Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Toelichting op de Nederlandse Geloofsbelijdenis  Art. XIV

Bekijk het origineel

Toelichting op de Nederlandse Geloofsbelijdenis Art. XIV

Van de schepping en val des mensen en zijn onvermogen tot het ware goed

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van de Kleine Overblijfselen spreekt dit artikel met de volgende woorden: Door de val heeft de mens al zijn uitnemende gaven, die hij van God ontvangen had, verloren, en heeft niet anders overig behouden dan kleine overblijfselen daarvan, dewelke genoegzaam zijn om de mens alle onschuld te benemen.

Sommigen hebben zich aan dit gedeelte van de belijdenis gestoten en de belijdenis van tegenstrijdigheid beschuldigd. Wanneer de mens alle uitnemende gaven verloren heeft, dan is er ook niets van overgebleven, en indien de mens er enige kleine overblijfselen van overgehouden heeft, dan heeft hij ze niet geheel verloren, zo zegt men dan. Toch is de belijdenis juist en bedoelt ze kort en zakelijk het Schriftuurlijke standpunt, dat het enige juiste is: de onderscheiding die wij reeds gemaakt hebben in het beeld Gods, n.l. in engere en ruimere zin. In engere zin gezien, is dus het beeld Gods ware kennis, gerechtigheid en heiligheid; is echter door de zonde geheel verloren. In ruimere zin verstaat men onder het beeld Gods datgene waardoor de mens van alle andere schepselen is onderscheiden, dus wat het wezen van de mens uitmaakt en zonder hetwelk de mens zou ophouden mens te zijn, ja, een dier, een stok of blok zou worden.

In de Dordtse leerregels Hfst. III en IV, par. 4 wordt hetzelfde gezegd, n.l.: Weliswaar, dat na de val in de mens nog enig licht der natuur nog overgebleven is, waardoor hij behoudt enige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tussen hetgeen betamelijk en onbetamelijk is, en ook betoont enige betrachting tot de deugd en tot uiterlijke tucht. Maar zover is het vandaar, dat de mens door dat licht der natuur zoude kunnen komen tot de zaligmakende kennisse Gods, en zich tot Hem bekeren, dat Hij ook in natuurlijke en burgerlijke zaken dat licht niet recht gebruikt; ja veel meer datzelve, hoedanig het ook zij, op onderscheidene wijze geheel bezoedelt en in ongerechtigheid ten onder houdt, en dewijl hij dit doet zo wordt hem alle verontschuldiging voor God benomen.

Tegen de Luthersen is de onderscheiding van ruimere en engere zin gehandhaafd. De mens is geen blok of steen geworden, maar is, hoe diep ook gevallen, nog met verstand en wil begaafd, hoewel het verstand verduisterd en de wil verkeerd is geworden. Wel handhaven onze belijdenisschriften de kleine overblijfselen van het beeld Gods, maar wijzen er ook steeds direct weer op dat hét ongenoegzaam is om daarmee zalig te worden. Wel wordt de verantwoordelijkheid van de mens door deze kleine overblijfselen gehandhaafd, wordt hem alle onschuld ontnomen wanneer hij onder de vele vermaningen en roepstemmen des Heeren, onder de door Gods knechten welmenende aanbiedingen van genade, onbekeerd en verhard blijft voortleven.

Dat echter alléén de Heere een ziel kan bekeren, daarvan spreekt ook dit artikel 14 met de woorden: Het is God Die in ons werkt, beide het willen en werken naar Zijn welbehagen en: Zonder Mij kunt gij niets doen. Wordt dus de verantwoordelijkheid van de mens kort en zakelijk gehandhaafd, ook wordt duidelijk uitgesproken dat bij de zaligmakende kennisse Gods alle roem des mensen uitgesloten is, opdat de lofzang alleen zal zijn: Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen. Het is 'n voorrecht dat we, in onderscheiding der heidenen, nog mogen zitten onder de uitwendige roeping Gods. Maar dit voorrecht is geen recht op de hemel. Inwendige roeping door Gods Geest zal noodzakelijk zijn en daartoe moet de ziel met de uitwendige roeping eens vastlopen, in het onmogelijke komen, om dan God aan te lopen als een waterstroom of Hij uit vrije genade, onzerzijds zonder recht en aanspraak, door Zijn Geest het gepredikte Woord mocht toepassen in ons hart. Hoewel van „de kleine overblijfselen" door anderen misbruik is gemaakt, is het toch met recht hier door de belijdenis genoemd. Pelagiaan-Remonstrant en al hun trawanten hebben deze uitdrukking aangegrepen om de leer van de vrije wil daardoor te dekken. Maar de leer van de vrije wil loochent, hetzij openbaar of bedekt, de geestelijke doodstaat van de mens, miskent de diepte van des mensen verdorvenheid en verheerlijkt de vrije wil van de mens.

Tot besluit van dit artikel nog een enkel woord over de beschouwingen van Karl Barth en prof. van Niftrik aangaande het beeld Gods. Reeds wezen we er op dat het Barthianisme de schepping als een soort zinvolle sage beschouwde. Het beeld Gods bestaat, volgens hen, alleen maar uit de betrekking die er is tussen man en vrouw, in de schepping door God gelegd en het z.g. oerbeeld genoemd. Gelijk God geen eenzaam God is, maar er tussen de drie personen in het Goddelijke wezen een betrekking, een verhouding en een vrede is, betekent dan ook het tekstwoord: Laat ons maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis (Gen. 1 : 26), dat God Adam en Eva schiep in een zekere betrekking, verhouding, gemeenschap en vrede tot elkaar. Dit is het oerbeeld. Adam en Eva zouden dan dit „beeld Gods" echter nooit werkehjk hebben bezeten, daar de Oud-Testamentische bedeling maar een heel eenvoudige en geringe bedeling geweest zou zijn. Zo hebben Adam en Eva het beeld Gods eigenlijk nooit bezeten en hebben het dus ook niet kunnen verliezen. Neen, in het Nieuwe Testament zou het beeld Gods pas geopenbaard zijn, daar Christus het reële beeld Gods is. Het oerbeeld van Adam en Eva, als een verhouding tot elkaar, is dan overgegaan in de verhouding van de tweede Adam, n.l. Christus tot Zijn bondskerk. Zijn gemeente. Deze verhouding moet dan het ware beeld Gods zijn hier op aarde. Zo schrijft b.v. prof. v. Niftrik in de Kleine Dogmatiek (blz. 64): De leer van het beeld Gods moeten wij zien in het licht van Christus. Het heeft geen zin er over te twisten in hoeverre het beeld Gods in of aan de mens verloren is gegaan door de val. Het beeld Gods is geen eigenschap van de mens. Christus is het beeld Gods, Hoe geheel anders hebben onze Geref. Vaderen steeds geleerd, zie onze Confessie en leerregels. Bij de schepping naar het beeld Gods is met geen woord gesproken over Christus. Augustinus is er al mee begonnen met er op te wijzen dat het beeld Gods geen beeld alléén van de Zoon is, maar ook van de Vader en de Heilige Geest. De mens is niet uit Christus, maar uit God gevallen. Alleen door wedergeboorte en genade wordt de verloste zondaar naar het evenbeeld van Christus vernieuwd: Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen (Rom. 8 : 29).

Lisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 april 1951

De Saambinder | 4 Pagina's

Toelichting op de Nederlandse Geloofsbelijdenis  Art. XIV

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 april 1951

De Saambinder | 4 Pagina's