JACOBS GELOOFS-ZEGEN.
Door het geloof heeft Jacob, stervende, een iegelijk der zonen van Jozef gezegend, en hij heeft aangebeden, leunende op het opperste van zijn staf. Hebr. 11 : 21.
Bij vernieuwing bevestigt de Apostel dat het geloof een vaste grond is der dingen, die men hoopt en een bewijs der zaken die men niet ziet, met een voorbeeld uit het leven der aartsvaderen; bij vernieuwing een voorbeeld, genomen uit de zegening zijner zonen. Izaäks geloof zag Paulus bijzonder in het zegenen van Jacob en Ezau; en Jacobs geloof bewijst de zegening der zonen van Jozef. Gods Woord haalt de werkingen van het geloof uit diepten, waarin wij het geloof niet zouden onderkennen. Althans indien ons naar Jacobs geloof gevraagd werd, wij zouden denken aan Bethel, waar de weg der zaligheid hem werd ontsloten; meer nog aan Pniël, waar de verwonnene overwon; waar de schuldige werd gerechtvaardigd. Wie zou nu allereerst het oog slaan op Jacobs sterfbed? Ja, dat sterven van Jacob was een gelukkig sterven. Doch als ge dan van Jacobs geloof op zijn sterfbed wilt hooren, beluister dan toch de zegening van Juda; de rijke profetie van Christus. „De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tusschen zijne voeten tot dat de Silo komt." Of wilt ge nog een volheerlijk getuigenis van het geloof des stervenden Jacobs, sta dan stil bij zijn zielsverlangen naar de in Christus bereide zaligheid: „Op Uwe zaligheid wacht ik, Heere!" Dat is geloof. Ja, menigeen zou het willen nazeggen, maar al herhalen wij deze woorden zij hebben geen beteekenis, zonder geloof. Stervende wacht Jacob de zaligheid in Christus. De dood is voor hem geen dood meer. Het sterven is hem gewin. Zie, dat is de taal des geloofs, die tot jaloerschheid verwekken moet.
Maar wie denkt nu in de eerste plaats aan de zegening der zonen van Jozef!
Bij Izaäk sprak voorliefde; bloote, natuurlijke voorliefde voor Ezau, die het wildbraad bereidde, zoo hij het gaarne had. Maar bij Jacob is voorliefde voor Rachel en haren Jozef; en zoo in het oog loopende voorliefde, dat de broeders Jozef er om haatten. Deelt deze natuurlijke liefde, die Gods souverein welbehagen tegen stond, aan Jozef ook in het sterven het dubbel deel van den eerstgeboorne? Voorliefde voor Jozef alzoo tot op het sterfbed toe? Neen! en nog eens neen!
Jacob zegent door het geloof; niet uit zondige voorliefde. Straks zal hij het bewijs geven, dat hij Gods welbehagen had mogen leeren kennen, dat Lea verkoor, niet Rachel. Reeds blonk dat uit in den zegen over Lea's zoon, Juda; maar nog klaarder zal het worden, als Jacob bevel geeft, dat men hem in Lea's graf zal bijzetten. Neen, Jacob zegent niet door natuurlijke beweegredenen. Gods Woord zegt het ons: „Door het geloof heeft Jacob de zonen van Jozef gezegend."
Doch dan moge ons dit tot leering en verwondering strekken, dat de Schrift het geloof ophaalt uit diepten waarin wij het niet licht zouden ontdekken. Wij zien het geloof in het groote en machtige; de Heere, Die het geloof Zelf werkt, kent het in zijn meest verborgen werkingen. Hij kan zeggen, van het eenvoudig geloof des hoofdmans te Kapernaüm: „Voorwaar zeg Ik u. Ik heb zelfs in Israël zoo groot een geloof niet gevonden." Indien wij het geloof in zijn ware oefeningen mogen zien, wij zullen menigmaal met verwondering uitroepen; „Is dàt geloof?" Ja Gods volk kan worden teruggebracht in zijn weg, en dan, als het licht over Gods werk opgaat; dan als de Heere het geloof uit de diepten te voorschijn brengt; o, dan moet dat volk wel klein worden voor God en erkennen, dat God groot is en wij bemerken het niet. Zoo bepaalt de Heere ons bij het geloof en zijn zielzaligende werkingen. Hij leidt ons in onze wegen terug, opdat wij Zijn werk erkennen.
Voorwaar wat Gods volk voor geen geloof houden kan, wil de Heere ontdekken. O, dan dat beamen; dat overnemen; dat roepen: „Heere, dan heb ik toen en toen al dat geloof ontvangen; dan was dàt uw werk!"
