Insgelijks de Heere beleden (2)
En deze, te dierzelver ure daarbij komende, heeft insgelijks de Heere beleden, en sprak van Hem tot allen, die de verlossing in Jeruzalem verwachtten. Lukas 2 : 38.
Nog nooit en nog nimmer heeft de oude Anna op de wereld zulk een blijde dag beleefd. Haar hart was vervuld met de vrede Gods; die alle verstand te boven gaat. In haar ziel klonk het (Psalm 68 : 10): Die God is ons een God van heil, Hij schenkt uit goedheid, zonder peil, ons 't eeuwig zalig leven. Op haar aangezicht lag een blijdschap, die goddelijk was. God had haar gebeden beantwoord. Zij moest nu niet meer vasten. De dagen barer treuring hadden een einde genomen. Wij hebben nooit in Gods Woord gelezen dat ze ooit een kind gehad heeft in haar eerste huwelijk. Maar nu had zij gekregen „Het Kind". Dat Kind waarvan door Jesaja was geprofeteerd: „Een Kind is ons geboren; een Zoon is ons gegeven", Jes, 9 : 5. En waarvan door de engel Gabriel tot Maria was getuigd: „Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd Worden. En God de Heere zal Hem de troon van Zijn vader David geven. En Hij zal over het huis van Jakob Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn", Lukas 1 : 32-33.
Geen wonder dat zij niet langer meer zwijgen kon. Simeon had gesproken tot lof van God i en zij mocht dat voorbeeld volgen. De waarheid zegt: „In de mond van twee of drie getuigen zal alle woord bestaan".
Simeon uit Jeruzalem en Anna uit Aser geven getuigenis dat God Zijn beloften heeft vervuld. Nee, er is nu geen twijfel meer overgebleven'. Zij heeft insgelijks de Heere beleden. De stenen zouden gaan spreken als zij langer zou zwijgen. In het geloof is geen twijfel. Ja, waar het geloof geoefend mag worden, daar wordt alle' twijfel buitengesloten. Het geloof overwint de wereld.
Dan is er geen ergenis aan de diepe vernedering, in welke Christus op de wereld kwam. Doch dan zien zij de verheerlijking van het goddelijk welbehagen verklaard in Hem, Die onze menselijke natuur heeft aangenomen opdat Hij daarin aan Gods gerechtigheid zou voldoen, en Zijn kerk naar ziel en lichaam zou verlossen, zou reinigen en heiligen en de Vader voorstellen als een gemeente zonder vlek en zonder rimpel.
Anna heeft getuigd dat dat Kindeke de Verwachting Israels was, de door God van ouds beloofde Verlosser en Zaligmaker. Zij sprak van Hem. Nee, niet van haarzelf. Ze kon veel vertellen u uit die jaren. Ze had er wel uren over kunnen spreken. Maar zij vergat haarzelf en ze sprak niet anders dan van Christus. Dat was baar liefste werk. Ze kon niet anders en ze wilde ook niet anders.
En hoe meer ze van Hem sprak, hoe voller haar hart van Hem werd en hoe meer betrekking en liefde om van Hem te spreken. En in die ogenblikken was er zulk een vrijheid en blijheid, dat de duivel er niet tussen kon komen. Alles lag aan banden. Het is ook daar geweest: „Waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid", 2 Kor. 3 : 17. En Psalm 68 : 10 (Datheen):
Het is God, Die Zijn volk vrij stelt en maakt dat het blijft ongekweld van 's doods geweid zeer krachtig. Ja, dat is wel iets bijzonders geweest. Zij heeft daar beleden, gelijk later Petrus in Matth. 16 : 16, dat Jezus is de Christus, de Zoon van de levende God. Ja, dat wij gelovende in Hem het leven zullen hebben in Zijn Naam.
Het is een belijden des harten geweest. Hetzelfde als wat later Paulus schreef in Rom 10: „Met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid, en met de mond belijdt men ter zaligheid". En nu heeft dat belijden voor Anna zelf zulk een heilrijke vrucht afgeworpen, maar het is ook tot stichting en tot onderwijzing voor anderen, ja, tot bemoediging en opwekking geweest voor het Sion Gods en tot de eer des Heeren.
