Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De verkregen kennis.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De verkregen kennis.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

De ingeschapen Godskennis wordt versterkt door de verkregen Godskennis, God schiep niet alleen bij de geboorte in elk mensch het bewustzijn van zijn bestaan in, doch schonk hem ook als redelijk schepsel het vermogen te denken en te oordeeien; het vermogen zijn kennis te vermeerderen. Hij wast op in kennis, die hij haalt uit de schepselen buiten hem. door overdenken, redeneeren en besluiten. Geheel de natuur predikt Gods almacht, wijsheid, majesteit ook aan den gevallen mensch. Al wat de mensch rondom zich waarneemt; de geheele wereld met haar volheid van leven en de hemelen boven hem, dat alles dienit tot vermeerdering der kennisse Gods. Van deze kennis hebben sommige heidensche schrijvers een klaar getuigenis gegeven. Men leze slechts wat Faulus in Hand. 17 vers 28 aanhaalt van de Heidensche Poëten: ., Wij zijn van Gods geslacht". Hoe hebben heidenen als Aratus, die tet? , tijde van Ptolomeus , Philadelphus (125e Olympiade) te Sole in Cilicië geboren is. idie van het Woord Gods nimmer hoorden, kunnen verklaren dat de mensch van Gods geslacht is, anders dan door vermeerdering van kennis verkregen uit de schepselen buiten ons.

Calvijn zegt terecht (Inst. I, 5): , ^Zoo' heeft 'God, de Heere, opdat niemand de toegang tot de gelukzaligheid zoude benomen worden, niet alleen in de harten der menschen ingeplant dat zaad en beginsel der religie (waarvan wij nu aireede gesproken hebben), maar Hij heeft ook Ziöhzelven in het gansche gebouw der wereld alzoo geopenbaard, en biedt Zichzelven nog dagelijks daarin alzoo openlijk aan. dat de menschen hun oogen niet kunnen opendoen of zij moeten Hem zien en gewaar worden. Zijn Goddelijk Wezen is wel onbegrijpelijk, zoodat Zijne Godheid door al de zinnen der menschen op verre na niet kan bereikt worden, maar Hij heeft in ieder werk en schepsel ingesneden zekere teekenen van Zijne majesteit en heerlijkheid, die zoo klaar en voortreffelijk zijn, dat ook den groven en onverstandligen menschen alle deksel en voorwending der onwetendheid benomen is".

In gelijken zin spreekt ook Witzius in zijn OeeonoTnie par. 8—13: ., In al de uitingen der natuur en hare verschrikkingen en soms geweldige uitbarstingen grijpt God den mensch aan en wordt deze gedwongen te worstelen en te strijden om tot klaarheid te komen van wat zich aan hem opdringt. Zoo schoon toont ons dit de Heilige Schrift in Psalm 29, waar de verschrikkingen der natuur nopen tot de erkentenis: ., De God der eere dondert".

Niet alleen echter de schepping Gods op zichzelf dient den mensch tot verrijking en verdieping der ingeschapen kennis. Ook in het godsdienstig en zedelijk leven van den redelijken mensch spreekt de grootheid Gods, tot sterking van het Godsbesef.

Geheel de wereld met haar leven en bewegen; alle de schepselen buiten ons getuigen van God; en de ledige menschenziel tast in dat alles, onbevredigd als zij gelaten wordt door alles buiten God, opdat zij den Heere zouden zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mochten, hoewel Hij niet verre is van 'n iegelijk van ons (Hand. 17 : 27). Altijd en altijd weer jaagt de sprake die in ons is ons voort om God te zoeken niettegenstaande het geroep der ongeloovigen: , Er is geen God".

In ons eigen hart spreekt de stem, die steeds dringt tot versterking der ingeschapen kennis. (Calvijn Inst. 1-1-5) Hetzij wij hooren de sprake uit de natuur of luisteren naar de stem uit de zedelijke en godsdienstige wereld, ^ of wel vernemen wat ons eigen gemoedsleven ons predikt, steeds wordt het bestaan en de majesteit en macht en heerlijkheid van God ons toegeroepen, ^ opdat wij de kennisse Gods vermeerderen.

