Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De natuurlijke Godskennis.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De natuurlijke Godskennis.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Slot.

Beivijzen voor het Gods-hestaan.

Wanneer wij nu desniettegenstaande óp een vijftal bewijzen voor het Godsbestaan de aandacht vestigen geschiedt dit niet om den Atheïst te overreden, al wordt ook in die bewijzen een tegenwicht geboden tegen den twijfel aangaande het bestaan van God. Zij kunnen mededienen tot versterking van dengene, die gelooft. De bewijzen waarop wij doelen, zijn de hier volgende:

1. het kosmologische bewijs; 2. het ontologische bewijs; 3. het teleologische bewijs; 4. het moreele bewijs; 5. het historische bewijs.

Van elk een zeer kort woord.

1. Het kosmologische bewijs, tracht uit het bestaan van den kosmos (het heelal) het bestaan van God te bewijzen. Er bestaat niets, aldus redeneert men bij dit bewijs of het heeft voor zijn bestaan een oorzaak; zoo is het ook met het heelal. Ge ontmoet daarin niets, of het hangt met een ander iets op oorzakelijke wijze saam. Een kind heeft vader én moeder; een gebouw een bouwmeester gehad. Voor het bestaan van hemel en aarde moet ook een oorzaak zijn, die niet in den kosmos zelf liggen kan. De schepping is er uit zichzelf niet; maar de oorzaak van alle dingen moet God zijn. Dus bestaat God.

2. Het ontologische beivijs stelt een onderzoek in naar het wezen der dingen. (Ontos is een Gricksch woord van to on afgeleid, d.w.z. hét wezen). Augustinus voerde reeds dit bewijs aan. Voorts zijn de namen van Anselmus en Cartesius aan het ontologisch bewijs verbonden. Beiden concludeeren uit het denken tot het zijn. In zooverre komt dit bewijs met het kosmologische bewijs overeen, dat het eveneens uit de wet der causaliteit zijn besluit trekt. Jnderscheiden is het hierin van het eerstgenoemde bewijs, dat dit deze redeneering toepast op het gebied der stoffelijke dingen en het ontologische bewijs op het gebied van het denken zich beweegt. Men gaat uit van den schijn der dingen, zoo deze zich aan ons vertoonen, om van dezen schijn tot het wezen door te dringen. Zoo kwam Cartesius, ook Descartes geheeten (1596—^1650) er toe te beweren: „Wij denken ons God, daarom moet God er ook zijn".

3. Het teleologisch bewijs. Het woord teleologisch is afgeleid van telos, d.w.z. einde, doeleinde ; daaruit trekt het zijn conclusie. Dit bewijs werkt dus in tegenovergestelde richting als de beide eerstgenoemden. Het redeneert niet uit de oorzaak, doch gelijk het woord zelf reeds te kennen geeft, uit het einddoel. In de schepping is waar te nemen dat deze aangelegd is op een bepaald doel. Dit moet terugwijzen op een denkenden Geest, die dit alles zoo vaststelde eer het was. Uit duizenden toevallig heengeworpen steenen verrijst geen paleis; veelmin het schoon heelal uit toevalligheden. Dus moet God de Ontwerper en Kunstenaar en Bouwmeester van het'heelal zijn. Er is dus een God.

4. Het moreele bewijs, üit de zedelijke natuur des menschen (moraal van mos, beteekent zede) vernemen wij door gebiedend voorgeschreven plicht, die bewijst, dat er niet alleen een natuurlijke maar ook een zedelijke wereldorde is. Voor die zedelijke wereldorde moet een Wetgever zijn; Die Wetgever is God. Alzoo moet dit moreel bewijs overtuigen van het Godsbestaan.

5. Het historisch beivijs. Waar gij ook in de wereld gaat, tot de verst afgelegen en blindste volkeren toe, al gaat ge zelfs tot de alleroudste tijden terug, nergens vindt ge een volk, zonder godsdienst. Atheïstische volken zijn er niet. Godsveceering is den mensch eigen; zij behoort tot het wezen van den mensch. Zoo bewijst de historie aller volken het bestaan van God, daar er zonder Zijn bestaan geen godsdienst zijn zou. Uit priesterlist is, zoo wij reeds bespraken, deze aan alle volken eigen godsvereering niet te verklaren; evenmin uit een algemeene vergissing. Die bij alle volken waar te nemen godsdienst vloeit uit de ingeschapen godskennis en bewijst het bestaan van God.

Deze vijf bewijzen vermogen echter niet den Godloochenaar te overreden. Zij bewijzen niet, maar gaan uit van het bestaan Gods. De Atheïst wil niet aanvaarden dat God Schepper is van hemel en aarde. Als alle dingen een oorzaak hebben waarom (zoo vraagt hij in zijn vreeselijke miskenning van het Gods-bestaan) heeft God dan geen oorzakelijk bestaan? Omdat Hij, zoo antwoordt een iegelijk die gelooft van Zichzelf is. Maar dat juist is niet te bewijzen en zoo wordt het kosmologisch bewijs waardeloos voor den Atheïst.