Dat is wat wij nu nog een ogenblik wensen te overdenken. De tekst zegt: „Zij sprak van Hem tot allen, die de verlossing m Jeruzalem verwachtten". „Zij sprak van Hem". Het is een groot voorrecht wanneer er in ons leven een tijdstip mag aanbreken dat wij met David het volk mogen toeroepen: „Komt, hoort toe, o allen gij, die God vreest, en ik zal vertellen wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft'. Psalm 66 : 16. Ook moeten wij wel bedenken dat het een voorrecht is, maar ook dat het noodzakelijk is. Velen in onze dagen belijden leven te bezitten, maar kunnen er geen twee minuten van spier ken. Leven zonder bevinding, zonder persoonlijke ervaring. En dat is onmogelijk. Een reeds lang ontslapen leraar zei eens: Paulus wist wat het was, maar wist ook hoe het ging. En dat is terecht zo. God heeft geen stom volk. Ze mogen bij beurten zingen, Jes. 27 : 2.,
O, het gebeurt wel, als de Heere eens ruimte geeft om tot lof van God, van Zijn daden en van Zijn werk te mogen spreken, dat er bedrukte zielen zijn die moed scheppen uit onze behoudenis.
Zeker, het is een weldaad wanneer wij iets van de gangen en de wegen, die God met ons gehouden heeft, mogen meedelen. Dat is de begeerte van elke levendgemaakte ziel. Zij kennen — sommigen jaren — de tijd dat ze met een gesloten mond daarheen gingen over de wereld.
Gods Woord spreekt in Spr. 31 : 8 van „stommen" waar we onze mond voor moeten openen. In Jes. 32 : 4 van de tong der stamelenden, die op Gods tijd vaardig zijn om bescheidelijk te spreken. Ook lezen wij in Hebr. 2 : 15 van zielen, die met vreze des doods door al hun leven aan de dienstbaarheid onderworpen zijn. Onze mond moet opengebroken en onze tong losgemaakt worden, en anders is het maar zwijgen.
En dan die bange bestrijdingen daarna, dat het allemaal maar eigen werk was. Want anders zouden zij er wel eens wat van kunnen zeggen, enz.
Doch als nu de tijd daar is dat zij aangegord worden om eens iets te mogen meedelen, dan is er een blijdschap in hun hart.
Doch dat is iets waar een einde aan komt. Wanneer het mag zijn gelijk bij de discipelen in Joh. 21: „Brengt van de vissen die gij nu gevangen hebt", dan kan er wel naar geluisterd worden, doch als het altijd maar hetzelfde is dan is het maar gelukkig dat we onszelf eens een keer horen. En dan zullen wij wel begrijpen dat de mensen er ook genoeg van krijgen. Het is zulk een voorrecht dat we met onze bekering en bevinding eens omvallen en dat het wordt Jezus Christus en Die gekruist. Dan is het gelijk wij lezen in Hoogl. 8 : 13: „O, gij bewoonster der hoven, de metgezellen merken op uw stem; doe ze mij horen".
Anna „sprak van Hem". Dat Kindeke was het onderwerp van haar spreken. Wat zij van Hem wist, wat zij van Hem had gezien en wat van Hem in haar geopenbaard was, dat ging ze meedelen.
Ja, het is in de genade anders dan in de natuur. In het natuurlijke zijn wij van onszelf niet zo mededeelzaam. Het is wel zaliger te geven dan te ontvangen, dat wordt wel niet tegengesproken, maar het wordt weinig in de praktijk gebracht. Gans anders is het in de genade. Het is wel niet in onze hand en in ons vermogen om de genade te schenken aan anderen, zelfs niet aan onze dierbaarste en innigste betrekkingen en vrienden, doch de genade is gunnend. David zegt ook in Psalm 122 : 1:
Kom ga met ons, en doe als wij. En in Psalm 34 was het: „Maakt de Heere met mij groot, en laat ons samen Zijn Naam verhogen". De vier melaatse mannen in 2 Kor. 7 : 9 zeide de één tot de ander, toen ze gegeten en gedronken hadden en al dat zilver, goud en klederen gevonden hadden: „Wij doen niet recht; deze dag is de dag van goede boodschap en wij zwijgen stil".
Als we zelf iets gesmaakt hebben van de zaligheid der goddelijke genade, iets ingeleefd hebben van de noodzakelijkheid, dierbaarheid, gepastheid en onmisbaarheid van Christus, dan willen wij anderen er ook toe opwekken om datzelfde heil te zoeken.
„Zij sprak van Hem". De liefde van Christus vervulde baar hart en drong haar tot wederliefde. En het is in het geestelijke gelijk als in het natuurlijke: Wanneer we achting voor iemand hebben dan is er niets aangenamer dan dat er over zulk een persoon gesproken wordt en er over te spreken. Waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over. Zo was het ook hier bij die door God beweldadigde Anna.
