De bekering van Manasse
„Toen erkende Manasse dat de Heere God is." 2 Kron. 33 : 13b.
„Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: de ure komt, en is nu, wanneer de doden zullen horen de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven." Dit waren de woorden die Jezus sprak tot een schare die Hem naar het leven stond, maar waarvan de inhoud wonderlijk vervuld is in het leven van een goddeloze Manasse. Wie onzer heeft niet van Manasse gehoord, de zoon van de godvrezende Hiskia. Drie jaar nadat Hiskia dodelijk ziek was geweest, heeft hij zijn ziel uitgestort in deze naamgeving, welke betekent: „God doet vergeten". Op een geheel andere wijze heeft echter zijn kind de betekenis van deze naam bewezen. Hij was niet alleen zélf een Godvergetend mens, maar ook anderen heeft hij God doen vergeten. Hoe vele ouders zijn er die mogen getuigen in het leven dat God hen de moeite en smart deed vergeten, dewijl de Heere klaarlijk betoonde van hun smart en zorgen af te weten, maar wier kinderen God verzaken en vergeten.
We behoeven er niet aan te twijfelen dat Hiskia zijn kind in de vreze Gods zal hebben opgevoed, maar welk een droevig beeld aanschouwen we hier in dit ouderlijke huis. Terwijl de vader zijn knieën buigt, openbaart zich zijn kind als een goddeloze zondeslaaf. Terwijl de wandel van zijn vader in de hemel is, wandelt deze zoon als een schandvlek in het midden van zijn volk; zijn zonderegister wordt steeds afgrijselijker. Dat we toch mochten verstaan, in 't bijzonder onze jonge mensen, wat Salomo ons voorhoudt: „Wie zijn vader of zijn moeder vloekt, diens lamp zal uitgeblust worden in zwarte duisternis".
We lezen dat Manasse handelde naar al de gruwelen der heidenen. Hij herstelde de Baaldienst en de dienst van Astarte kwam weer in volle glorie. Een afgodsbeeld versierde het voorhof van de tempel. Nimmer werd zulk een openbaring van goddeloosheid en zedeloosheid gezien. We lezen dat hij zijn zonen door het vuur deed gaan om hen te wijden aan de vuurgod. Hij pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht en vergoot veel onschuldig bloed. Kortom alle zaden van boosheid welke in het hatt des mensen gevonden worden, schoten welig uit. Wij zouden misschien zeggen: hoe is het mogelijk, zulk een kind, van zulk een godvrezende vader. Hier zien wij, geliefde lezer, een mens zoals ik en gij; wanneer God hem aan de dwaasheid van zijn hart overgeeft dan zinkt hij beneden het peil van het redeloze gedierte. Wie zal ooit kunnen zeggen wat de mens geworden is in zijn onbekeerde staat voor God.
Manasse, hij deed Juda en de inwoners van Jeruzalem dwalen. Koning en onderdanen, zij zakken steeds dieper weg in het moeras der zonden. Draagt ook onze tijd in velerlei opzicht niet het beeld van die dagen? De goddeloosheid en zedeloosheid nemen toe, en het teken van het beest openbaart zich steeds duidelijker. Moet ook van ons vorstenhuis en onze regering niet gezegd worden, dat de inwoners des lands erger doen dan de heidenen. En dan lezen wij dat de Heere wel tot Manasse en het volk sprak, maar zij merkten daar niet op. Eerst komen dus de waarschuwingen van 's hemelswege, dan volgt de aankondiging van het oordeel, en daarna de voltrekking van het oordeel. Nee, Manasse gaat niet ongewaarschuwd zijn weg, en ook ons land en volk gaan niet ongewaarschuwd daarheen. Het: „O land, land, land, hoort des Heeren Woord", wordt nog gehoord, totdat de maat der zonde vol zal zijn.
Manasse, die zwarte zondeslaaf, weigert echter acht te geven op de roepstem Gods, en sluit ook beide oren voor de vermaning van zijn ouders. Ook smoort hij de stem der profeten in hun bloed. De Talmud zegt ons dat de profeet Jesaja door Manasse doormidden gezaagd is. Wanneer wij dit lezen en zulk een brute afwijzing van de eis der bekering zien, zouden wij zeggen: zulk een mens behoort in de hel thuis. Als er één is wiens verdoemenis rechtvaardig is, dan is het toch zeker deze Manasse wel. Misschien hebben wij bij het lezen van zulk een zonderegister er al tienmaal een dikke streep doorheen gegeven, maar zie nu, wat wij afkeuren, acht God goed voor de hemel. Waar wij een streep doorheen geven, wordt door de hemel in ere hersteld. Wat wij in de hel zouden werpen, haalt God in Christus, naar Zijn eeuwige souvereine liefde, als een helwaardige uit het slijk der zonde op. De Heere zal bevestigen, dat Zijn wegen hoger zijn dan onze wegen.
Er komt een ogenblik in het leven van deze zondeslaaf, dat hij door Gods genade zich zal gaan vernederen voor het aangezicht van de God zijner vaderen, een ogenblik dat hij zal mogen erkennen dat de Heere God is.