Evenzoo weigert deze voor het ontologisch bewijs te zwichten. Gij kunt u wel een Godsbestaan denken zonder dat God nog wezenlijk Is evenals gij b.v., zoo Kant aanvoerde, een driehoek u voorstellen kunt, die niets meer is dan een constructie van ons denken, doch niet werkelijk bestaat. Zoo ziet ge, dat de conclusie van uit het denken tot het zijn niet opgaat.

Met het ontologisch bewijs vordert men niet. Voor wie gelooft, dat God is, is het een vaststaand feit aan en over God te denken, omdat God bestaat en Hij van Zijn bestaan in ons bewustzijn een afdruk gaf. Maar uit de gevolgde redeneering is het Gods-bestaan niet af te' leiden. Uit onze verduisterde rede kunnen wij God niet produceeren. Ons denken is uit God, doch niet omgekeerd is God uit ons denken. Dat laatste poogt echter het ontologisch bewijs te doen. De eenige weg is echter dat wij afdalen van den Schepper tot het schepsel, maar dat kan alleen zoo wij uitgaan van het Godsbestaan. Maar dan bewijst het ontologisch bewijs dit bestaan niet.

Evenmin kan het teleologisch bewijs overredende kracht worden toegekend. Het spreekt van een ordenaar der dingen in het heelal; doch de Atheïst en ook Darwin hoewel deze het bestaan Gods niet loochende, ontkenden dit. Zij kennen de natuur zelve de kracht tot ordenen toe. Bovendien bewijst men hier volstrekt niet, dat er één God is en ontkomt menigeen het pantheïsme niet. Voor het bewijzen van den God des bijbels is het teleologisch bewijs ongenoegzaam.

De philosooph Kant kende groote waarde toe aan het moreels bewijs, doch om den godsdienst te beschrijven als een erkenning van onze plichten als Goddelijke geboden. Wat een godsdienst' De zedelijke natuur des menschen is verdorven en openbaart zich bij de losmaking van God en Zijn Woord steeds meer in de verderving der zeden. Deugd en ondeugd worden omgekeerd. Wat is zonde? zoo vraagt men. Misdaad acht men soms geoorloofd, ja zelfs plicht. Goddelijke geboden in onze plichten erkent men niet. Zelf wil men toepalen, wat goed is en wat kwaad; omhelzend het woord des satans: , Gij zult, als God zijn kennende het goed en het kwaad". En uit de moraal zou dan het bestaan van God moeten geconcludeerd? Onmogelijk. Het moreele bewijs moge eenige waarde hebben, gelijk Paulus aantoont in Rom. 2 : 14, 15, het is onmachtig om den Atheïst te overreden.

Ten slotte verwerpt de Godloochenaar ook het historisch beivijs^ dit toeschrijvend aan priesterlist en priesterdwang.

Wij komen tot de conclusie, dat het bestaan van God niet te betvijzen is buiten het Woord Gods om. Niet een enkel bewijs is te leveren om hem, die moedwillig' God loochent, te dwingen tot erkenning van het Godsbestaan. Zelfs is het pogen om zulk een bewijs te leveren niet geoorloofd dewijl God Zichzelf bewezen heeft te zijn.

Wil deze bekentenis nu zeggen, dat wij het veld ruimen moeten voor den Atheïst? Integendeel. Een God, dien ik bewijzen kan, is geen God. Bewijs wis-en rekenkundige vraagstukken; betrekt het geschapen heelal binnen den kring van het menschelijk denken en bewijzen; doch poog nimmer den Oneindige, Die van eeuwigheid tot eeuwigheid God is te „bewijzen". Hij heeft Zichzelf bewezen te zijn ook in ons. Ten rechte oordeelde Voetius dan ook dat de vraag' of God bestaat niet eens mag worden gesteld en nimmer hebben onze Gereformeerde Vaderen dan ook gepoogd eenig bewijs dienaangaande te leveren. Noch in de Belijdenis; noch in den Heidelberger Catechismus; noch in de Dordtsche leerregels ontdekt ge ook maar één spoor er van.

Toch zijn de genoemde bewijzen niet geheel zonder waarde. Zij zijn getuigenissen tot versterking van het geloof, overtreffend de verloochening' van het bestaan van God.

Tenslotte geldt hier het Woord des Heeren, Die tot God komt moet gelooven (niet bewijzen) dat Hij is, en dat Hij een belooner is dergenen, die Hem zoeken.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 september 1941

De Saambinder | 4 Pagina's

De natuurlijke Godskennis.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 11 september 1941

De Saambinder | 4 Pagina's