Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KORTE HISTORISCHE GEGEVENS OVER OUDVADERS EN OVERLEDEN PREDIKANTEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KORTE HISTORISCHE GEGEVENS OVER OUDVADERS EN OVERLEDEN PREDIKANTEN

BERNARDUS SMYTEGELT, 1665-1736

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Enkele bekende werken van hem zijn: de keurstoffen; het gekrookte riet; een woord op zijn tijd; des Christens heil en sieraad; en zijn Catechismusverklaringen. Niet de verheven stijl of zijn fraaie woordkeuze is de oorzaak van zijn bemindheid, wel zijn grote eenvoud. Bemardus Smytegelt werd als tweede zoon op 20 augustus 1665 uit welgestelde ouders te Goes geboren. De Smytegelts kwamen oorspronkelijk uit Tholen. Als familiewapen hadden ze een man die naar een geit (is zwijn) smeet, gekozen. Verschillende familieleden van Bemardus bekleedden een hoge functie.

Prof. Melchior en Ds. Joh. Leydekker waren zijn neven. Een halfbroer van hem was Thesaurier van de stad Middelburg, zijn jongere broer Josias was schepen van Goes, zijn oom Pieter Smytegelt stond als predikant te Liefenskerk en Middelburg en zijn neef Marinus diende de gemeente van Borssele.

Zijn moeder Anna Lambregtse was een zeer ontwikkelde en vrome christin. Net als Hanna had zij al voor zijn geboorte, haar kind (als het een zoon werd) aan de Heere ten dienst gewijd. Bij ons is het vaak zo, dat we degenen die hun roeping tot het predikambt een tijdlang hebben tegengestaan hoger achten dan degenen die gewillig en bedaard tot het ambt komen. De Schrift leert echter: „Zo iemand tot een opzienersambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk".

Vanzelfsprekend moet dit dan wel een oprechte begeerte zijn. Dit laatste was bij Bemardus ongetwijfeld het geval. De wijze waarop zijn ouders hem voor gingen vond bij hem trouwe navolging. De opvoeding was piëtistisch getint.

Piëtisten werden zij genoemd, die tegenover dorre verstandelijkheid en leerheiligheid de nadruk legden op persoonlijke vroomheid en op een heilige levenswandel. Een gevolg hiervan was dat de heiligmaking meer dan de rechtvaardigmaking op de voorgrond kwam te staan. Mannen die een voorname plaats in deze richting hebben ingenomen waren Van Lodensteyn, Koelman, Voetius, Witsius, Brakel, de Teellincks, e.a. ook de Goese predikanten vertoonden een piëtistische inslag. Behalve het gewone catechetisch onderwijs ontving Smytegelt van Ds. Barentsen ook het toebereidend onderwijs, dat nodig was om toelating tot het Heilig Avondmaal te verkrijgen; de belijdeniscatechisatie. In onze tijd wordt de belijdeniscatechisatie meer gezien als een afsluiting van het catechetisch onderwijs en noodzakelijk om in het kerkelijk gareel mee te kunnen lopen.

Op de Latijnse school in Goes bleek Bernardus een voortreffelijke leerling te zijn. Voor zijn universitaire studie koos hij Utrecht, naar alle waarschijnlijkheid, omdat hij Voetiaan in hart en nieren was. Hoewel Voetius overleden was, werd het onderwijs op deze universiteit gegeven door hoogleraren die wel in zijn voetstappen wandelden. Meermalen werd hij gewezen op de noodzakelijkheid om in de prediking „der gelovigen bevinding naar de Schrift" een plaats te geven. Deze raad is door Smytegelt terdege opgevolgd, want in zijn preken treft men dit element in sterke mate aan. Voor de professoren Leydekker en Witsius had hij grote achting. Van Voetius is de uitspraak: „De gebooden onses Godts voldoet men niet met hoogmoedig disputeren, maar met ootmoedig praktiseren". Aan het adres van de herders en leraars zegt hij: „eer ghij het volk reformeert soo reformeert eerst elk u selve, uw consientie, uw onunegang, uw geselschap, uw huis; daerom begon Christus de beste Leraar eerst te doen en daarna te leeren".

