Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Mirten in de diepte

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Mirten in de diepte

I

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik zag des nachts en zie, een man rijdende op een rood paard en hij stond tusschen de mirten, die in de diepte waren. Zach. 1 : 8a.

Het eerste van de nachtgezichten van Zacharia is dat van de mirten in de diepte, waartusschen stond een man, rijdende op een rood paard. Dit gezicht is zeer troostrijk voor Gods kerk, wier plaats in de wereld is en die gekarakteriseerd wordt door de in de diepte groenende mirt. Hetgeen de Heere aan Zacharia vertoont is dan ook wel waardig, van Gods kerke overdacht te worden. Dat zij het hart er op zette. „Zie”, zegt de profeet, „een man rijdende op een rood paard en hij stond tusschen de mirten die in de diepte waren”. Vele malen vindt gij bij de profeten de opwekking: „Zie”. De zieners, zoo de profeten oudtijds genoemd werden volgens 1 Samuel 9:19, zelf kwamen onder den diepen indruk van het gezicht dat de Heere hen gaf. Met verwondering werden zij vervuld. Dat gaven zij te kennen in dat woord: zie. Ook lag in dien uitroep dc drang voor het volk wel ter harte te nemen, wat God te boodschappen had. Och, werden ook onze oogen geopend om te zien het heil des Heeren voor Zijn volk bereid. Want daartoe hebben wij de verlichting des Heiligen Geestes van noode. De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn. En hoe menigmaal ligt een deksel op het aangezicht van Gods volk. De Heere neme het weg en doe ons zien het goede voor Jeruzalem. Want wat in dit eerste gezicht aan Zacharia vertoond wordt is Gods bedrukte volk tot troost en sterkte.
Mirten worden den profeet getoond. De mirt is een struik die in het Oosten zeer gewaardeerd wordt. Dit blijkt wel duidelijk uit de belofte in Jes. 55:13: „Voor een doorn zal een denneboom opgaan; voor een distel zal een mirteboom opgaan; en het zal den Heere wezen tot een naam, tot een eeuwig teeken, dat niet uitgeroeid zal worden”. De mirt siert de tuinen en lusthoven der Oosterlingen. Zij tiert in waterachtige plaatsen; daar stoelt ze uit en vormt een bosschage. Om haar blijvende groenheid en lieflijken geur was zij type van jeugd en schoonheid. Bij feestelijke aangelegenheden versierde men zijn woningen en kroonde men zichzelf met de mirt. Ook diende deze sierlijke plant den Israëliet bij het maken van hutten ten tijde van het Loofhuttenfeest.
De mirt is zinnebeeld van Gods kerk. Van die kerk staat geschreven, dat zij groen en frisch is. Haar jeugd wordt vernieuwd als eens arends. Zij is de lieflijke in de oogen Gods. Zij is, hoewel van zichzelf zwart van zonden, lieflijk in de bediening van Christus. Zij is des Konings dochter geheel verheerlijkt inwendig; hare kleeding is van gouden borduursel; de Koning heeft lust aan hare schoonheid. Nooit zal Gods volk zijn schoonheid geheel verliezen. Daarvan is de mirt type. Of het zomer is of winter, het deert het groen der mirte niet. Hare naalden vallen niet af al worden zij met sneeuw bedekt; de hitte der zon verkleurt ze niet. Welnu, zoo groeit Gods kerk op in ramp en tegenspoed. Niets kan haar scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus. Ook om hare reinheid, die in haar witten bloesem spreekt en om den aangenamen geur was de mirt zinnebeeld van de kerke Gods. Dat volk is gewasschen in het bloed des Lams en door den Heiligen Geest gemaakt tot nieuwe schepselen, wier lust het is in Gods geboden te wandelen. In Christus Jezus is de kerk aangenaam voor God. Hij Zelf verklaart het, wat Zijn volk wel tot gedurige verwondering strekken moet: „Mijn lust is aan haar”. O, wonder van genade. De walgelijken, die geworpen zijn op het vlakke des velds en wier vader was een Amoriet en hun moeder een Hethitische, deze zijn lieflijk en aangenaam voor God, om Christus’ wil. Het is ook een volk, dat door genade Gode vruchten draagt. Vruchtbaar worden degenen, die uit God geboren zijn, als de mirt, die roode bessen draagt, welke dienen tot bereiding van wijn en olie. „Blijft in Mij (zoo sprak de Heere Jezus) en Ik in u. Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zichzelve, zoo zij niet in den wijnstok blijft, alzoo ook gij niet, zoo gij in Mij niet blijft”. Het leven van Christus wordt het leven van Zijn volk, „opdat wij Gode vruchten dragen zouden”.
Wat echter bijzonder onze aandacht hebben moet, is wel dit, dat de mirt in de diepte groeit. In die diepte is haar plaats, niet op de hoogten der bergen. In de vallei groeit de mirt welig; daar reikt bosch aan bosch en hebben de mirten sterkte in elkander. Zoo is de plaats van Gods kerke in de diepte. Uit de diepte is haar psalm; uit de diepte komt haar schuldbelijdenis; uit de diepte is haar dankzegging. God maakt Zijn kinderen klein. De genade verootmoedigt. Hoe meer Gods genade in ons verheerlijkt wordt, hoe kleiner wij worden voor God. Van onszelf zijn wij verheven schepselen, die weigeren voor God te bukken. Maar wanneer God ons te sterk wordt, buigen wij in het stof voor Hem. En klimt Gods volk op de hoogte van eigen zin en wil; verheft zich dat volk op de weldaden, die God eens schonk, gelijk in Ezechiël 16 de Heere er over klaagt, dan verliest het alle geur en heerlijkheid. Op de hoogten tiert het ware leven niet. Daar bevindt zich het oppervlakkig Christendom in zijn element, maar Gods volk niet. Dat volk getuigt met David:

Geen meerder goed, Heer’, Gij mij geven meugt
Dan dat Gij mij vernedert en maakt kleine.

Ook is de plaats, die de ware kerk in de wereld inneemt „in de diepte” . In het bijzonder was dit het geval in de dagen van Zacharia. Om eigen schuld en zonde was het Israël Gods diep vernederd. De Heere had het overgegeven in de hand der Heidenen. En nu de deuren van het gevangenhuis waren geopend door Kores, des Heeren knecht, nu was slechts een handvol Joden wedergekeerd. Velen hadden de rust in Babel verkoren boven den terugkeer naar het land der belofte. De tempelbouw, dien men had aangevangen, was door het woeden der Samaritanen gestaakt; Jeruzalems muren lagen nog verbroken en er was geen zicht op het herstel. De vijanden juichten. Israël was een aanfluiting. De zonde vernederde het volk. De lage plaats, die de kerk in onze dagen op de wereld en bijzonder in ons Vaderland inneemt is de bittere vrucht harer ongerechtigheden. Zij zonk van de hooge plaats, die de Heere haar eens schonk, in de diepte der verachting neder. Duizenden hebben haar met verachting den rug toegekeerd. Zij scheurde en brak en ligt gedeeld en gescheiden alsof iemand op de aarde iets gekloofd en verdeeld had. Sion ligt daar verlaten en veracht. Het is Sion, niemand vraagt naar haar. Och, dat ons hoofd water ware en ons oog een springbron van tranen om de breuke van de dochter Sions te beweenen. De Heere heffe Zijn kerk op uit het stof, opdat zij haar sierlijke kleederen aantrekke. Toch is er nog een overblijfsel naar de verkiezing der genade. De wortel van de mirten is niet uitgeroeid. Zooals in de dagen van Zacharia God Zich om dien ellendigen hoop amechtige Joden bekommerde, zoo nog. Gelijk toen de machtigste wereldgebeurtenissen om Sions wil plaatsgrepen, zoo nog. De Heere zal de wereld beroeren om Zijner uitverkoornen wil. Want hoe het zij, de Heere zal Zijn volk en erfdeel niet begeven.
Hoe gij de kerk ook beziet, haar plaats is in de diepte. Naar het vleesch zijn het niet veel wijzen, niet veel machtigen, niet vele edelen; het onedele der wereld heeft God uitverkoren en hetgeen niets is. Daarbij komen de vele verdrukkingen, die Gods volk onderworpen zijn, en die het in de diepte nederdrukken; en alle ellenden en donkerheden en zonden, die het zijn armoede doen kennen en waarin en waarover het zich te vernederen hebbe voor God. En toch is dat verkeeren in die diepte Gods volk profijtelijk. Daar wordt de gemeenschap onder Gods kinderen levendig geoefend. Helaas, die oefening wordt maar al te zeer gemist in onzen tijd. Dat is geen vrucht van het leven. Wij zouden elkander meer noodig hebben en zoeken indien ons leven ootmoediger was voor God. Hoe vreemd kunnen Gods kinderen van