Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dr. WOELDERINK EN ZIJN OPVATTINGEN (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dr. WOELDERINK EN ZIJN OPVATTINGEN (2)

9 minuten leestijd

In de verkiezing is slechts sprake van Gods liefde. Het is één en al liefde en van een soevereine vrijmacht Gods, die de Dordtse Synode beleed in Artikel 6. Van het eerste hoofdstuk van de Dordtse Leerregels wilde Woelderink niet weten. Zijn boekje over „De uitverkiezing" spreekt dat duidelijk uit. In dat boekje is het vooral de „schoolse opzet", die de theologie van de tijd der Remonstrantse twisten kenmerkte, die het ontgelden moet. In dat boekje komt één zinsnede voor, die mijn aandacht trok en wel deze: „. ... terwijl de contra-remonstranten meenden, dat de verborgen werkheiligheid van de remonstranten nergens gemakkelijker viel te bewijzen dan in het stuk der verkiezing", (bid. 18 van „De Verkiezing Gods"). Inderdaad hebben de Dordtse Vaderen dat gemeend en terecht. Daarom meen ik dat hetzelfde wel t.a.v. de theologie van Woelderink gezegd moet worden.

Het is een theologie, waarin de ergernis aan Gods soevereine handelen onverholen uitgesproken wordt en welke doortrokken is van „een verborgen werkheiligheid".

In het artikel, dat in het themanummer van de C.S.F.R., de „Uitverkiezing" behandelt, wordt het uitgesproken, dat Woelderink indertijd in 't geheel niet begrepen is. Dat weiger ik te geloven, 'k Geloof, dat er toen mannen waren, die het gevaar van Woelderinks opvattingen terdege doorzagen. De schrijver hoopt, dat hij nu wel verstaan wordt en dan wel binnen de kring, waarvoor zijn boekjes bestemd waren. Dat hopen wij ook, maar dan wel op een andere wijze dan de schrijver bedoelt.

Van een verkiezing Gods, als een soeverein besluit van eeuwigheid wil Woelderink niet weten en van een soevereine, vrijmachtige verwerping in 't geheel niet. De leer van de vaderen, zoals door de Synode van Dordrecht verwoord in de befaamde Dordtse Leerregels, wijst Woelderink op dit punt openlijk af; waarbij zijn kritiek niet slechts Dordrecht raakt, maar ook Calvijn zelf aansprakelijk gesteld wordt in deze zin: „Calvijn behandelt het stuk der verkiezing zo uitvoerig vanuit Gods eeuwige Raad, dat ook de verwerping des goddelozen in die Raad Gods haar beslag krijgt. Daarmee heeft hij de grondslag gelegd voor een theologisch systeem, waarin het besluit der verkiezing de alles overheersende plaats zou krijgen".

Vanuit deze visie wordt nu zo'n nadruk op het verbond gelegd en op een „verbondsmatig" prediken. In dat verbondsmatig prediken is voor een prediking van de Wet Gods die de zondaar voor Christus toebereidt, nauwelijks plaats.

In dat verband wordt dan ook opgemerkt, dat Woelderink in zijn uitvoerige beschouwingen over de wet de zo belangrijke tekst uit Galaten 3 : 24 nl. dat de wet een tuchtmeester tot Christus is, niet bespreekt. Naar mijn gevoelen is

voor Wóelderink de wet meer een tuchtmeester in Christus, dan tot Christus. De kennis van de zonde is geen voorbereiding tot de kennis van Christus, maar is een onderdeel van die kennis, zo lezen we in een bijdrage over „De inzet van de Catechismus". Ook in de Heidelberger zijn naar het oordeel van Dr. Wóelderink elementen, waartegen hij bezwaar heeft. Zo is in Zondag 5-6 de catechismus „bezweken voor de verzoeking om de methode van de scholastiek toe te passen". Die scholastiek heeft het toch telkens maar weer gedaan.

