Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE STRIJD OM HET KIND (9)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE STRIJD OM HET KIND (9)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hebben de vorige keer gezien welke offers onze vaderen in de vorige eeuw hebben moeten brengen om hun kinderen te laten onderwijzen in Gods Woord. Sinds in 1857 de wet van Van der Brugghen was aangenomen, hadden degenen, die zich niet konden verenigen met het onderwijs op de staatsschool, immers het recht om op eigen kosten bijzondere scholen te stichten. De aanneming van deze wet was voor Groen van Prinsterer zo'n teleurstelling geweest, dat hij ontslag genomen had als lid van de Tweede Kamer. Groen ging nl. van het standpunt uit dat het de taak van de overheid was te zorgen voor positief christelijk onderwijs op de openbare school. Daar dit ideaal in de praktijk niet meer te verwezenlijken was, ijverde hij tot 1857 voor de splitsing van de openbare school naar de godsdienstige gezindten. Door de schoolwet van - 1857 kreeg ons land echter een staatsschool, die opleiden zou „tot^ alle christelijke en maatschappelijke deugden"; een school zonder Bijbel, zonder christelijke opvoeding, waar de vaderlandse geschiedenis moest worden onderwezen op een wijze, waardoor geen enkele rooms-katholiek zich behoefde te ergeren. Deze wet leidde tot een breuk tussen de vroegere vrienden Groen en Van der Brugghen, een breuk die in de zes jaren, die laatstgenoemde nog geleefd heeft, niet meer hersteld is.

Een andere taktiek

Na 1857 veranderde Groen in de schoolkwestie van taktiek. Hij ging ijveren voor bijzondere scholen, maar daarnaast ook voor de neutralisering van de openbare school; zij moest worden een godsdienstloze school. Vanaf die tijd luidde zijn program: „Ik berust in een openbare school waarin niets dat christelijk is, mag worden geduld, maar ook het anti-christelijke (met dubbele zorg wanneer het christelijk heet) moet worden geweerd". Groen zag nl. duidelijk het grote gevaar, dat de geest van rationalisme en modernisme met zijn verwerping van de wonderen en aanvaarding van de evolutieleer, het karakter van het onderwijs op de openbare school op nadelige wijze zou beïnvloeden. Bekend is bv. het verhaal dat een meester vertelde: „De mensen stammen af van de dieren en zijn het meest verwant aan de apen". Eén van de kinderen reageerde: „Meester, de Bijbel zegt, de mensen zijn naar Gods beeld geschapen", waarop de meester antwoordde: „Wel foei kind, ge moet niet zo domperig zijn. Wij zijn nu veel meer verlicht dan Mozes en de zijnen waren". Daar, waar geen bijzondere school bestond, waren de christenouders genoodzaakt hun kinderen naar de openbare school te zenden. Daarom wenste Groen op deze school strikte neutraliteit.

„Liever niet-christelijk dan anti-christelijk onderwijs; liever geen voedsel dan vergif." De uitdrukking dat de school zou opleiden tot „christelijke deugden" is hem een doom in het oog. Misleid door deze schone leuze bleven zelfs verschillende geestverwanten van Groen voorstanders van de gemengde openbare school, waarvan ze nog optimistische verwachtingen koesterden. Daarom wilde Groen het liefst een herziening van de wet, waarbij deze woorden verwijderd zouden worden; hiervoor zou echter geen meerderheid in de Kamer te vinden zijn. Hij schreef hierover: „Het uitwissen van het woord christelijk strekt niet om de openbare school te bederven, maar om door volkomen neutraliteit, door godsdienstloosheid, tegen ongeloofspropaganda te zijn gewaarborgd, opdat de staatsschool, waar geen christelijke school is, ofschoon niet genoegzaam althans bruikbaar zij ook voor ons".

Groen weer lid van de Kamer

In 1862 stelde Groen zich weer verkiesbaar voor de Tweede Kamer om te strijden voor de stipte naleving van de wet van 1857 en om de oneerlijke handelwijzen van diverse gemeentebesturen, waarmee zij het bijzonder onderwijs trachtten te bestrijden, aan de kaak te stellen. Ook wilde hij art. 194 in die zin wijzigen, dat de zinsnede: „Er wordt overal in het rijk van overheidswege voldoend lager onderwijs gegeven" zou worden geschrapt. Wanneer hem dit zou gelukken, dan zou de situatie kunnen ontstaan dat het bijzonder onderwijs regel en het openbaar onderwijs aanvulling zou worden. Zijn pogingen bleven echter vruchteloos.

Hij ondervond weinig ondersteuning en medewerking; door de meerderheid werd hij eenvoudig doodgezwegen, zodat een vruchtbaar debat zelfs niet mogelijk was. Toen de teleurgestelde strijder in het najaar van 1864 bovendien nog ernstig ziek werd, diende hij in 1865 voor de tweede maal zijn ontslag in.

