Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

BART EN KEES

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BART EN KEES

Ruth

7 minuten leestijd

ELFDE SAMENSPRAAK. Boaz en Zijn knechten.

En zie, Boaz kwam van Bethlehem, en zeide tot de maaiers: De Heere zij met ulieden. En zij zeiden tot hem: De Heere zegene u. Daarna zeide Boaz tot zijnen jongen, die over de maaiers gezet was: Wiens is deze jonge vrouw? En de jongen, die over de maaiers gezet was, antwoordde en zeide: Deze is de Moabitische jonge vrouw, die met Naomi wedergekomen is uit de velden Moabs; en zij heeft gezegd: Laat mij toch oplezen en aren bij de garven verzamelen achter de maaiers! zoo is zij gekomen en heeft gestaan van 's morgens af tot nu toe; nu is haar tehuisblljven weinig.  Ruth 2 : 4-7.

Bart. Terwijl onze lieve Ruth, al bukkende haar aren opleest, komt Boaz zelf op zijn akker. En al dadelijk worden we gewezen op:

Een loflijke verstandhouding.

Kees. Tusschen wie en wie?

Bart. Tusschen baas en knecht, Boaz en zijn arbeiders. Die verstandhouding blijkt uit den groet dien zij wisselen.
Wanneer Boaz op zijn akker komt, roept hij zijn knechten toe: De Heere zij met ulieden!

Kees. Hoe geheel anders als thans bij zoovelen. Als mijnheer in het kantoor, of de boer op zijn veld, of de patroon in de werkplaats, of mevrouw in de keuken komt, dan onthalen zoovelen hun ondergeschikten op een standje — om nog maar te zwijgen van vloekers — en dat soms alleen omdat hun humeur niet in orde is.

Bart. Bij Boaz niet alzoo. „De Heere — Jehova — zij met ulieden!" Wat moet zulk een zegenwensch op vriendelijken toon uitgesproken, een aangenamen indruk op een knecht of dienstmaagd maken!

Kees. Mij dunkt dat die knechts van Boaz al een goeden dag hadden. Als de patroon je zulk een morgenwensch toeroept, dan is je heele dag al goed. Bij velen is hun dag 's morgens al vergald.

Bart. „De Heere zegene u!" roepen dan ook zijn arbeiders op welmeenenden toon terug. Jehova zegene u! dat wil zeggen, de Heere vervuile u met allerlei heil! Hoe heel anders als bij zoovelen ondergeschikten, die hun patroon 's morgens ontvangen met een blik, waarin te lezen staat . . . . Ja, dat durf ik niet te zeggen, hoeveel verachting en verwensching er in dien oogopslag te lezen staat. En dat is geen wonder. De vorige avond en het kwartiertje 's morgens zijn besteed om de gebreken van den patroon lang en breed uit te meten, om op de rijken te schelden, verwenschingen uit te spreken en te overleggen, hoe ze dien tiran, zooals zij hem noemen, het meest kunnen dupeeren en het beste klein zullen krijgen. Zoo is, ook voor menig patroon, de dag al verwoest als hij pas begint.

Kees. 't Is juist zooals je daar zegt. En aan wie de schuld?

Bart. Ach jongen, het is door de zonde dat de rijken vaak de armen uitbuiten zooals Jacobus, de Apostel des Heeren, in zijn brief schrijft. En, het is diezelfde zonde die oorzaak is van den geest en de anarchie die onder de knechts en meiden heerscht. De armen willen de teugels van het bewind in handen hebben, en dat is heel verkeerd.

Kees. En vele rijken en machtigen hebben getoond dat die teugels ook bij hen niet vertrouwd zijn.

Bart. Diep beschamend is dan ook de verstandhouding van Boaz en zijn knechten voor velen bij wie die verstandhouding zoo heel anders is tot beider nadeel en verbittering.

Kees. Hier was het een genot voor baas en knecht.

Bart. Gelukkig zijn er zulke verstandhoudingen nog wel. Er zijn Godvreezende patroons, die hun ondergeschikten niet als een machine gebruiken; maar voor hun medenatuurgenooten en voor schepselen van dezelfden God erkennen. En er zijn nog knechten, die in hun patroon zien den man die hun van Godswege tot een hoofd is gesteld; en die in het dienen van hun patroon hun God dienen.