Wij mogen het in de voorbeelden van Paulus wel met verwondering nagaan, dat de Heilige Geest, de getuigenissen des geloofs zoo wonderlijk ophaalt.
Jacob heeft de zonen van Jozef gezegend, door het geloof.
Zoo afzonderlijk en zoo langdurig is Jacob met Jozef en diens zonen in onderhandeling. Geen zondige voorliefde dreef hem. Veeleer de liefde tot den God Zijns Vaders. Aan Hem moet Jozef en diens geslacht gebonden blijven. Lag hier geen onnoemelijk gevaar? Jozef was jaren lang aan Farao's hof. Efraïm en Manasse zijn in Egypte geboren en opgevoed. Zullen Jozef en zijn zaad de schittering van Egypte kiezen boven het heil van het verachte Israël? Zal de verwijdering, door schuld van Jozefs eigen broederen gewrocht, een blijvende zijn en een der zonen Jacobs en diens geslacht van Jacobs God verwijderen? Dat houdt Jacob tot in diens laatste dagen bezig. Met al wat in hem is, bindt hij zijn Jozef, doch ook diens beide zonen aan zijn huis, van God afgezonderd uit geheel de wereld, en begiftigd met de openbaring ter zaligheid in Christus. Door het geloof omhelst Jacob stervende de beloften Gods; door dat geloof heeft hij de zonen van Jozef gezegend. Egypte met al z'n rijkdommen; Farao's hof met al z'n schitterende pracht; titels en waardigheden van Jozef; dat alles en zooveel meer is niets in Jacobs oog, vergeleken bij het heil des Heeren, dat hij door het geloof omhelst, en dat hem dringt de zonen van Jozef te zegenen.
Het geloof veracht de wereld, om het heil dat in God en Zijn dienst ligt. Toon uw geloof uit uw werken; en wel bijzonder uit het geringschatten der wereld. Ook Mozes is daarvan een bewijs; en Rachab de hoer; en Ruth, de Moabietische; en al Gods volk. Want het geloof ontdekt zulk een hemelsche, onuitsprekelijke, alles-overtreffende, eeuwige heerlijkheid en zaligheid in God en Zijn dienst en volk, dat geheel de wereld, met haar grootste schittering er bij in het niet verzinkt. In het bijzonder heeft Jacob dit heil gesmaakt, toen hij op het einde zijns levens was. Hoe klaar bewijs gaf hij hiervan, toen hij de beide zonen van Jozef als zijn eigen zonen, als Ruben en Simeon aannam en hen zegende. O, hebbe toch dat wezenlijk heil, dat Gods kinderen in Christus is bereid, meer in hen de overhand. Helaas! zoo dikwerf moet onze ziele klagen, te kleven aan het stof. De wereld met al haar zorgen en lasten; het vleesch met zijn verdorven trekken naar het bekoorlijke der dingen, die van de aarde zijn; ja al wat van beneden is, oefent zoo menigmaal een zoo zwaren druk op ons leven, dat het geloof wel mag gesterkt worden om door alles heen te breken. En toch, waar vindt onze ziel verzadiging anders dan in Gods gunst en gemeenschap. Ons leven zij meer sterven aan de wereld; opdat ook in ons sterven eens die kracht en klaarheid des geloofs moge zijn, die ons in de laatste uren vervulle met het eeuwig goed, dat boven is. Voorwaar zulk sterven is geen sterven. Daarin is de overwinning des doods, door het geloof in Hem, van Wien Jacob stervende getuigd heeft.
Hoe klaar sprak ook Jacobs geloof in de zegeningen van Jozefs zonen, in de welbewuste voortrekking van Efraïm boven Manasse. Efraïm is de jongste der beiden en Jozef handelt dus naar recht van geboorte, als hij Manasse en Efraïm zóó tot Jacob leidt, dat diens rechterhand zal gelegd worden op Manasse. Maar God heeft hooger gedachten. Zijn vrijmachtig welbehagen bindt zich niet aan natuurlijke orde en leeftijd. Door Gods Geest geleid, in bewustheid des geloofs, kruist Jacob de handen. En als Jozef daarin een vergissing ziet, dan betuigt de oude vader met groote nadruk, dat hij zich niet vergist, maar welbewust zoo handelt: „Ik weet het, mijn zoon, ik weet het." Het geloof vergist zich niet. O, dat vrije Gods! Efraïm boven Manasse; Jacob heeft zijn leven er in gevonden; hij inplaats van Ezau; op zijn sterfbed zal hij dat zelfde vrije Gods zien en uitroepen over zijn zonen; ja, over het zaad zijns zaads.
