Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gegronde hoop in droeve klacht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gegronde hoop in droeve klacht.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen. Klgl. 3 : 21.

II.
De ware klacht wordt alzoo gekenmerkt daarin, dat zij niet alleen de ellenden, die om der zonden wil gekomen zijn, beweent, maar daarin •dat zij doordringt tot de oorzaak van het leed, n.l. de zonde. De oprechte klager buigt voor Gods recht. Dat recht eischt wrake over de zonde, ja het oordeel van den eeuwigen dood. Van nature kan noch wil de mensch voor het onkreukbaar recht Gods buigen. In aller eeuwen eeuwigheid zal hij de tanden knersen en twisten met het recht, dat hem doemde in de plaats, die brandt van vuur en sulfer. Het is een onbedriegelijk kenmerk van genade, zoo wij God mogen rechtvaardigen al zou Hij ons eeuwig verdoemen. Wie in die diepte voor God nooit boog, heeft nimmer nog een levende klacht leeren klagen, met hoeveel aandoeningen hij soms ook was bewogen. Ja uit die diepte komt steeds weer de levende klacht van het volk Gods op. De oorzaak daarvan, dat Gods kinderen dikwerf langen tijd omzwerven, bedrukt, bezwaard klagend zonder in die klacht de ziel te kunnen uitstorten, ligt dan ook daarin, dat zij niet tot die diepe vernedering komen kunnen. De ware klacht komt uit de diepte van schulderkenning, gelijk de dichter betuigt: „Uit de diepte roep ik tot U, o Heere! Heere, hoor naar mijn stem, laat Uwe oor en opmerkende zijn op de stem mijner smeekingen. Zoo Gij, Heere, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wil zal bestaan? " Die klacht heft de ziele op. Zij doet opmerken, dat bij den Heere vergeving is, opdat Hij gevreesd wordt. Ook Jeremia heeft dat ervaren. Wij geven daarop nu meer in het bijzonder acht, als wij stilstaan bij:
II.
Jeremia’s opmerking.
„Dit zal ik mij ter harte nemen" zegt de profeet. Wat zal hij zich ter harte nemen? De ellenden en ballingschap; den alsem en gal, waarvan hij zeide: „Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij". Maar die ellenden waren het niet alleen; ook de goedertierenheden des Heeren mocht de profeet opmerken. „Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben; zij zijn alle morgen nieuw; Zijn trouw is groot". Dit zal Jeremia zich ter harte nemen. Hoe schrikkelijk Gods misnoegen over de zonde ook is; hoe vreeselijk de slagen Zijner hand over Israël!, nog was het volk niet vernield. God had rechtvaardig een einde kunnen maken. Het volk had het zich waardig gemaakt; ja duizendvoudig waardig. Rechtvaardig en recht waren de handelingen des Heeren met Israël, toen Hij 't volk overgaf in de hand van den Babyloniër; toen stad en tempel werden verwoest en Juda's nageslacht in ballingschap werd geknecht. Maar toch waren die vreeselij ke oordeelen nog gemengd met de groote goedertierenheden des Heeren. Zij deden Zijn beloften niet te niet aan David eens gegeven. God bleef de Getrouwe, ook in den weg Zijner gerichten. Dat mocht Jeremia zich ter harte nemen, toen hij, in diepen weemoed neder 'gezegen op Jeruzalems puinhoopen, klaagde als een levend mensch over de zonde.
En nooit heeft één mensch geklaagd, met de klacht eens levenden, zonder deze opmerkingen, die hem bemoedigden in zijn bitter leed.