In het geheel van deze uiteenzettingen in dit nummer, die over het algemeen weinig kritiek op Wóelderink uitoefenen, komt dan naar voren een geest, die in het stuk van zalig worden met de eerst vraag van Zondag 1 begint; en de vragen 7 en 8 van onze Catechismus zouden naar de mening van Wóelderink, „er de aanleiding toe hebben gegeven dat na de Reformatie ... de wedergeboorte en de bekering grotere nadruk ontvangen dan de verkondiging van de Christus en van het geloof in Hem", terwijl het met nadruk wordt gesteld: „God eist van ons niet terug het beeld Gods", zoals nog eens wordt gesteld, maar: zet ons tegenover Jezus Christus en verlangt van ons voor Hem te kiezen".

Nu tegen een prediking, waarin zo eenzijdig over „het bevel des geloofs" gesproken wordt en waarin de totale doodstaat, waarin de gevallen mens neerligt, wordt verdoezeld, heb ik grote bezwaren.

Natuurlijk moet in de prediking „het bevel des geloofs" gehoord worden, maar niet op zulk een wijze, dat dit geloof toch eigenlijk een laatste mogelijkheid is, waarop bij de mens een beroep gedaan wordt. Dit soort preken waarin een „verborgen werkheiligheid" in doorklinkt en die veelal in een praktisch Remonstrantisme uitloopt komt de natuurlijke mens wel in het gevlij.

Er wordt dan een „verbondsautomatisme" gepredikt, dat ons in de Gereformeerde kerken zal doen terechtkomen, zo God het niet verhoedt; in deze prediking wordt over het werk Gods in de uitverkoren zondaar nauwelijks meer gesproken; dan spreekt men al gauw van „subjektivistisch" en „de mens in het middelpunt". Zulke bezwaren hoorden we eerder; en veelal klinkt er de ergernis aan Gods vrijmacht in door en aan het eenzijdige van het genadewerk Gods.

Neen, laat niet gedacht worden, dat in de kring van de Gereformeerde Gemeenten we voor deze gevaren niet zouden moeten beducht zijn. Maar al te zeer. En ik meen, dat niets zo nodig is als de prediking van de „volle raad" Gods. Dan zal Gods soevereiniteit gepredikt worden, maar ook de menselijke verantwoordelijkheid; dan zal van de waarachtigheid van de prediking van Gods genade niets afgedaan mogen worden en daarom van het ongeloof als een boze en dwaze uiting van des mensen vijandschap tegen God gewag worden gemaakt; maar anderzijds toch ook het waarachtig geloof als vrije gave Gods gepredikt worden; een geloof dat aan zijn eigenschappen kenbaar is.

Dan wordt de wet en het evangelie verkondigd, in hun onderlinge samenhang en betrokkenheid op elkaar zonder de één van de ander los te maken; dan houden we vast aan de orde, zoals de Heidelberger die ons voorstelt en vinden we daarin „de weg der bekering" ons gepredikt. Toen iemand eens aan een leraar naar een bruikbare „bekeringsgeschiedenis" vroeg, verwees deze naar de Heidelberger; en terecht. Hier vindt ge een schriftuurlijke onderrichting in de weg, die God met Zijn volk houdt.

Natuurlijk heeft Woelderink hier en daar wel kunnen wijzen op ontsporingen; daar zijn we ons van bewust; we willen zelfs niet voorbijzien aan het feit, dat zijn persoonlijke ervaringen in het gemeentelijke leven hem soms teleurgesteld hebben; dat de droeve verharding en de verregaande lijdelijkheid, waarvan sommigen blijkgeven tot eenzijdigheid zijnerzijds aanleiding hebben gegeven, maar dat rechtvaardigt de ontsporing, het verlaten van het spoor van het Gereformeerd Belijden van Woelderink zelf niet.