En toch hoe verre wij in die kennis ook zouden opklimmen, zij kan niet zaligmaken^ wijl de natuur ons noöh spreekt van den Eenigen God. noch de Drieëenheid predikt, noch gewaagt van Christus. Hemel noch aarde wijzen den gevallen mensch den weg der zaligheid. Die is alleen te kennen uit de openbaring Gods in Zijn Woord.

Dwalingen.

Eer wij die openbaring Gods tot zaligheid der Zijnen bespreken, diene nog gewezen op het cnderscheid tusschen de (jereformeerde leer inzake de natuurlijke Godskennis en die der dwaalgeesten, als Socinianen, Roomschen, Remonstranten en zelfs mfet wat de Lutherschen leeren.

Volgens de Socinianen is de mensch geschapen in puris naturalibus, in blooten natuurstaat in een staat van onnoozelheid. De kennisse Gods • heeft de mensch dus alleenlijk volgens den Sociniaan. doordat God Zich na de schepping aan hem openbaarde. Deze buitengewone expresse openbaring zou dan voortgeplant worden door overlevering en alzoo zou de kennis Gods niet tot des menschen wezen behooren. Godskennis hebben wij dan alleen door hooren zeggen. Dait ook bij de blindste heidenen godsdienst wordt gevonden zou volgens Socinius, zoo wij reeds opmerkten, vrucht zijn van priesterlist, niet van ingeschapen Godskennis. Doch terecht vraagt Calvijn hoe men op 's menschen vrees voor de goden zou hebben kunnen speculeeren, indien er geen besef van Gods aanzijn in het hart had bestaan. (Inst. 1-1-3-2)

Het gevoelen der Socinianen is in den grond ook dat der Remonstranten. Episcopius^ opvolger van Arminius, beweerde dat de menschelijke ziel tabula rasa geschapen is.

Met Rome loopt het geschil over de vraag hoe de natuurlijke Godskennis te beschouwen zij bij den mensch in den staat der rechtheid. De Roomsche kerk wil dat deze kennisse Grods den mensch niet uit kracht van schepping eigen is, maar als super-additum (daarenboven bijgevoegd) moet aangemerkt. Zij zou dan bij bijzondere genade den mensch ten deel gevallen zijn. Rome leert alzoo de schepping van de ziel des menschen. althans wat deze Godskennis betreft tabula rasa.

Hiertegen houden de Gereformeerden staande, dart de natuurlijke Godskennis behoort tot het wezen van den mensch krachtens schepping. Nergens spreekt de Schrift ten dezen van een bijzondere genade-schenking. Integendeel zij leert steeds dat de mensch is geschapen naar Gods beeld en dies begaafd met kennisse Gods, Gen. 1 : 26. Ef eze 4 : 24, Col. 3:10, Jes. 40 vs. 21 enz. Gelijk echter de kennis bij Adam was, is ze nu niet meer. Wij zijn door de zonde Gods beeld verloren en verduisterd in het verstand. Toch is die oorspronkelijke kennis niet geheel uitgewisoht. Adam kende God aan den wind des daags na zijn val; en God schonk elk mensch nog het bewustzijn dat wij ingeschapen 'Godskennis noemen, en dat te achten is als kleine overblijfselen van Gods beeld in ruimeren zin. (Ned. Gel. Bel. art. 14)

Dit laatste belijden wij tegenover Luther, die te zeer de cognitio naturalis uit het oog verloor. Onze vaderen kwamen in de Dordtsche leerregels daartegen op (I, 3, 4) zeggende dat

God met Zijn genade in een men-sch niet werkt als in een stok en blok^ noch hem dwingt met geweld, maar hem buigt door Zijne liefde en hem overreedt.

Het moge ons uit deze dwalingen en wanbegrippen wel duidelijk zijn hoe noodzakelijk het is een reohte bevatting' te hebben van de natuurlijke Godskennis. Zij is niet een gelooven zonder wetenschap^ gelijk Prof, Doedes leert, dat gelooven is gelooven en geen weten. De natuurlijke Godskennis is echter geen gelooven in tegenstelling met kennen maar zij is 'n weten of kennen van God en stelt den mensch voor God verantwoordelijk. Vasthoudend aan den doodstaat des mensohen. ons overal in de Schrift gepredikt, leerden de Gereformeerden van ouds af, dat in den mensch van nature een zekere kennisse Gods is, behoorend tot zijn wezen; zonder welke kennis de mensch dus ophouden zou mensch te zijn. Tegen het Atheïsme is dit ons argument dat ons in getuigen tegen en bestraffen van den Godloochenaar meer kracht doet vinden dan in z.g.n. beivijzen voor het Godsbestaan, wijl de eigen consciëntie tegen den Godloochenaar mede-getuigt.