De achting tussen Witsius en Smytegelt was wederzijds. Dit blijkt wel uit het volgende. Witsius plaatste een Uchtzinnige student in hetzelfde kosthuis als Smytegelt. Toen hij zich over het gedrag van zijn kamergenoot bij Witsius beklaagde en zich er graag van ontslagen zag, kreeg hij ten antwoord: „ja, zijn gedrag is laakbaar, maar juist hierom wil ik, dat hij samen met u woont, op hoop, dat er van u invloed ten goede op hem moge uitgaan. Dus moet hij bij u blijven".

In 1687 voltooide Smytegelt zijn studie. Al wat zijn ouders hem onderwezen hadden, had in Utrecht meer en meer vaste voet bij hem gekregen. Ook al iets wat in onze dagen juist andersom schijnt te gaan. De persoonlijke godsvrucht heeft zich in Smytegelt steeds geopenbaard.

Toen Smytegelt afgestudeerd was kreeg hij geen enkel beroep. Hierop moest hij twee jaar wachten. Begrijpelijk heeft hem dit veel strijd gekost, hoewel hij niet de enige was, die zo lang moest wachten. Gedurende deze wachttijd werd hij hier en daar gevraagd voor het waarnemen van een dienst. In het begin beklom hij de preekstoel met grote vrees. Toen hij de eerste keer moest preken meende hij het te besterven. Met deze ervaring weet hij later de pas beginnenden moed in te spreken. Juist toen hij overwoog om naar Engeland over te steken om daar een predikantsplaats te verwerven, kreeg hij van de schoolmeester van Borssele de verlossende tijding dat hij met algemene stemmen te Borssele tot predikant was beroepen.

Op 20 mei 1689 deed hij zijn intrede met 2 Kor. 4:7: „Maar wij hebben deze schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid Godes zij en niet uit ons".

Een kerkgebouw was er echter niet, omdat de geldmiddelen daarvoor ontbraken. Men moest zich behelpen met het parochie- of polderhuis. Niettegenstaande het feit, dat zijn dienst werd gezegend, maakt het notulenboek melding van een niet gering aantal censuur-gevallen (meestal is kivagie (is gekijf, vechterye, dronkenschap en hoererye). Van afsnijding wordt niet gesproken. Men was daar zeer voorzichtig in.

In het voorjaar van 1692, nog binnen 3 jaar na zijn intrede, ontving hij een beroep van zijn vaderstad Goes, waar hij uit nominatie van 14 namen was gekozen. Na een kort beraad nam hij dit beroep aan. Onder beding dat hij tot de komst van zijn opvolger de gemeente zou helpen werd hem eervol ontslag gegeven.

Hoewel geen profeet aangenaam is in zijn vaderland, werd Smytegelt in Goes bijzonder gewaardeerd. De stad Goes telde in 1692 3500 inwoners. De kerkelijke gemeente telde 2500 zielen. Behalve vijf predikanten(!) had zij acht ouderlingen en acht diakenen. De Goese periode van Smytegelt was zeer bewogen. Op kerkelijk en politiek gebied waren er moeilijkheden. Steeds toonde Smytegelt een groot doorzicht in allerlei zaken. Behalve wijs en beginselvast was hij zeer moedig. Hij deed niets om de volksgunst te verwerven. Slechts twee jaar heeft hij in Goes gestaan. In 1694 werd hij met algemene stemmen in de Zeeuwse hoofdstad beroepen. Hier moest hij echter zonder zijn moeder heen, want kort voor zijn vertrek stierf zij. Haar raadgevingen waren voor de ongehuwde Bemardus van onschatbare waarde. 16 jan. 1695 werd hij door zijn oom Pieter Smytegelt als leraar van Middelburg bevestigd. De bevestigingstekst was Jes. 30 : 20: „Uw leraars zullen niet meer als met vleugelen wegvlieden". De waarheid van deze woorden is ook vervuld, want tot zijn dood bleef hij de gemeente van Middelburg dienen.