De oprechte klacht over de zonde, over het gemis van Christus of van de gemeenschap Gods; over donkere zielsgestalten en bange Gods-verbergingen; over met schrik vervullende aanvechtingen des satans; over druk en tegenheen, of waarover het volk van God in dit aardsche leven meer te klagen heeft, zoo die klacht een levende wordt, geeft de Heere den klager op te merken, dat het de goedertierenheden des Heeren zijn, dat hij niet vernield is. O, hoe kan het den overtuigden en in zichzelf gansch ellendigen zondaar tot een wonder worden, dat hij nog leeft; dat hij het morgenlicht nog aanschouwen en in het heden der genade nog zijn mag! En waarom wordt hem dit zulk een groot wonder? Juist omdat hij zich den eeuwigen dood waardig keurt. De Heere doet Zijn zuchtend en klagend volk ter harte nemen, dat Hij goedertieren is. Gelijk Benhadads knechten opmerkten, dat de Koningen Israels goedertieren Koningen waren en hoopten dat hun ziel in het leven behouden worden zou, als zij tot Israels Koning uitgingen met zakken om hun lenden en koorden om hun hoofden, alzoo valt Gods volk den Heere te voet, dewijl hun ziele opmerken mag, dat Hij recht en goed is. Deze opmerking verteedert en vervrijmoedigt den oprechten klager. Zij deed David dn het beweenen van zijn zwaren val smeeken: „Wees mij genadig, o God, naar Uwe goedertierenheid". In welke diepten Gods volk ook verkeeren moge, de Heere wekt de ziele op, doordat Hij Zich bewijst te zijn, die God, Wiens goedertierenheid is in der eeuwigheid. Ook de opmerking, dit ter harte nemen, is van den Heere. De bloote wetenschap, dat God goed is, laat ons hart koud en ons oog blind. Maar de Heilige Geest verwekt die opmerking en bindt ze op het harte Zijner uitverkorenen, opdat hun ziel tot God vluchtte en Zijn sterkte aangrijpe. Zonder diit ter harte nemen is er geen toevlucht tot Hem, Die in Zijn Woord gezegd heeft, die tot God komt, moet gelooven dat Hij is en een Belooner is dergenen, die Hem zoeken. Hoe zullen wij tot God komen, zoo Zijn gramschap niet werd gestild in de verheffing Zijner goedertierenheid in Christus?
En gelijk het nu in het persoonlijk leven van des Heeren gunstelingen wordt gekend, zoo ook is het in betrekking de klacht over dat land en over Gods Kerk.
Ons land is onder de rechtvaardige slagen des Heeren tot groote vernedering gebracht. Wij merkten het reeds op. Erger staat te vreezen, vanwege de verharding onder de slagen. Op den sterken man heeft ons volk zijn vertrouwen gezet en het wordt er mede geslagen. Is het wonder? Van jaar tot jaar stijgt de nood en wordt het leven banger. En toch mengen zich in al deze oordeelen nog de groote goedertierenheden des Heeren, die ons van zeer veel kwaad verschoonden nog, dat wij om der zonden wil ons waardig maakten. En in al die bewijzen Zijner lankmoedigheid liggen de vele roepstemmen tot overheid en volk om tot den Heere weder te keeren en in den weg Zijner geboden te wandelen. O, dat wij mochten ter harte nemen, dat het de goedertierenheden des Heeren zijn, dat wij nog niet vernield zijn, eer door de versmading van Gods weldadigheden de roede slaan zal ten verderve. Ninevé zou tegen ons opstaan in het gericht, dewijl dat volk boog voor God en met vasten en geween tot Hem riep. Och of Nederland zich aan het Heidenvolk van Ninevé spiegelde. Dwaalt niet. God laat Zich niet bespotten. Tot onze verootmoediging mochten wij de weldadigheden des Heeren opmerken en ter harte nemen. Ik bid u, overheid en volk, roemt op de goedertierenheden des Heeren niet, met het vasthouden aan de zonde, maar staat af van ongerechtigheid. Want zoo niet, gewis dan zal vanwege de verbolgenheid des Heeren der heirscharen het land verduisterd worden en het volk zal zijn als een voedsel des vuurs.