De richting, die Woelderink ons gewezen heeft wijst naar de verborgen werkheiligheid, leidt tot een praktisch Remonstrantisme, waarin reeds zovelen, die zich Gereformeerd noemen, terechtkwamen en zal tenslotte uitmonden in een volslagen loslaten van het bijbels belijden. Het begint met de kritiek op de Dordtse Leerregels, vervolgens de Heidelberger; aanstonds staan de getuigenissen van de Schrift zelf onder onze kritiek.

Dat deze vrees niet ongegrond is, blijke ook uit de school die Woelderink maakte. Wijlen ds. Van Sliedregt wees daar enige jaren geleden nog op; ook in het themanummer worden in sommige interviews wel wat bedenkingen en waarschuwingen geuit.

Zo wijst Prof. Graafland zeer terecht op het feit, dat de toepassing door de Heilige Geest in het gedrang komt; ds. H. Rijksen acht, dat Woord en Geest vereenzelvigd worden; ds. W. L. Tukker informeert ons, dat de predikanten, die Woelderink in zijn concio verenigd had, tenslotte allemaal bij de P.v.d.A. terechtkwamen en in de midden-orthodoxie, zodat ds. Remme eens gezegd had: „Het is zijn schuld, dat de jonge dominees bedorven zijn". Dat zal dan maar gezegd zijn. Laten we hopen, dat de a.s. jonge dominees, die in dit themanummer veelal hun bijdrage geleverd hebben aanstonds niet door dezelfde opvattingen blijken bedorven te zijn.

En in het bijzonder voor onze studenten is het te hopen, dat ze door de dwalingen van ds. Woelderink niet zo zeer van het spoor der Waarheid worden afgevoerd, dat ze eerlang van het „werk Gods in de mens" niet meer weten wilden. Want het „objektieve", het „buiten ons" is het één en het al. Maar in ons moet dit werk Gods worden uitgewerkt. Er is een weg, waarlangs God Zijn volk leidt, de weg die „onderscheidenlijk" ons kennen doet het stuk der ellende, het stuk der verlossing en Eet stuk der dankbaarheid. Langs deze weg laat de Heere in de bediening der verzoening, die aan Gods dienaren is toebetrouwd prediken de wet en het evangelie. Die prediking beware de Heere onder ons; de prediking moge ook onze jonge mensen zoeken, waarin ze horen, wat God in Zijn welbehagen uitdacht, in Christus bereid heeft en door Zijn Geest en Woord in het hart van de uitverkoren zondaar uitwerkt. Dan gaan we , bevindelijk" leren, dat het niet in onze bevinding, maar alleen „buiten ons" ligt.

We hebben na de verschijning van het themanummer er ons in eigen kring op bezonnen hoe nodig een verantwoorde voorlichting aan onze jongeren is.

Juist over die zaken, waarover in deze uitgave allerlei meningen verkondigd worden en die we hartgrondig afwijzen, is die voorlichting nodig. Daarom zal in een aantal voorlichtende artikelen nader op deze zaken worden ingegaan. Zonder in een scherpe polemiek te willen vallen, zal ernaar gestreefd worden vanuit de Schrift en onze belijdenis onze opvattingen naar voren te brengen; de bedoeling van deze artikelenreeks, die in het teken van „Toerusting" zal staan is om voornamelijk de jongeren toe te rusten, opdat ze weerbaar zullen zijn in allerlei verzoeking.

Van harte spreken we de wens uit, dat door deze artikelen verantwoorde voorlichting aan de gemeenten gegeven mag worden, dienend om ons te bewaren bij de leer van de profeten en de apostelen, waarvan Jezus Christus de uiterste hoeksteen is; die leer is het pand aan ons toebetrouwd, door de Vaderen ons overgeleverd, waarin Gods kinderen in leven en sterven een waarachtige vertroosting vinden en gevonden hebben.

Veen

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 december 1974

De Saambinder | 8 Pagina's

Dr. WOELDERINK EN ZIJN OPVATTINGEN (2)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 december 1974

De Saambinder | 8 Pagina's