Anderzijds is deze ingeschapen kennis niet, wat Cartesius 1596-1650 er door verstond: een klaar begrip van God, In onze ziel is niet aanv/ezig een volmaakt denkbeeld van God, waardoor de gevallen mensch nog een duidelijke kennis van God zou bezitten (Brakel I, par. 3). De zaligmakende Godskennis zou dan niet vrucht zijn van de openbaring Gods in Zijn Woord, doch uit deze idea clara zijn te putten. Noodwendig moet de stelling van Cartesius uitloopen op het rationalisme; de rede is hier ken-. bron geworden.

De ingeschapen Godskennis is van God ons in het hart gelegd. De oude Gereformeerde theologen hebben dit eenparig betuigd. Witzivs, Calvijn, a Marck, Brakel, Maestricht^ ja alle Gereformeerde Godgeleerden spraken op gelijke wijze. De Ned. Geloofsbel. (Confessio Belgica) leert in artikel 14 dat de mensch niet anders heeft overgehouden dan kleine overblijfselen van het beeld Gods, n.l. van het beeld Gods in ruimeren zin, dewelke genoegzaam zijn om den mensch alle onschuld te benemen.

Die natuurlijke kennis kunnen wij tegenstaan, maar wij zullen ons aan haar niet ontworstelen. Zelfs de duivelen sidderen bij de wetenschap dat er een God is (Jac. 2 : 19) en zij gevoelen zich getroffen bij de openbaring van de macht des Hieeren (Mare. 1 : 24). Zou dan de mensch zich van God gansöh los kunnen gevoelen en trots het bewustzijn, dat hem ingeschapen is, voor God niet vreezen? De goddelooze moge over de sprake van zijn hart heeng'aan, in de hel zal hij de kennis van God op het schrikkelijkst ervaren in het eeuwige vuur. En toch bij deze nimmer te loochenen cognitis naturalis blijft de mensch diep ongelukkig, wijl zij hem ter zaligheid volstrekt ongenoegzaam is. (a Miarck I 19)

De natuurlijke Godskennis.

Kenbron van de natuurlijke Godskennis, d.w.z. het middel waardoor wij deze kennis verkrijgen, is de natuur^ gelijk de naam natuurlijke Godskennis, reeds aanwijst; en wtel de natuur in geiheel haar omvang, waarin God niet alleen als Schepper Zidh openbaart doch ook in het werk Zijner voorzienigheid. De natuur is het boek, „waarin alle schepselen, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, beide Zijn eeuwige kraciht en Goddelijkheid". ') De mensoh, het pronkjuweel van Gods scihepping, is een der grootste letteren in dat boek. Krachtens Zijn scihepping verwant aan hemel en aarde beide, ontmoeten in hen de stoffelijke en geestelijke wereld elkander. Ook de gevallen mensdh bleef redelijk schepsel, begiftigd met verstand en wil en al is de rede verduisterd door de zonde, door haar ibezit de mensch het vermogen te kennen, met een kennis, die hoe vaag zij ook is, alle onschuld beneemt. '(Rom. 1 : 20).

De natuurlijke Godskennnis is tweeërlei: De mensoh wordt met zekere kennisse Gods geboren, maar ook deze kennis vermeerdert hij ziah bij het opwassen. Wij onderscbeiden dan ook

1. de ingeschapen Godskennis (cognitio Dei naturalis innata) en

2. de verkregen Godskennis (cognitie Dei naturalis acquisita).