Doch nu staat er nog iets opmerkelijks aangetekend in het Woord van God. Anna sprak niet tot alle mensen. O nee, ze kon het niet aan allen kwijt
We zien hier vanzelfsprekend onderscheid tussen Anna en Gods knechten. Anna was wel een profetes, maar zij had geen bepaalde opdracht om het Evangelie te verkondigen. Zij gaf hier een persoonlijk getuigenis van Christus, dat Hij de Messias was, als een bevestiging van hetgeen God aan de vaderen beloofd had. Het was voor Anna ook maar een opdracht, die tijddijk was.
„Zij sprak van Hem tot allen die de verlossing in Jeruzalem verwachtende waren". Dus hoe donker het in de kerk was met de geboorte van Christus, toch waren er hier en daar nog uitziende en verlangende zielen. Er waren er nog die in dezelfde banden en in hetzelfde gemis leefden als Anna.
En nu was Anna verlost. Haar ogen hadden de Verlosser mogen aanschouwen. Zij had die „tweede Man" gekregen, haar Heere Jezus Christus, Die gisteren en heden en tot in der eeuwigheid Dezelfde is. Die Man, Die noodt sterft, maar Die leeft tot in ale eeuwigheid. Ze kon niet meer zwijgen. Indien deze zwegen, de stenen zouden spreken. „Ze was verlost. God had haar welgedaan". En nu mocht zij een boodschapster zijn van goede tijding. Dat zij met grote overtuiging gesproken heeft, kunnen wij wel geloven. Het wonder, aan haar verheerlijkt, was zó groot! Na zovele jaren van wachten en uitzien had zij de begeerte van haar hart ontvangen.
Er was ook genoeg tegenop gekomen in haar hart en leven. En zo was het ook met al die uitziende zielen. Wat zal ze hard gelopen hebben om ze op te zoeken en om die wachtende zielen te bemoedigen en te vertroosten. Het was voor haar geen open vraag meer of de belofte wel ooit vervuld' zou worden. Of dat Zijn genade zou vergeten. De Zon der gerechtigheid was opgegaan in de geboorte van Christus en nu was er genezing onder Zijn vleugelen. Ik denk dat ze geen „mond" genoeg had om te spreken van Christus. Het was als een bron, die zich uitstort op de velden.
En hoe meer wij van Christus mogen zeggen, hoe meer wij gewaar zullen worden dat het een fontein is, springende tot in het eeuwige leven. Wanneer wij het over onszelf hebben, dan zijn wij spoedig aan het eind. Doch wanneer wij mogen spreken van Jezus Christus en Die gekruist, dat is hetzelfde als dat wij proberen met een emmer de oceaan leeg te scheppen. Het is des Vaders welbehagen geweest dat in Hem — dat is in Christus — al de volheid wonen zou. En in Hem zijn alle schatten van wijsheid en kennis verborgen. Daar komt nooit een einde aan. En hoe meer wij van Hem mogen zien en krijgen^ hoe meer wij ook van Hem kunnen spreken en getuigen.
Wat heeft die Anna een gemakkelijk en dierbaar werk gehad. Ze had voor jaren tot de Heere gesproken, doch nu de Heere tot haar gesproken had, mocht zij ook van Hem spreken.. En dat is zulk een lief werk.
En bij dat volk, waar zij tegen spreken mocht, is het in goede aarde gevallen. De woorden van Anna werden overgenomen. En dan mogen zulke sprekende en getuigende zielen de ene voorraad na de andere uitgeven. Als er arme Ruths op de akker van Boaz zijn, dan mogen de maaiers bij handvollen laten vallen. Het Evangelie is een blijde boodschap voor in zichzelf rampzalige en missende zielen. Als wij rijk en verrijkt zijn en geen dings gebrek hebben, dan is er geen plaats voor Christus. Doch als er zieden zijn, die het inleven: „Och, dat ik Hem vinden mocht. Die mijn ziel liefheeft", dan is het Evangelie een goede tijding uit een ver land en als koud water voor een vermoeide ziel.
En nu, mijn geliefden, wij moeten gaan eindigen. Het zijn maar enkele gedachten en overdenkingen, die ik mocht neerschrijven over de oude Anna en het voorrecht dat haar geschonken werd.
Ze heeft moeten wachten tot ze vier-en-tachtig jaren oud was. Ze was ki-ank van liefde tot Christus geweest en nu was het waar geworden (Psalm 36 : 2 Datheen):
Haar begeert' vervult Gij met goed,
en aan Uwer wellusten vloed
voert Gij die, dat ze drinken.
