BART EN KEES
Ruth
DERTIENDE SAMENSPRAAK
De vrucht van Boaz' vriendelijke aanspraak.
Toen viel zij op haar aangezicht en boog zich ter aarde, en zij zeide tot hem: Waarom heb ik genade gevonden in uwe oogen, dat gij mij kent, daar ik eene vreemde ben? Ruth 2 : 10.
Bart. In onze vorige samenspraak hoorden we, welke troostwoorden Boaz tot Ruth sprak; welk een wijze les hij haar gaf en welk een groote geruststelling en moedgevend verlof zij van dien waarlijk grooten en grootmoedigen man mocht ontvangen. En nu moeten wij spreken over de uitwerking van die rede. Onze tekst wijst ons op:
Ruth's diepen ootmoed.
Nauwelijks is Boaz uitgesproken, nauwelijk heeft hij zijn troostrede geëindigd of Ruth werpt zich ter aarde en bukt met haar aangezicht tot den grond. Het is alsof de opeenstapeling van troostwoorden haar te zwaar is om te dragen. Ze is als een rijpe, zwaarbeladen korenhalm, die zich ter aarde nederbuigt.
Kees. Wat wonder, dat die vrouw zich niet verheven gevoelt; dat zij, boven allle korenraapsters, verwaardigd wordt om aangesproken te worden door een man als Boaz. Dat zij niet . . hoogmoedig wordt en zich op zooveel onderscheiding verheft. Dat zou men toch kunnen verwachten?
Bart. Juist het tegendeel werkt Boaz' troostrede bij haar uit; zij wordt er klein onder, ja diep verootmoedigd; zij buigt zich voor Boaz' voeten neer. En hier is zij weer een getrouw beeld van Gods kleinen in de genade; ja, maar ook wel van de verder-, zelfs wel van de allerverstgevorderden onder Gods kinderen; van heel dat volkje, dat als Ruth heeft gekozen, en als zij wordt vertroost.
Meen niet, dat als de Heere een ziel verwaardigt om er tegen te spreken, dat, als de Heere genade aan Zijn volk bewijst, dat het daarop hoogmoedig zou worden.
Kees. Sommigen beweren, dat als de Heere mij beweldadigen zou met de bewustheid van de vergeving mijner zonden om Christus' wil, dat ik er dan hoogmoedig op zou worden; en dat Hij mij daarom die weldaad onthoudt.
Bart. Neen, Kees, zoo is het niet, Bij elke weldaad die de Heere aan de ziel bewijst, zinkt zij dieper in het stof. Door elke genade aan ons bewezen, worden we minder en onwaardiger in eigen oog, en zinkt en zakt onze ziel al dieper in ootmoed voor God weg.
Kees. Dat dacht ik toch ook.
Bart. Ge kunt er vast op aan dat hooge, opgeblazen Christenen weinig heerschappij voerende genade in hun ziel hebben; en als zij ware kinderen Gods zijn, dat zij dan een dor leven hebben. Hoe zou dat ook anders kunnen. Elke genade die de Heere aan ons schenkt gaat gepaard met licht, opdat we in dat licht onze onwaardigheid zouden zien. Zie dan ook, hoe diep de beweldadigde Jakob voor God bukt, als hij uitroept: Ik ben geringer dan alle deze weldadigheden en dan al deze trouw, die Gij aan Uwen knecht gedaan hebt. (Gen. 32 : 10). En David riep uit in heilige verlegenheid: Wat zal ik den Heere vergelden voor alle Zijne weldaden aan mij bewezen? (Ps. 116 : 12). En zelfs Hagar in de woestijn riep in vervoering uit: heb ik ook hier gezien naar Dien, Die mij aanziet? (Gen. 16 vers 13).
En dit is ook onze eigen ervaring, en die van al Gods volk. Toen de Heere ons toeknikte, toen Hij dat zoo juist in onzen toestand passend woord tot ons sprak, toen Hij die bede of dat gebedje van ons verhoorde, toen Hij die uitredding schonk, neen, toen werden wij niet hoogmoedig; toen konden wij niet laag genoeg voor dat lieve Wezen bukken. Is het zoo niet?