Ook gebruikt men wel de namen: imvendige en uitwendige kennis, waartegen op zichzelf geen bezw'aar bestaat. Tooh verkiezen wij, ter voorkoming van verwarring van begrippen, de benamingen ingesdhapen en verkregen kennis boven de zoioeven genoemde. . Zoo liclht neigt men er toe bij inwendig en uitwendig te denken aan zaligmakend en niet zaligmakend, gelijk to.v. bij de roeping. De inwendige roeping is de zaligmakende; doch de inwendige of ingeschapen kennis is dit geenszins. Om nu niet te verwarren gebruiken wij liever de naimen ingeschapen en verkregen kennis.

De ingeschapen Godskennis.

Door de "ingeschapen Godskennis verstaan, wij die openbaring Gods in ieder mensch, waardoor deze met een besef geboren wordt van een Godsbestaan.

De ingeschapen kennis bestaat dus niet in zekere los van God staande ideeën, dooh is een van God in elke menscihenziel gewrochte indruk van het bestaan van een Hooger Wezen „hetwelk wij God noemen". Zij behoort tot het wezen van den mensdh en ondersoheidt hem van het redeloos gediert. Paulus spreekt van deze kennis in den door de Nederlandsche Geloofsfoelijidenis aangehaalden tekst:

Romeinen 1 : 19, 20:

Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard. Want Zijn onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan „uit de schepselon verstaan en doorzien, beide Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn" en in

Romeinen 2 : 14, 15:

„Want wanneer de '{Jeidenen, die de wet niet hebben, van nature de dingen doen, die der wet zijn, deze de wet niet hebbende, zijn zichzelven een wet, als die betoonen het werk der wet geschreven in hun harten, hun consciëntie medegetuigende en de gedachten onder elkander hen beschuldigende of ook ontschuldigende".

Dat een Jood de dingen der wet deed en er naar oordeelde was te verstaan. God gaf hèm eens de wet op Sinaï. Docih de Heidenen hoorden van die w'et nimmer; en toch ook zij doen de dingen, die der wet zijn en-maken onderscheid tusischen goed en kwfaad; ook zij zoeken handhaving der gereohtigheid.

Hoe kan dat?

Paulus antwoordt op die vraag: „Goid heeft het werk der wet geschreven in hun hart". De Heidenen hebben m.a.w. een ingeschapen kennis van God. Niemand, hetzij Jood of Heiden, niemand op geheel den aardbodem wordt zonder, die kennis geboren. Zij komt hem niet aan op rijperen leeftijd; zij is geen vrucht van opvoeding of onderwijs; neen, zij wordt ingeschapen in zijn hart bij zijn geboorte. De erkenning van het Gods-bestaan is dan ook geensizins vrudht van priesterlist, gelijk de vrijdenkers, volgende in dezen Socinius, voorstelden. Deze voorstelling weerlegt zichzelf. Hoe? Zouiden alle volken der aarde door zulk bedrog tot de algemeene erkenning van een Godsbestaan gdbracht kunnen worden? Alleen de helsche vijandsdhap tegen God en Zijn V/oord maakt het mogelijk deze teugen te verkiezen boven de waarheid. De religie is dan ook niet ontstaan uit angstgevoel van den mensch, maar uit het in elk mensoh ingeschapen besef dat er een God is. Dit bewustzijn is in den redelijken mensch en niet in het redelooze dier. Dartuin beweerde, dat bij de dieren de kiem van den godsdienst gevonden wordt en anderen zijn hem daarin gevolg'd als de in 1842 te Berlijn geboren Duitsohe pantheïstischen wijsgeer Hartmann en voorts vele moderne pihilosophen. God te kennen en bewlust te dienen is echter niet bij het redelooze gediert, doch het is oen mensoh gegeven en na den val gelaten, in zooverre de kennis Gods in heim door God Zelf is gewrocht reeds van zijn inkomen in de wereld af of hem ter zaligheid gesdhonken wordt door de vernieuwing des Heiligen Geestes. Niet uit noodgevoel, niet door handige en bedriegelijke voorstellingen is het erkennen van een Godsbestaan geboren, maar de kennis Gods is ingeschapen in het hart van elk mensch.

(Wordt vervolgd)


¹) Art. 2 Ned. Gel. Bel.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 augustus 1941

De Saambinder | 4 Pagina's

De verkregen kennis.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 14 augustus 1941

De Saambinder | 4 Pagina's