Manasse zal gaan ervaren dat het hard is de verzenen tegen de prikkels te slaan. Wanneer het Woord des Heeren niet wordt opgemerkt, dan zal de koning van Assyrië als tuchtroede in de hand des Heeren worden gebruikt.
We lezen dat deze Manasse gevangen neemt onder de doornen. In zijn angst heeft hij zich verborgen onder de doornen, gelijk eenmaal een Adam onder het lommer toen , God hem dagvaardde. Wat is toch de mens die zich tegen God verheft? Nu het oordeel wordt voltrokken en de tuchtroede hem treft, nu het onschuldig bloed der profeten tegen hem getuigt, nu zijn bezoedelde geweten en bijna toegeschroeide consciëntie gaat spreken, nu hem langer de macht ontbreekt zijn goddeloze praktijken uit te voeren, nu vlucht hij als een kind onder de doornstruiken, alsof deze dekking kunnen bieden voor het oog van de grote Rechter. Manasse, hij wordt gegrepen onder de doornen. Ging hij door in het bedrijven van de zonde, God gaat ook door in het straffen van de zondaar. Laten we daar wel op letten, jong en oud, dat God geen ledig aanschouwer is en de schuldige geenszins onschuldig houdt.
De dienaren van de koning van Assur vinden Manasse, slaan hem in de boeien en voeren hem naar Babel. Hij zal het koninklijk paleis moeten verwisselen voor een vunzig kerkerhol. Maar ziet, daar zal worden bevestigd wat Paulus schrijft aan de gemeente van Rome, aangaande' de vrijmacht Gods: „Zo ontfermt Hij Zich dan, diens Hij wil, en verhardt, die Hij wil". Hij, die zich als een gebondene van de vorst der duisternis openbaarde, zal als een geketende in de gevangenis door God Zelf ontketend worden. De gevangenis van Babel wordt de werkplaats van Gods Geest. „Het briesend paard moet eindelijk sneven, hoe snel het draaft in 't oorlogsveld". Is hij ver van Jeruzalem en de tempel verwijderd, dit wordt nu door Gods genade het beeld van zijn geestelijke toestand. Welk een ondoorgrondelijk wonder dat Gods oog ook doordringt tot in de gevangenis te Babel en valt op dit monster van goddeloosheid. Dat God omziet naar een bruut, waarvan wij misschien zouden zeggen: hij ontvangt zijn verdiende loon.
Hebt ge ooit wel eens verstaan, lezer, wat uw verdiende loon is? Wanneer Gods Geest aan de zonde ontdekt, zult ge er zeker niet bovenuit kunnen komen. Manasse krijgt zich door het ontdekkend licht der genade te zien zoals hij is. Heel zijn leven trekt als een zwart zonderegister aan zijn oog voorbij. Zijn goddeloze levensweg aanschouwt hij thans in het licht van Gods rechtvaardigheid en heiligheid. Hoe menigmaal had de Heere op de deur van zijn hart geklopt. Hoe vaak was God hem tegengekomen op zijn zondeweg, maar zie, alles had hij van zich afgeworpen. Het moge dan erg zijn om als koning vernederd te worden in een vunzig kerkerhol en ontkroond in boeien te zijn geslagen, maar wat hij nu ontdekt en zoals hij nu zichzelf ziet, dat gaat dit alles ver te boven.
Daar zit de onttroonde koning, zonder God. Met een ontzaggelijke schuld voor God, ja, voor het aangezicht van een vertoornd God. Het geweten van deze moordenaar ontwaakt, en de pijlen van Gods toorn dringen tot in het binnenste van zijn ziel. Het bloed der onschuldigen benauwt zijn geweten en roept om wraak naar de hemel. Nee, hier baat geen vluchten tot de tovenaars en de waarzeggers. Hij kan niet anders als die God tegen Wie hij zwaar en menigmaal heeft misdreven rechtvaardigen, en zichzelf des doods waardig keuren. Hier houdt alle tegenspraak op en verdwijnen alle verontschuldigingen. De ware schuldbelijdenis van de moordenaar aan het kruis, wordt zijn schuldbelijdenis: „Wij toch rechtvaardig, want wij ontvangen straf waardig hetgeen wij gedaan hebben".
Wij lezen van Manasse: „En als hij hem benauwde, bad hij het aangezicht des Heeren, Zijns Gods, ernstiglijk aan en vernederde zich voor het aangezicht van de God zijner vaderen". De koning van Assur moge Manasse hier in de kerker benauwen, maar welk een wonder nu dat de Koning der Koningen deze gevangene in de engte drijft, zodat hij dieper leert zuchten onder de ketenen der zonde dan onder de boeien van de koning van Assur. En dit is toch de ervaring van hen die door Gods genade als een gevangene in de boeien geslagen wordt. Daar is maar één zaak hoofdzaak en dat is: tegen God gezondigd te hebben.
Rijssen
(Wordt vervolgd)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 augustus 1974
De Saambinder | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 augustus 1974
De Saambinder | 4 Pagina's