Kees. Daar zal wel niemand van Gods kinderen iets op tegen hebben. Bart, ik zag eens een schip met koren laden; elke zak graan die men er inwierp deed het schip dieper zakken.
Bart. Zoo is het ook in de genade, Gods weldadigheden verootmoedigen steeds.
Kees. Bart, ik zag ook eens een ballon met gas vullen; hoe meer men er inperste, hoe hooger die ballon steeg. En ik dacht aan die opgeblazen menschen, die zich met wind voeden.
Bart. Toch werkte Boaz' lieve aanspraak tot Ruth niet alleen diepen ootmoed uit, maar ook
een bescheiden vraag.
„Waarom heb ik genade gevonden in uwe oogen?" Dat is iets, daar kan Ruth niet bij. Ziet, dat Boaz liefde heeft tot zijn knechten, dat zijn oog in welgevallen rust op zijne maagden, ja, dat hij andere korenraapsters beweldadigd, dat kan ze alles begrijpen. Maar dat zij — zij zelf genade vond in de oogen van hèm — van zulk een man! dat kan ze niet vatten! En nu gaat zij zoeken naar het „waarom". Waarom kan dat zijn? Zou ze zóó lieftallig — zoo schoon zijn? Maar neen, zij vindt in ziohzelve geen reden; zij vindt niets wat haar in eigen oog aantrekkelijk maakt. Vandaar haar bescheiden vraag aan Boaz: Waarom heb ik genade, waarom heb ik gunst gevonden in uwe oogen?
Kees. Ik denk, dat hoe meer zij zocht, hoe minder zij de reden van Boaz' genegenheid in zichzelve gevonden zal hebben, hé?
Bart. Zóó is het ook weer in de genade. Is het zoo ook niet bij het kind des Heeren? O, als de Heere hen eens vriendelijk aanziet, ais de Heere een woordje tot hen spreekt, eens naar het hart van Zijn dienstmaagd spreekt, hun ziel eens verkwikt, hen uithelpt uit moeiten of benauwdheid of verdriet, dan zoeken ook zij naar het „waarom". Zij kunnen het niet vatten. Ik, zoo'n slecht onwaardig schepsel! Ik genade in Zijn oogen; in ide oogen des Heeren! Genade in de oogen van dat reine majestueuse Wezen . . . . !
Kees. Ja, Bart, er is hier duizendmaal meer reden om te vragen: waarom is dat? dan het voor Ruth was.
Bart. Dan gaan zij zoeken, of ze een „daarom" in zichzelve kunnen vinden. Waarom kan het zijn dat de Heere mij in Zijn gunst gedenkt? Maar hoe zij zoeken, vinden doen zij niets; zij vinden geen redenen in zichzelven. Zij vinden niets beminnelijks, niets profijtelijks voor den Heere aan zichzelven. Ja, om door den Heere veracht, verworpen, vergeten te worden, daarvoor vinden zij overvloedige redenen.
Kees. Dat de Heere mij van voor Zijn aangezicht zou verstooten in een eeuwig verderf, daar kan ik wel duizend redenen voor vinden. En ik kan mij soms niet begrijpen, dat de Heere dat al niet lang gedaan heeft, dat Hij mij nog duldt op Zijn korenveld.
Bart. Och, jongen! 't is bij ons niet. 't Is alles vrije ontferming. Dat „waarom" ligt in Gods eeuwig liefdeharte! Daar is de reden! Vrijwillige liefde. De Heere zegt: „Ik zal ze vrijwillig liefhebben".
Kees. Ja, dat moet het wel zijn.
Bart. Waarom Efraïm wel en Manasse niet; waarom Jakob wel en Ezau niet?
Kees. Nu, voor dat laatste is nog wel een reden op te geven: Jacob was een Godvreezende jongeling en Ezau was woest, lichtzinnig en zonder Godsvrucht.
Bart. Jawel. Maar dat Jakob den Heere vreesde was geen oorzaak — maar een gevolg van de liefde des Heeren. Omdat God Jakob liefhad, daarom mocht Jakob den Heere vreezen. De liefde Gods was eerst. Zie maar Rom. 9: Want als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden — zoo werd tot haar gezegd — Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat.
Kees. Dat heb ik nog nooit zoo goed ingezien als nu.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 mei 1934
De Saambinder | 4 Pagina's