Met niemand minder dan met Christus kunnen wij het doen.
De Vader Zelf heeft getuigd: „I> ^e is Mijn geliefde Zoon, in Dewelke Ik al Mijn welbehagen heb; hoort Hem", Matth 17 : 3. En in het hogepriesterlijk gebed (Joh. 17 : 3) lezen wij: Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige en waarachtige God, en Jezus Christus, Die Gij gezonden hebt". Alleen Zijn komst kan ons heil volmaken. Buiten Hem is er geen leven, maar een eeuwig zielsverderf. Zonder Hem zullen wij God niet kunnen ontmoeten.
Er is ook buiten Hem geen rust en geen vrede. Velen stellen zichzelf gerust voor de eeuwigheid op gronden, die bij de dood zullen wegzinken. Duizenden hebben een Christus van acht letters. Geen Christus, Die Zich ooit aan hen en in hen geopenbaard heeft.
O, wat zal dat straks een eeuwige teleurstelling zijn. Gemeend te hebben dat zij zouden ingaan, en dan voor eeuwig buiten te moeten blijven. Duizenden leven ook maar voort onder- de belijdenis der waarheid alsof er geen eeuwigheid aanstaande is. Ons hart mocht er wel van beven en sidderen als we denken aan de doodstaat van de mens en aan de toenemende verharding. Aan de onverschilligheid die in alles openbaar wordt onder jong en oud, klein en groot. Het is over het algemeen maar een ploegen op rotsen en een zaaien onder de doornen.
De één is als Gallio, die zich geen van deze dingen aantrok, en de ander schuilt achter zijn onmacht. En weer anderen hopen op Gods barmhartigheid, doch op gronden die geen betekenis hebben.
O, wat is toch de arme mens door de zondegans ellendig geworden. Het wordt in alles openbaar dat hij dood ligt in de zonden en in de misdaden, en'dat'hij , geen lust heeft in de kennis van Gods wegen. Geen tijd omdat er geen lust is. Geen behoefte omdat er geen bekommering is en geen innerlijke noodzaak van de ziel. Dood voor de dood, en blind voor zijn blindheid.
O, wat zal het zijn als het straks werkelijkheid, eeuwigheid worden zal! Doch dan zal het te laat zijn, voor eeuwig te Iaat. Dat het nu nog gebeuren mocht: „De ure komt en is nu, dat de doden zullen horen de stem van de Zoon van God; en die ze gehoord hebben zullen leven".
Dat is het werk van de Heilige Geest. En die Geest overtuigt en ontdekt. Door die wet is de kennis der zonde. De wet werkt toom en kent geen barmhartigheid. De wet vloekt en verdoemt. De wet is een tuchtmeester tot Christus. Dat heeft Anna ook ervaren en beleefd. Onder de vloek van de wet was ze gebukt gegaan, en de eis van de wet was steeds zwaarder voor haar geworden. Totdat haar oog voor Christus werd geopend. Maar de verlossing was haar ziel geschonken toen zij bij Christus gebracht is en in Hem de oplossing voor baar ziel mocht vinden. Nu was zij „eens Anderen" geworden en kon niets haar meer scheiden van de liefde van Christus. En hoe oud ze ook was, zij kreeg ook een tijd dat ze op de wereld mocht getuigen van het grote heil aan haar geschonken. O, uitziende, ongetrooste zielen, door onwedfer voortgedrevenen, miochten deze regels nog tot bemoediging voor uw zielen zijn. „Zo Hij vertoeft, venbeid Hem; Hij zal gevsdsselijk komen en niet achterblijven". Op Gods. tijd zullen uw stenen gans sierlijk gelegd worden en gij zult op saffieren gegrondvest worden.
God zal u eenmaal geven sieraad voor as, vreugdeolie voor trexirigheid, en het gewaad des lofs voor een benauwde geest. En volk des Heeren, eenmaal zult ge Godis lof volmaakt verkondigen. Hier is het veel zwijgen omdat er zo weinig gebeurt en dat de zonde ons met gesloten mond over de aarde doet gaan. Doch eenmaal zult ge eeuwig God danken voor Zijn onuitsprekelijke Gave. En eeuwig zingen van de wegen des Heeren omdat de heerlijkheid des Heeren-groot is. De Heere zegene en heilige deze enkele woorden en overdenkingen aan onze harten tot Zijn .eer en veler zielen zaligheid, om Zijns verbonds en grote Naams wil. Amen.
Gr. Rapids.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 januari 1978
De Saambinder | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 januari 1978
De Saambinder | 8 Pagina's