Kees. 't Kan best wezen, dat er zulken nog zijn.

Bart. Toch ligt ook hier nog een waarheid achter deze waarheid. Wij worden hier gewezen op de verhouding tusschen den Heere en Zijn knechten — dat is tusschen den Heere en Zijn volk, want zij allen zijn Zijne knechten. Maar toch bijzonder tusschen den Heere en de opzieners; en wel allermeest tusschen den Heere en die opzieners „die in het Woord arbeiden".
Zalig voorrecht als die verstandhouding zoo mag zijn als hier.

Kees. Dat is voordeelig voor heel de gemeente, hé?

Bart. Dat zal waar zijn.
Doch gaan we nu over tot een tweede gedachte :

Een vraag om inlichting.

Nauwelijks toch heeft Boaz het veld overzien of hij roept „zijnen jongen die over de maaiers gezet was”.

Kees. Dat was zeker de baasknecht of de meesterknecht.

Bart. Hij vraagt hem: „Wiens is deze jonge vrouw?" Hier blijkt, welk een nauwkeurig opzicht Boaz op zijn veld heeft.

Kees. Dat wil mij ook zoo voorkomen!

Bart. Zoo ontgaat ook den Heere Jezus niets.

Uit Zijne vaste woning,
Daar Hij heerscht als Koning,
Daar Zijn lof, Zijn eer,
Klinkt door al de bogen,
Zien Zijn Godd'lijk oogen
Op al 't menschdom neer.

Hij ziet ze allen op den akker van Zijn Kerk, die er komen en die er zijn. En weet niet alleen wie zij zijn, maar Hij weet ook wat zij er doen en welke behoeften zij hebben.

Kees. Dat is voor vele kerkgangers wel om van te schrikken. Je gelooft toch ook wel, dat er velen onder de bediening des Woords neerzitten, niet zooals het behoort en daar denken en doen dingen die niet betamen?

Bart. Ja, dat geloof ik wel. Maar er zijn ook anderen die daar werkelijk uit behoefte komen en die daar biddende zitten; maar ach, zij vreezen dat de Heere geen acht op hen slaat; en als zij nu hooren, dat de Heere dat wèl doet, dat Hij van hun komen en neerzitten weet en wat zij noodig hebben, waar het hun om te doen is, dan is dat hun een rijke troost.

Kees. Ja, als we dat eens mogen weten en gelooven! Als ik dat eens gelooven mocht, dan zou ik zingen:

Maar wat klaag ik, Heer' der heeren,
Mijn begeeren,
Is voor U, in al mijn leed,
Met mijn zuchten en mijn zorgen,
Niet verborgen;
Daar Gij alles ziet en weet.

Bart. Datzelfde eischt Hij ook van Zijn knechten, van de opzieners der gemeente. Hij wil, dat zij hen zullen kennen, die aan hun zorg zijn toevertrouwd. Wie is deze jonge vrouw? Wie is die man? die jongen? die maagd? die stokoude? vraagt Hij hun. De Heere wil, dat ze hun hart op de kudde zetten, en het aangezicht van hun schapen zullen kennen; daar zijn ze opziener voor.
En wee hunner, zoo zij hun schapen niet kennen, als zij op de vraag van Boaz hun schouders ophalen, zeggende: „Ik weet 't niet". Of zoo zij den akker van Zijn kerk, dien Hij Zich tot zoo'n duren prijs, tot den prijs van Zijn bloed en leven verwierf, aan den vreemden, aan Zijn vijanden overgeven en laten vertreden. Wee hun, als zij Zijn koren weggeven aan anderen dan den hongerigen Ruts en Naomi's. Wee hun, als zij Zijn brood den honden en Zijn paarlen voor de zwijnen werpen, als zij Zijn duurverworven goed uitdeelen aan degenen wien het niet toekomt.

Kees. De Apostel mocht dan terecht wel zeggen: Dit is een getrouw woord: zoo iemand tot eens opzienersambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk. (1 Tim. 3:1). Als dat meer beseft werd, men zou er niet zoo lichtvaardig toe overgaan om het te begeeren, en te aanvaarden, hé, Bart? O, o, als Boaz op zijn akker komt!

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 maart 1934

De Saambinder | 4 Pagina's

BART EN KEES

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 maart 1934

De Saambinder | 4 Pagina's