Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET HUWELIJK VAN DE ERFGENAAM DER BELOFTE 2

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET HUWELIJK VAN DE ERFGENAAM DER BELOFTE 2

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

En Abraham zeide tot hem: Wicht u, dat gij' mijn zoon niet weder daarheen brengt De Heere, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land geven. Die Zelf zal Zijn engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon vandaar een vrouw neemt Genesis 24 : 6-7

Maar voor deze knecht vertrekt, overweegt hij eens alle dingen. Hij weet: de theorie kan makkelijk lijken, maar in de praktijk kon alles wel eens falen. En toch mag hij ten opzichte van de God van zij n meester geen meineed plegen. Als hij zweert een bruid te zoeken voor Izak in Ur der Chaldeën, moet hij dat doen. Daar om zegt hij: „Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen in dit land; zal ik dan uw zoon moeten wederbrengen in het land, waar gij uitgetogen zijt? "

Maar dan zegt Abraham: , , Nooit meer terug. Gij moet zweren, dat gij vandaar een bruid zult nemen, maar Izak mag niet terug. De Heere, Die tot mij gezegd heeft: „Ga uit uw land en uit uw maagschap naar het land, dat Ik u wijzen zal. Die God zal mijn zoon Izak dienen, maar niet in Ur".

Dan zweert Eliëzer; hij legt de hand onder de heup van Abraham. De formule van de eed, wat betreft de aanroeping van Gods naam, is in wezen hetzelfde als bij ons, maar in deze handeling van Abrahams knecht ligt een bijzondere betekenis, want hij legt zijn hand onder de heup van Abraham; dat wil zeggen, Gods Woord spreekt hier in verband met de zaak voortkomende uit de lendenen en heup van Abraham, de patriarch. Onze vaderen hebben dan ook gezegd, dat de eed op deze wijze hier afgelegd werd in verband met de toekomst van Izak. De knecht neemt het voorstel aan om een bruid te zoeken voor de zoon van zijn meester. Wat een gewilligheid bij de knecht, Eliëzer. Want hij moet gewilligheid ontvangen hebben, daar hij zonder dat hij daarop gewerkt had of aangelegd, bijna de erfgenaam van zijn meester geworden was. En nu moet hij zelf meewerken om de zoon erfgenaam te doen worden.

In dit alles ligt ook een geestelijke betekenis. Wij hopen vijand te zijn van inlegkunde, maar in Gods Woord ligt een geestelijke betekenis. De vader zond zijn knecht uit om een bruid te zoeken voor zijn zoon. Als wij dat geestelijk doortrekken, dan zendt de Vader door middel van de Heilige Geest Zijn knechten uit, die een bruid zoeken voor Christus. Die bruid leeft midden in het Ur der wereld, doch die knechten krijgen gewilligheid om die bruid te zoeken en zij hebben een eed afgelegd, dat zij him opdracht zullen vervullen. En als die bruid niet mee wil, als zij weigert op het voorstel in te gaan? Dan is die uitgezonden knecht vrij; het ligt voor rekening van de bruid of zij meetrekt of blijft in het land van haar geboorte. Als die knecht zijn opdracht maar uitvoert.

Zo ligt het ook bij Gods knechten. Hun hart gaat uit om de bruidskerk voor Christus te mogen winnen. Lees maar van Johannes de Doper, dat hij als vriend van de Bruidegom zich verheugt op de stem van de bruid en de Bruidegom, en zich verblijdt in hun vereniging. En wat roept Christus dan uit: „Mijn Hephziba, Mijn lust is aan haar!" Die knechten hebben de opdracht Gods uit te voeren, zullen zij vrij zijn van hun eedzwering, maar ze mogen uitroepen:

Ik zwoer, en zal dit met een blij gemoed Bevestigen in al mijn levensjaren.

Dan vertrekt Eliëzer naar Ur der Chaldeën. Daar gekomen zijnde beproeft hij terstond of de Heere zijn weg voorspoedig gemaakt heeft.

Wat heeft Eliëzer een grote eerbied voor de God van zijn meester. Hoe ver dat strekte, weten wij niet, maar als het gaat om de vervulling der belofte, gaat hij dezelfde weg als Abraham.