Kan de ziele dieper zinken ooit, dan in het welbehagen Gods? Dat eeuwig vrije, dat God bewoog; dat in Hem den grond van zaligheid doet zijn van eeuwigheid; de onwrikbare grond: want het vaste fundament Gods staat, hebbende dezen zegel, de Heere kent degenen, die Zijne zijn. Het souvereine Gods, waarin Hij Zijn volk voorbij ging op het vlakke des velds en zeide: „Leef in uwen bloede, leef"; dat hen als een vuurbrand uit het vuur rukte. O, dat vrije Gods.
Waarom was 't op mij gemunt, Daar zoovelen gaan verloren Dien Gij geen ontferming gunt
Kan Gods volk dieper zakken? Kan het geloof dieper grond ontdekken?
Jacob heeft door het geloof de zonen van Jozef gezegend; ja, door het geloof; toen hij sterven ging, en hij heeft aangebeden, leunende op het opperste van zijn staf. Zink in aanbidding weg, volk van God! O, roep het uit:
Het is door U, door U alleen, Om het eeuwig welbehagen
Jacob leunde op het opperste van zijn staf. In Genesis wordt ons daarvan niet gemeld; alleen leest ge, dat Israël zich boog ten hoofde van het bed; en dat hij zich versterkte en zat op het bed. Dwazen zijn het, die Jacob het opperste van zijn staf, als teeken van zijn gezag hebben doen aanbidden; dwaze afgodendienaars! Jacob aanbad God. Voor Hem en Hem alleen, boog zich zijne ziele neder; en dit deed hij leunende op het opperste van zijn staf. Met dien staf heeft hij zoovele jaren gewandeld; die staf is als het ware getuige geweest van de uitreddingen Gods, zoo dikwijls in Jacobs leven verheerlijkt; die staf, waardeloos als ze is, spreekt nochtans boekdeelen voor Jacob. Zoo als woningen en vertrekken, hoe klein en veracht ook, en plaatsen en wegen, in uw leven, volk van God, soms zoo luide spreken van wat God voor u geweest is. Als wij maar buigen mogen in het stof; nederbuigen voor God, gelijk het Jacob werd gegeven, dan wordt God groot; dan bieden de bitterste wegen de rijkste stof om Zijn Naam uit te roepen.
Arme zondaar, die nog nimmer voor God boog. Buigen wilt ge voor de wereld; voor den voetballer; voor de film; voor de zonde; buigen ook voor eigen deugd en gerechtigheid, die niet bestaan zal. Maar gij houdt uw hals stijf omhoog voor God. O, neigt uw oor, terwijl het heden is. „Hoort naar Mij, gij stijven van harte; gij, die verre van de gerechtigheid zijt." Verhoogt uw hoorn niet; spreekt niet met stijven hals . . . . „Want in des Heeren hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daar uit; doch alle goddeloozen der aarde zullen zijn droesem uitzuigende drinken." Zelfs den droesem zult gij uitzuigen. Gods volle toorn zal u treffen, tenzij gij hier voor God moogt invallen. O, denkt met ontroering aan uw sterven; aan den dag, dat gij voor God zult moeten verschijnen. Vliedt, wat ik u bidden moge, vliedt van de zonde; verzaakt uw eigen leven; God verwaardige u, door genade, Hem te aanbidden in Wien alleen leven is en eeuwige zaligheid.
Laat de goddeloozen rondom draven, maar wat zal hun sterven toch anders zijn dan van Jacob en van allen, die door het geloof hun heil in God gevonden hebben. Welaan, volk, houdt moed. Getuigt de staf in uw hand van vele verdrukkingen en tegenheên; als het geloof een weinig verwakkerd wordt, zal diezelfde staf spreken van Gods groote daden, die alle leed vergeten doen. Moge dat geloof ons sterken om de wereld te verzaken; de verdrukkingen klein te achten, en de wereld gekruisigd te worden, opdat ons eens een ruimen ingang in Gods Koninkrijk gegeven werde. Veracht den dood, die verslonden is ter overwinning; ja, volk, veracht dien dood door het geloof en in de diepe buigingen voor den God des heils, Dien Jacob aanbad leunende op het opperste van zijn staf.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 mei 1928
De Saambinder | 4 Pagina's