elkander geraken; hoe lauw langs elkander heengaan. Ieder gaat zijn eigen weg, als ware het niet één volk, van één Vader geliefd, door één bloed gekocht en door één Geest geleid, sprekende één tale Kanaans. Uitwendige omstandigheden brengen soms groote verwijderingen; kerkmuren worden soms zóó hoog opgetrokken, dat de nauwste vrienden gescheiden worden. Hoe lange nog? Zal dan Gods volk door druk en ellende moeten worden saamgebracht? Zal ieder eerst dan van zijne hoogten af komen, als de nood ten hoogste gestegen zijn zal? Och, dat de Heere Zich onzer ontferme! Dat Zijn volk in de diepte gebracht werd van vernedering en ware boetvaardigheid. Dat is ons van noode, opdat wij met David mogen zeggen: Uwe verootmoediging heeft mij groot gemaakt.
In de diepte stonden de mirten, die Zacharia zag.
En daar stonden ze veilig. De loeiende orkanen gingen over deze mirten heen. Daardoor werden de cederen van Libanon geschud; maar niet de mirten in de diepte. De Heere heeft Zijn volk een veilige plaats beschikt. Zijne hoede zal er over zijn. Aan alle gevaren stond Gods volk bloot in Zacharia’s dagen. En zoo is het nog. Een driehoofdige vijand laat niet af de kerke Gods te bespringen van alle zijden. Indien de Heere niet een beschutting ware over al wat heerlijk is, gewis het was voor de Zijnen verloren. Maar Hij zal niet verlaten het werk Zijner handen. Dat zal Hij in het leven houden in het midden der dagen. Voor elk van Gods kinderen geldt dat en voor hen allen saam. De strijd is een geestelijke, inwendige. Maar zij is in vele bange tijden ook uitwendig geweest. En wie weet hoe spoedig zich die bange tijden herhalen. Welke verwachting kunnen wij voor de toekomst koesteren, dan dat de Heere de zonden bezoeken zal? Noch Zijn zegeningen, noch Zijn oordeelen vernederen ons. Zijn Woord en gebod ligt vertreden en wie neemt het ter harte? Zal de macht van revolutie en ongeloof de overhand krijgen? Zal God ons Hem verlatend volk aan zichzelf overgeven? De toekomst wordt al banger. Het zal er voor Gods volk op aankomen. Tegen dat volk zal de strijd gevoerd, te scherper naarmate het getrouwer is. Maar ook in de bangste tijden is de Heere een vurige muur rondom de Zijnen. Doe Hij ons dan in die diepten leven. Dat het ons goed zij nabij God te wezen. Geeft wereld en vrienden, geld en goed, eer en aanzien er aan, volk! Alles wat onze ziele van God en Zijn gemeenschap aftrekt. Alleen in de diepte groeien en tieren de mirten; maar op de hoogten droogt onze ziele uit.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 januari 1931

De Saambinder | 4 Pagina's

Mirten in de diepte

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 januari 1931

De Saambinder | 4 Pagina's