Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ultra-Gereformeerd (4)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ultra-Gereformeerd (4)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

In de Heidelbergse Catechismus wordt de oorsprong van de ellende van de mens uitvoerig behandeld. Deze is niet vrucht van een gebrek in Gods scheppen. God schiep de mens goed en naar Zijn beeld. Maar de ellende van de mens is het bittere gevolg van de zonde, zoals zo duidelijk wordt uitgesproken: De verdorven aard van die mens is veroorzaakt door „de val en de ongehoorzaamheid van onze eerste voorouders in het Paradijs, waar onze natuur alzo is verdorven geworden, dat we allen in zonden ontvangen en geboren worden" (Heid. Cat. vraag 7).

In de catechismus wordt in Zondag 2 over de ontdekking aan de zonde gehandeld, maar in zondag 3 over de ontdekking aan „het zondaar-zijn", zo handelt toch ook Gods Geest in de overtuiging van de mens. Gods Geest leidt ons in de waarheid, zoals de Heilige Schrift deze openbaart. En die „waarheid" is een schrikkelijke waarheid voor de mens. Zij doet ons verstaan dat „wij zo verdorven zijn, dat wij ganselijk onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad" (Heid. Cat. vraag 8).

In de paragraaf van het artikel van Prof. van Ruler, die wij in dit artikel willen bezien, wordt gezegd, dat de z.g. „ultragereformeerden" graag op het spoor, van het zondaar-zijn van de mens wandelen en naar het oordeel van de schrijver daarop ook steevast uitglibberen.

Hoe wordt er dan over gesproken onder ons? Wel, zoals zondag 3 van de Heidelberger dat heeft uitgesproken. Maar volgens Van Ruler wordt er te veel werk van het stuk van de ellende gemaakt, terwijl de verlossing nauwelijks ter sprake komt, om dan van de dankbaarheid maar helemaal te zwijgen.

Dit zeer eenzijdig oordeel zou ik niet graag voor mijn rekening nemen. Zeker ben ik mij goed bewust, dat het zich afzetten tegen een „goedkope genade-prediking", waarin van de verloren zondaar nauwelijks of slechts op zeer oppervlakkige wijze sprake is, altijd het gevaar van vereenzijdiging inhoudt. Aan dat gevaar staat ieder bloot, die zich tegen het één of het ander afzet.

En ik geloof, dat Van Ruler in het zich afzetten tegen die „ultra-gereformeerde" ketterijen daar ook niet aan ontkomen is. Over de hele linie van het artikel is op zijn zachts gesproken van schromelijke overdrijving sprake, maar vooral in deze paragraaf. De schrijver acht dan hier wel geen ketterij aanwezig, maar wel een fout. En de fout bestaat in „eindeloos stil te staan bij de .zondigheid van de mens".

Er zullen zeker nuanceringen in de prediking'zijn. Bij de één zal het ene leerstuk uitvoeriger benadrukt worden dan het andere, terwijl bij de ander dit omgekeerd is. Zal echter juist de getrouwe catechismus-prediking niet vanzelfsprekend tot de behandeling van de verschillende stukken leiden ? Behoedt deze niet voor eenzijdigheid?

De schrijver gaat dan uitvoerig in op de behandeling van het zondaar zijn onder het beeld van „de dood". Dat is voluit bijbels. Hoe dikwijls gebruikt de Schrift het niet, zowel in het oude als in het Nieuwe Testament. God

vergelijkt Israël bij de dorre doodsbeenderen. En Paulus spreekt in de brief aan Efeze er nadrukkelijk over (Efeze 2). Naar mijn mening mag het zondaar zijn wel degelijk worden aangeduid als de „doodstaat des mensen". En in die staat is de mens aan de verderving (ook als voortgaand proces) onderworpen, ja we behoeven niet te schuwen hier van het woord „ontbinding" gebruik te maken. Want in dit woord wordt duidelijk, dat de verdorvenheid zich voortzet in een proces van totale ontbinding van de beelddrager Gods.

Maar hoe krachtig sprekende beelden men hier ook gebruiken wil, men zal er zich voor moeten hoeden hier niet uit het oog te verliezen, dat we over deze "doodstaat" niet als van een „lot" spreken mogen, die de mens als mens verontschuldigt. Deze doodstaat openbaart zich juist in de daden van vijandschap en afkeer zoals Paulus daarvan zegt: „Het bedenken des vleses is vijandschap tegen God". In het navolgen van menigerlei begeerlijkheden, in het hatelijk zijn en het elkander haten; in het versmaden van Gods nodiging; in het zich verharden onder het Evangelie en in zovele zondige daden meer uit zich deze verdorvenheid van de mens. Uit mijn jeugd herinner ik me de uitdrukking, die een predikant herhaaldelijk uitsprak: We zijn niet alleen geestelijk dood, maar we zijn vijandig-dood. En met dat laatste bedoelde hij juist te wijzen op de ontzaglijke werkelijkheid van het feit, dat de verdorven mens in een staat van blakende vijandschap tegenover God zich bevindt.

