Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERK EN KERKRECHT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERK EN KERKRECHT

Dordtse Kerkorde. Artikel 57.

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

De dienaren zullen hun best doen, en daartoe arbeiden, dat de vader zijn kind ten doop présentere. En in de gemeenten, daar men nevens de vader ook gevaders of getuigen bij de doop neemt (welk gebruik in zichzelf vrij zijnde, niet lichtelijk te veranderen is) betaamt het, dat men neme die de zuivere leer toegedaan en vroom van wandel zijn. .

De ouders en de doopgetuigen (2)

Tegenover het roomse doopgetuigenstelsel stelden de Dordtse vaderen, dat de vader zijn kind ten doop zal presenteren. In Gods Woord komen doopgetuigen niet voor. In de eerste eeuwen daarna werd het echter de gewoonte, dat een volwassen heiden, die niet aan de bisschop van de gemeente bekend was en die de doop aanvroeg om christen te worden, een persoon meebracht om te getuigen, dat de heiden een eerzaam beroep uitoefende en dat het hem met zijn belijdenis waarlijk ernst was. Deze getuige was dan mede verantwoordelijk voor het onderwijs, dat aan de doop voorafging en hij moest mede toezicht houden op d§ levenswandel van de nieuwe belijder. Ook in de dagen van vervolging of ook wanneer het onzeker was of iemand gedoopt was, hadden de doopgetuigen de taak om zekerheid te verschaffen of iemand wel gedoopt was.

Dit werd anders bij de kinderdoop. Gewoonlijk traden de ouders op als doopgetuigen, maar ook slavenkinderen werden wel door hun heer, vondelingen en weeskinderen door anderen ten doop gehouden. Toen ontstond daarna al spoedig de gewoonte, dat een kind niet door de ouders, maar door een vreemde ten doop gehouden werd en deze gewoonte werd door het concilie van Mainz (813) tot een wet verheven, zodat het verboden werd, dat iemand zelf zijn eigen kind ten doop mocht houden. Dit besluit stond mede in verband dat er ten tijde van Augustinus de leer opkwam, dat de kinderen in zichzelf geen aanspraak hadden op de doop, omdat zij in zonde waren ontvangen en geboren. Dat het kind toch gedoopt kon worden, zou dan mogelijk zijn omdat het geloof van de ouders en het geloof van de gehele gemeente het kind ten goede komt. Maar daar de ouders zelf de oorzaak waren dat hun kinderen in zonde ontvangen en geboren waren, werd het toen tot een kerkelijke wet gemaakt, dat anderen dan de ouders als doopgetuigen moesten optreden, opdat daaruit te meer zou blijken, hoezeer de geestelijke opvoeding door de kerk verschilt van de vleselijke opvoeding van de ouders. Want de leer van de kerk was toen ook geworden, dat het kind bij de doop eigendom van de kerk werd en de wedergeboorte ontving. Dit eenmaal ingevoerde noodzakelijke doopgetuigenstelsel ontaardde echter al meer en meer. Het werd een eer voor de ouders als er vele getuigen waren bij de doop van hun kind. En dan liefst mensen van naam, stand en vermogen, die rijke geschenken meebrachten. En om dit tegen te gaan maakte het concilie van Trente (1545-'63) een einde aan het stellen van meerdere getuigen en bepaalde dat er slechts één peetvader of één peetmoeder mocht zijn, die zelf gedoopt en volwassen moest zijn. Ongelovigen en ketters werd echter verboden om als peetvader of peetmoeder op te treden.

Ook de Lutherse kerk heeft dit stelsel van peters en meters gehandhaafd. Hoewel de Lutherse kerk de roomse ketterij verwierp, dat de uitwendige waterdoop de goddelijke kracht van de wedergeboorte en de vergeving van zonden aanbracht, leerde zij wel, dat er toch enige genade aan de doop verbonden was, echter niet door het doopwater, maar door het Woord, zodat er in de kinderen een geloof wordt gewerkt door de verbinding in de doop van Woord en water. Maar hiervoor zou dan echter wel nodig zijn het geloof en de voorbede van de gelovigen. En daarom handhaafde de Lutherse kerk toch het roomse peetschap, dus dat de ouders niet zelf als doopgetuigen mogen optreden. Echter heeft de Lutherse kerk ook later herhaaldelijk gewaarschuwd tegen misbruik hiervan, dat het aanwezig zijn van de peters en meters (de doopgetuigen) geen lege vorm en geen „show" mocht zijn. Sommigen wilden zelfs geheel van deze instelling af. Reeds schreven we, dat de gereformeerden, met Calvijn voorop, de zuivere leer herstelden, dat de doop de zaak van de ouders is, die zelf bij de doop moeten optreden en zelf voor de opvoeding van hun kinderen hebben te zorgen. En Calvijn nam reeds de bepaling in de kerkorde van Geneve op, dat de aanbieding ten doop door de vader dient te geschieden, en dat de stipulation, de beloften op de gestelde vragen, door hem gedaan moesten worden. Bovendien zijn alleen de ouders of wettelijke voogden bevoegd om voor de opvoeding van de kinderen te zorgen en geven andere getuigen daarnaast geen enkele waarborg aan de kerk voor de noodzakelijke opvoeding naar de eis van Gods Woord.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 mei 1970

De Saambinder | 4 Pagina's

KERK EN KERKRECHT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 21 mei 1970

De Saambinder | 4 Pagina's