In zijn brochure „Aan de kiezers" gaf hij rekenschap van zijn besluit: „In 1862 terugkerend voor een speciale taak, voor de eerlijke naleving of voor de doeltreffende wijziging der schoolwet, mocht ik een parlementair leven niet meer levenswaard achten, nadat ik, wat mij doenlijk scheen, verricht of beproefd had; zodat mijn verhouding tot de Kamer, hetzij ik sprak of zweeg, met het gewicht der volkszaak, die ik voorstond en met de verwachting en het vertrouwen van zovelen mijner landgenoten, niet meer overeenkwam". Hij meende buiten het parlement op meer doeltreffende wijze werkzaam te kunnen zijn ten bate van het bijzonder onderwijs en voor de christelijke belangen der natie.

In 1866 liet hij zich, na de val van het tweede ministerie Thorbecke, weer kandidaat stellen. Daar het nieuwe ministerie verklaarde dat het niet overtuigd was van de noodzakelijkheid om de onderwijswet te herzien, zag Groen geen heil meer in een kamerlidmaatschap. Hij begreep, dat hij weer niets zou kunnen bereiken en daarom bedankte hij opnieuw als lid. Hij verklaarde dit ontslag met het volgende schrijven: „Tengevolge van de verklaringen van het kabinet ben ik nu volkomen overtuigd dat mijn terugkeer in de Tweede Kamer voor hetgeen ik beoog doelloos, zo niet schadelijk zou zijn. Aldus heb ik in mijn brief aan de voorzitter de indiening van mijn ontslag gemotiveerd".

De Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs (C.N.S.)

Toen in 1857 de wet van Van der Brugghen was aangenomen, waren degenen die christelijk onderwijs voor hun kinderen wensten zeer teleurgesteld. Het gevaar bestond dat ze bij de pakken zouden gaan neerzitten. Het is naast God vooral aan de stimulerende aktiviteit van Groen te danken, dat binnen korte tijd zoveel bijzondere scholen verrezen zijn. In 1860 werd nl. gesticht de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs. Groen werd benoemd tot ere-voorzitter; in werkelijkheid werd hij de ziel van de vereniging. Haar grondslag luidde: „De Vereeniging, gegrond op de onveranderlijke waarheden, wier levenskracht zich in het tijdperk der Reformatie ook hier te lande, voor kerk en school met zegenrijke luister heeft geopenbaard, is gewijd aan de'bevordering van het christelijk onderwijs". Zij stelde zich tot doel: de ondersteuning van scholen, de opleiding van onderwijzers en het stimuleren van gemeenschappelijk overleg en onderlinge samenwerking in het belang van de christelijke school.

De vereniging heeft op alle mogelijke wijzen geld verzameld en weer uitgedeeld. Ze verleende voorschotten om de bouw van scholen mogelijk te maken; menige school is gesticht dank zij haar steun.

De teleurstellingen worden Groen niet bespaard Groen heeft er voor geijverd dat zoveel mogelijk predikanten en andere vooraanstaande lieden de vereniging C.N.S. zouden steunen. In dit streven is hij vaak diep teleurgesteld, met name door de predikanten van de ethisch-irenische richting zoals dr. D. Chantepie de la Saussaye, dr. J. H. Gunning en ds. N. Beets. Zij hadden o.a. bezwaar tegen de term „onveranderlijke waarheden", waarmee Groen en de zijnen de inhoud van de belijdenisgeschriften bedoelden. Groen verzette zich met kracht tegen het voorstel om het woord „onveranderlijk" te laten vervallen. De kwestie werd een uitvoerig discussiepunt op de algemene vergadering in 1861, waar tenslotte tweederde der leden de formulering - van Groen accepteerde.

Met ds. N. Beets kwam Groen op een andere vergadering van C.N.S. in conflict over het al of niet schrappen van het woord „christelijk" uit de formulering van 1857: „alle christelijke en maatschappelijke deugden". Groen noemde deze schrapping plichtmatig, Beets en anderen durfden echter over misdadig te spreken. Zij zagen in de openbare scholen nog iets goeds, dat het aanknopingspunt kon zijn voor meer.

Het is duidelijk dat deze mensen zich homogeen voelden met Van der Brugghen, die ze indertijd ook gesteund hadden. Beets bestreed het voorstel van Groen met de woorden: „Ik smeek de vereniging niet een misdaad te begaan en een woord te bestrijden, dat goed kan doen in de toekomst". Dit conflict werd de aanleiding dat Beets, die nooit meer betaald had dan de minimum contributie van 5 gulden, zich als Ud van C.N.S. bedankte. Een jaar eerder had De la Saussaye zich reeds teruggetrokken, daar hij meende dat de vereniging teveel een politiek karakter kreeg.

Groen was door dit alles zeer geschokt. „Indien wij enkel op mensen zagen", zo schreef hij in één van zijn brieven, „dan zouden wij inderdaad bij het lezen van zulke brieven de moed verliezen. Maar op de gedenkzuil te Scheveningen staat: „God redde Nederland".

R.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 mei 1975

De Saambinder | 8 Pagina's

DE STRIJD OM HET KIND (9)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 mei 1975

De Saambinder | 8 Pagina's