Hij komt te Haran; en wat doet hij? Hij knielt neer voor de God van Abraham en vraagt de Heere hem de vrouw, die Hij aan Izak heeft toegewezen, te doen ontmoeten. Eliëzer schenkt aan alle dingen zijn aandacht; hij neemt een proef om te weten of de vrouw, die voor de zoon van zijn meester bestemd is, levenskracht, licht en verstand heeft om straks de grote plaats van Sara in te nemen. Want hij zegt: , , Als de dochteren der mannen dezer stad uitgaan om te putten, laat mij dan hier de vrouw voor Izak ontmoeten; laat mij haar zien in haar werkzaamheden, opdat ik wete of zij voor haar taak berekend is". Abrahams knecht vraagt enig teken en zijn gebed werd verhoord, want de proef mocht slagen. Hij vroeg van de Heere, dat de jongedochter tot welke hij zou zeggen: „Neig toch uw kruik, dat ik drinke", zou antwoorden: , , Drink, en ik zal ook uw kemelen drenken". Denk daar niet licht over, het was een zware proef; dorstige kamelen drenken valt niet mee, als het water eerst geput moet worden. Menselijkerwijs gesproken zou geen enkele vrouw daartoe bereid gevonden worden. Maar daar komt de eerste jongedochter aanwandelen. Ze daalt af naar de fontein en vult haar kruik en wil zich dan weer naar huis begeven, maar voor ze vertrekken kan, loopt Eliëzer op haar toe en vraagt haar te mogen drinken. En ziet, gewillig laat ze de kruik van haar schouder en geeft hem te drinken, maar zegt bovendien: , , Ik zal ook uw kemelen drenken". Wat een wonder voor Eliëzer. Zijn gebed is verhoord, hij mag aanschouwen, dat de Heere zijn weg voorspoedig heeft gemaakt. Vol bewondering slaat hij haar gade, als hij ziet met hoeveel vaardigheid en liefde zij zich van haar taak kwijt.

Hij zegt tot haar: , , Wie zijt ge toch, wiens dochter zijt gij? " En als ze het hem vertelt, gaat zijn hart open; hij neemt de sieraden van Izak en geeft ze Rebekka. Hij wil haar versieren om de God van zijn heer groot te maken. Hij kan wel zingen:

Heilig zijn, o God, Uw wegen; Niemand spreek' Uw hoogheid tegen; Wie, wie is een God als Gij, Groot van macht en heerschappij ?

Doch ook voor Rebekka zal het wonderlijk geweest zijn die sieraden te mogen ontvangen. Ik denk, dat zij een ogenblik verlegen gestaan zal hebben, niet wetende wat dat allemaal te betekenen had, maar dan snelt ze vaardig als een hinde naar het huis van haar moeder. Wat is het in haar te prijzen, dat ze naar haar moeder gaat; die mag al haar geheimen weten. Ik kan er nu niet verder op ingaan, maar wat is het groot als er vertrouwen is tussen moeder en dochter, zodat de laatste ook in verband met het huwelijksleven geen geheimen voor haar moeder heeft.

Rebekka snelt naar haar moeder en vertelt haar alles. Dat horen ook Bethuël, haar vader, en Laban, haar broeder. Maar dan lijkt het of er iets hapert in het huisgezin van Bethuël, want niet hij, maar Laban treedt handelend op. Laban haast zich naar Eliëzer en zegt tot hem: „Kom in, gij gezegende des Heeren. Waarom zoudt gij buiten staan? Want ik heb het huis bereid en de plaats voor de kemelen". Pas als Eliëzer in huis gekomen is en zijn doel bekend gemaakt heeft, spreekt ook Bethuël. Er gaat kracht uit van het Woord des Heeren, maar niet zoveel, dat Laban en Bethuël meetrekken naar Kanaan. Met al hun erkenning blijven zij waar ze zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 augustus 1968

De Saambinder | 4 Pagina's

HET HUWELIJK VAN DE ERFGENAAM DER BELOFTE 2

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 augustus 1968

De Saambinder | 4 Pagina's