaten geblazen den adem des levens; alzoo werd de mensch tot een levende ziel" (Gen. 2 : 7). Juist om die ziel, om dat geestelijk en eeuwig bestaan gaat het in den strijd met hen die in plaats van de schepping de evolutie willen stellen; als een mensch afstammeling is van het dier, is hij zelf dier en niets anders; is van eeuwig bestaan geen sprake. En dat leert de Schrift juist zoo duidelijk. De mensch is van het gedierte onderscheiden, wijl
a. zijn lichaam op zoo geheel eenige wijze werd geformeerd;
b. hem heerschappij over geheel de aarde werd toegekend van stonden aan; en
c. een ziel hem gegeven werd onmiddellijk van God, die bestaan zal tot in eeuwigheid
Uit twee deelen dus bestaat elk mensch: uit ziel en lichaam. Wel wordt in de Schrift ook gesproken van den geest des menschen, doch daarmede wordt volstrekt niet geleerd, dat buiten lichaam en ziel nog een derde bestanddeel zijn zou, n.l. de geest. Zoo b.v. leest ge in 1 Thess. 5 : 23: „En uw geheel oprechte geest, en ziel, en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus." Ook spreekt Hebr. 4 : 12 van de verdeeling der ziel en des geestes. Doch in geen van beide teksten is het er om te doen eens uiteen te zetten uit hoeveel deelen een mensch bestaat; doch te zeggen, dat al wat de mensch is, in geheel zijn stoffelijk en geestelijk bestaan onder heerschappij van het Woord Gods gebracht wordt, en door Gods genade bewaard en overheerscht. Ziel en geest zijn twee benamingen voor hetzelfde geestelijk bestanddeel des menschen; het eene woord (geest) wijst meer op de zelfstandige bestemming van den mensch met een eigen geestelijk bestaan; terwijl de benaming ziel den mensch meer plaatst in verband met het geschapene, als schepsel met een geestelijk en stoffelijk bestaan. Niet drie, maar twee deelen vormen den mensch: lichaam en ziel.
Gewezen zou ook nog kunnen worden op het noemen van het hart des menschen, waarmede in Gods Woord dan niet eigenlijk de kleine vleeschspier wordt bedoeld, maar in figuurlijken zin de bron van het gansche leven. Toch wordt met „hart" den mensch niet nog een nieuw bestanddeel toegekend, zoomin als met het spreken van des merschen „geest."
B.v. Christus sprak: „Gij zult den Heere, uwen God, liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uw ziel, en uit geheel uw kracht, en uit geheel uw verstand" (Luc. 10:27). En dat nu door het „hart" niets anders verstaan wordt dan het uitgangspunt van ons leven, waaruit voortvloeit het vermogen van denken en willen; van kennen en begeeren, dat leert o.a. Spr. 4 : 23: „Behoed uw hart boven al wat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen des levens."
Nog eens dus: de mensch bestaat niet uit drie zoomin als uit vier of meer deelen, al noemt de Schrift: lichaam; ziel; geest; hart; verstand. Doch de mensch is ziel en lichaam. Zoo was de metisch eens beelddrager Gods.
Daarin ligt het wezen van den mensch, dat hij Beeld Gods is. Nadrukkelijk leert de Heilige Schrift dat de mensch naar Gods beeld is geschapen : Gen. 1 : 27. En God zeide: „Laat Ons menschen maken naar Ons beeld en naar onze gelijkenis . . . . En God schiep den mensch naar Zijn beeld; naar het beeld Gods schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze." Niet alleen echter in het scheppingsverhaal wordt de mensch als beelddrager Gods gesteld. Paulus schrijft van den man dat hij het beeld en de heerlijkheid Gods is 1 Cor. 11 : 7 en Jacobus 3 : 9 dat de menschen naar de gelijkenis Gods gemaakt zijn; terwijl uit Efeze 4 : 24 en Col. 3 : 10 is te leeren, dat het beeld bestond in kennis, gerechtigheid en heiligheid. In deze beide teksten wordt gehandeld van de vernieuwing des menschen naar het evenbeeld Gods; een vernieuwing in kennis, gerechtigheid en heiligheid. Dus had de mensch in den staat der rechtheid dit beeld Gods, met deze eigenschappen; het gelijkend beeld. Van Zijn mededeelbare eigenschappen gaf de Heere eenigen afdruk; eenige verre gelijkheid. Het volmaakte beeld is in Gods Zoon. Deze is het uitgedrukte beeld van Gods zelfstandigheid (Hebr. 1 : 3). Hij is het beeld des onzienlijken Gods, de eerst­ geborene aller creaturen (Col. 1 : 15). Dat volle beeld Gods kan alleen zijn in Hem, Die Zelf Waarachtig God is; niet in den mensch. Maar toch zij het in anderen zin, zóó dat de mensch geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis, de mensch was Gods beelddrager; het beeld behoort tot Zijn wezen; en dus sinds de mensch dat beeld verloor door de zonde is hij niet meer, die hij was toen hij uit Gods hand voortkwam; zijn wezen is geschonden.
In tweeërlei zin is van het beeld Gods te spreken:
a. in engeren zin;
b. in ruimeren zin.
Door het beeld in engeren zin verstaan wij de zielseigenschappen: kennis, gerechtigheid en heiligheid ; in ruimeren zin begrijpen wij er onder den geheelen mensch; alles wat tot zijn wezen behoort; geheel zijne verschijning, waarin hij openbaarde te Zijn beelddrager Gods. Ook het lichaam stond daar niet buiten, wijl in het lichaam de heeriijkheid van dit in de ziel afgedrukte beeld uitstraalde; kortom geheel de mensch, al wat aan hem was, was in dien zin beeld Gods.
(Wordt vervolgd)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 juni 1927

De Saambinder | 4 Pagina's

DE MENSCH.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 juni 1927

De Saambinder | 4 Pagina's