Dit aan te wijzen en te prediken is ook een noodzakelijk onderdeel van de bijbelse prediking. De prediker moet niet alleen maar spreken over de dood-staat van de mens in het algemeen, maar aantonen, waarin de mens deze dood-staat uitleeft. En dan is het terecht, dat van Ruler zegt: „Hij (de mens) gaat met alles wat aan hem en in hem is tegen God en Zijn wil in. Hij is in permanente opstand". De prediking van dit feit vindt plaats in het kader van de bediening van het woord der verzoening. En dan is het zeker genade wanneer God het ons nog aan laat zeggen, dat wij zo zijn. En het oogmerk van die verkondiging kan geen andere zijn, dan de hoorder te brengen tot de erkentenis van zijn verlorenheid en de belijdenis van zijn schuld.

Want zeker de prediking van de dood-staat van de zondaar is het aanwijzen van de schuld. En zoals zondag 3 van onze Heidelberger Catechismus horen laat leidt deze kennis tot de „vertwijfeling aan zichzelf"; Gods Geest wil leiden tot de heilzame wanhoop. In het antwoord op vraag 8 luidt het: „Ja wij (zo verloren zijn wij), tenzij dan dat wij door de Geest Gods wedergeboren worden". Er is van de zijde van de mens niets meer te verwachten. Maar in dat antwoord wordt ook op de mogelijkheid van een goddelijk nieuw begin in waarachtige wedergeboorte gewezen. En juist dat te prediken, n.l. dat wedergeboorte mogelijk is, moet behoeden voor een totale wanhoop, voor de vertwijfeling aan God. En hoe krachtiger de totale doodstaat van de mens als schuld gepredikt wordt, des te inniger moet naar Gods genademogelijkheid gewezen worden.

Als we over de dood-staat van de mens spreken op een wijze, waardoor de mens zich „verontschuldigd" houdt omdat hij nu eenmaal geestelijk dood is, dan hebben we inderdaad het bijbels getuigenis prijsgegeven.

Maar geschiedt dat nu zo dikwijls onder ons. Het trof me hoe ik enkele weken geleden onder het gehoor van een predikant was, die ongetwijfeld tot deze z.g. „ultra-gereformeerden" zou gerekend worden, en daar juist de mens hoorde aanspreken op zulk een wijze, als hierboven aangeduid, n.l. als schuldig tegenover een God, Die ons dagelijks aanspreekt en met Zijn roepstemmen omringt. Neen, alhoewel eenzijdigheden altijd en overal voorkomen, meen ik, dat in het algemeen gesproken zo over de doodstaat van de mens onder ons niet gesproken wordt als Van Ruler beweert. Van een ongetwijfeld voorkomende ontsporing concludeert hij generaliserend tot een beschuldiging, die hij niet zou kunnen waarmaken.

Het kwam zeker voor in de christelijke gemeente, dat sommigen „in de zonde bleven, opdat de genade te meerder" worden zou. Was dat door de prediking van Paulus } Geenszins. Zullen niet velen van de door de Reformatie met kracht gepredikte leer van vrije genade misbruik hebben gemaakt voor een ijdel en losbandig leven? Kan men de Reformatorische predikingenleer dan terecht beschuldigen, dat deze goddeloze en zorgeloze mensen maakt? Geenszins. Zo zal men ook voor het misbruik, dat van de bijbelse prediking van de geestelijke dood van de onherboren mens, gemaakt wordt niet deze prediking aansprakelijk mogen stellen of beweren, dat deze leer in onze kringen zelf op onjuiste wijze wordt voorgedragen.

Toch is het goed voor ons allen, juist door dit beweren, er meer op gewezen te worden in ons spreken de „palen van de Heilige Schrift"' niet te buiten te gaan, opdat ook in dit stuk degenen, die ons lasteren, geen rechtvaardige reden daartoe wordt gegeven.

In het verband van de paragraaf, die we nu behandelden, maakt Van Ruler nog een eigenaardige opmerking. Hij vraagt zich af waar in het Gereformeerd Protestantisme over de zonde zuiver gesproken wordt. En dan letterlijk deze vraag: "waar leeft ook maar iets van het besef, dat de zonde als schuld in zekere zin ook de eer van het schepsel is te noemen (hij heeft ook iets uit het niets in het aanzijn kunnen roepen, namelijk het kwaad? ").

We kijken tegen deze uitspraak wel aan. Hoe kan men de daad van ongehoorzaamheid ook maar bij benadering vergelijken met , , uit het niets in het aanzijn roepen", wat voor het Goddelijk scheppen geldt. Het blijft een Goddelijk geheim, dat in Gods Schepping de mogelijkheid voor de openbaring van de zonde is. En het is „Gods eer een zaak te verbergen (spreuken 25 : 2)", ook deze zaak.

Maar hoe men de zonde „de eer van het schepsel" noemen kan is me vanuit de Schrift en de Gereformeerde belijdenis een raadsel. Zo te spreken over de zonde is echt „ultragereformeerd" en kunnen we dan noch gereformeerd, noch christelijk noemen.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 september 1971

De Saambinder | 4 Pagina's

Ultra-Gereformeerd (4)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 september 1971

De Saambinder | 4 Pagina's