Maar ook dan zal de Heere Zijn trouw aan Zijn volk niet krenken. Dat de bedroefde klagers zich dit ter harte nemen. God draagt de wereld om hunnentwil en Hij zal Zijn uitverkorenen op de wereld bewaren en verzorgen en troosten in hun leed. Merk op en neem het ter harte, dat God Zijn volk spijsde uit den hemel en drenkte uit de steenrots; dat David zich in den uitersten nood sterkte in den Heere Zijnen God; dat de beek uitdroogt om Elia in het leven te houden, en olie en meel niet verminderden bij de weduwe te Sarphath; dat op een koek de man Gods veertig dagen gaan kon; in één woord, dat God een God der wonderen is. Die de Zijnen door Zijn wonderlijke hand redt en onderhoudt. Onder de bangste levensomstandigheden moge toch Gods volk moed houden. Dat volk heeft een klacht, die de wereld niet kent, maar merke dan ook op en neme ter harte, wat de wereld niet ziet. Een godvreezende vrouw placht meermalen tot haar eenigen zoon te zeggen „Verheug u niet te zeer over den voorspoed der wereld, maar laat ook hare tegenheden u niet te zeer bedroeven". Het, moge de les zijn voor Gods kinderen ten tijde van des Heeren oordeelen. Merk bij verlies van geld en goed en werk en eer en aanzien toch op dat het de goedertierenheden des Heeren zijn, dat wij niet vernield zijn. Zie in uw leven terug. Gedenk uw krankheden, soms tot nabij den dood; uw gevaren; de bittere vijandschap die u aangrijnst en roep dan uit met den profeet „dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen”.
De Heer’ zal in dit moeilijk leven. Zijn volk en erfdeel niet begeven.
Ja ook voor Gods Kerk betaamt het ons op te merken, dat het de goedertierenheden des Heeren zijn dat wij niet vernield zijn. Van hare ellende sprak ik reeds. Maar is zij er niet, in ons land, tot op dezen dag? Zoo hare vijanden de macht er toe verkregen hadden, zij hadden haar uitgeroeid. Dat had Rome gedaan. Dat hadden de Libertijnen gedaan. Dat zouden legerscharen van haters der rechte waarheid nog doen. Maar zij hebben geen kracht. De Heere heeft nog een overblijfsel onder ons naar de verkiezing Zijner genade. Ik heb geen bepaalde kerkformatie hier op het oog. Ik spreek van Gods Kerk, waar zij zich ook openbaart, en waarmede wij ons één gevoelen om der waarheid wil. Van Neerlands kerk, eens zoo rijk van God begiftigd en nu in diepe verachting om haar eigen zonden en verlatingen des Heeren. O, betuig het eens voor het alwetend oog des Heeren, hebt gij ooit met een levende klacht over Sion mogen klagen? En zoo gij er toe verwaardigd werd kondt gij klagen dan zonder opmerking en zonder hope? Blijft er geen verwachting voor het erfdeel des Heeren onder ons? Doode klachten, ja die zijn er veel. Klachten uit de hoogte. Klachten van hen, die de puinhoopen van Jeruzalem verschoppen, instee van er op nederhurken om van daar tot God te roepen, gelijk Jeremia. Maar in die klachten zijn geen opmerkingen. Het wordt steeds donkerder. Alsof God veranderd is, en afscheid genomen heeft van Zijn Kerk, zoo klagen veel hoogmoedige klagers. De klacht der vernederden onder de ellenden, ja meer onder de zonden echter, doet ter harte nemen, dat Neerlands Kerk nog staat en zij niet is vernield. Zoo wij de klacht des levenden mochten klagen wij zouden minder door blinden kerkijver ons laten leiden, maar meer zoeken bijeen te brengen wat tot des Heeren Kerk behoort en nu verstrooid ligt als de beenderen aan den mond des grafs. Neem toch, o volk van God, ter harte, dat de Heere dezelfde blijft. Zijne jaren zullen niet geëindigd worden. Die opmerking zal ons ook in het droevigst leed op den Heere doen hopen. Over de hope van Jeremia nu spreken wij een volgend maal.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 januari 1936

De Saambinder | 4 Pagina's

Gegronde hoop in droeve klacht.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 januari 1936

De Saambinder | 4 Pagina's