In zijn dagen was er een bloeiende gemeente in deze voorname stad. Met hem werd de gemeente nog bediend door 11 andere predikanten, waar-

onder Jacobus Fruytier, zijn neef Jacobus Leydekker. Petrus Immens, Carolus Tuinman, Jacobus Willemsen e.a. Van de laatste is bekend dat hij zijn 50-jarig ambtsjubileum herdacht in 2 diensten, die elk van 's middags 5 uur tot 's avonds 10 uur duurden. Behalve 12 predikanten, die preekten in 5 kerken telde de gemeente sedert 1667 24 ouderlingen en 24 diakenen, die om de twee jaar moesten aftreden. (Zie art. 27 van de Dordtse kerkorde).

Men wilde hiermee de heerschappijvoering en zelfgenoegzaamheid tegengaan. Bij deze wijze van handelen is het wel een vereiste dat voldoende geschikte kandidaten voorhanden zijn en worden allerlei interne aangelegenheden publiek geheim. In de strijd tussen Voetianen en Coccejanen heeft Smytegelt zich hoegenaamd niet gemengd. Dit liet hij over aan Leydekker en Fruytier. In de toedeling van werkzaamheden hield men terdege rekening met de „verscheidenheid der gaven". Smytegelt legde zich meer toe op de prediking en persoonlijke zielszorg. Hierdoor trachtte hij de reformatie van binnenuit te bevorderen. Dit neemt niet weg, dat hij de overtreders van Gods geboden terdege aan de kaak stelde.

Dat bezorgde hem dan ook verschillende vijanden, die hem graag kwijt wilden. Anderen en vooral de kinderen van het Weeshuis liepen de pastorie plat om hem te bewegen toch te blijven toen hij beroepen werd te Rotterdam en Utrecht. Degenen die hem niet wilden horen riep hij toe: „Hebt gij geen lust om ons te horen? Hoort onze medebroeders: wij wensen u daar hartelijk zegen onder; en dat zij dan het middel mogen zijn van uw bekering". Dit betekent wel zijn zelfverloochening. Toch had hij hier veel verdriet van. In een preek gehouden op 23 januari 1718 klaagt hij veel te hebben geleden van hooggaande tergingen en ver­bitteringen te hebben uitgestaan daar er mensen waren, die in 23 jaren hem geen 23 malen gehoord hadden. Als zij een andere predikant meenden te horen en Smytegelt op de kansel verscheen gingen ze de kerk weer uit.

Op het grootste gedeelte van het kerkvolk was zijn invloed bijzonder groot. Dit kwam eens uit toen de Middelburgse regering een belasting oplegde die het volk zeer tegen de borst stuitte. Er dreigde zelfs oproer te komen. Wat te doen? De magistraat droeg Smytegelt op het volk tot gehoorzaamheid te vermanen. Men zou als „vroede vaderen" gezamenlijk de dienst bijwonen.

Dit gebeurde! Maar Smytegelt scheen zijn „donderpreek" allereerst tot hen te richten! Zou dit alles zijn? Neen! Aan het einde van de dienst kreeg het kerkvolk een beurt. Ds. Smytegelt wenste hen dit maal de zegen niet te geven, daar zij de overheid niet onderdanig waren. Reeds stond hij aan de voet van de kansel. De gemeente was er diep door getroffen. Ze bleef op haar plaats zitten en Ds. Smytegelt besteeg opnieuw de kansel en legde de zegen op de gemeente. De belasting werd betaald!

Tot 24 okt. 1734 preekte hij in de Zeeuwse hoofdstad. Zijn laatste preek was over Hooglied 4:1. Na afloop moest hij betuigen: „Ik heb niet gepreekt, maar God heeft mij kracht gegeven en dóór mij gepreekt".

Op 9 mei 1935 werd hem om gezondheidsredenen emeritaat verleend. Vier jaar later legde hij het moede hoofd neer om vredig te ontslapen, zeggende: „Ik sterf in het geloof". Door dit geloof spreekt hij nu nog dank zij één van zijn Middelburgse leden, Maria Boter, die dertig jaar lang de aangehoorde preken met een zeldzame nauwkeurigheid uitschreef. Mogen zijn geschriften ook voor ons allen tot rijke zegen zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 januari 1977

De Saambinder | 8 Pagina's

KORTE HISTORISCHE GEGEVENS OVER OUDVADERS EN OVERLEDEN PREDIKANTEN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 januari 1977

De Saambinder | 8 Pagina's