Ingrijpende vragen
In de komende dagen hopen weer vele jonge mensen binnen de kring van onze gemeenten openbare belijdenis af te leggen. Dat is altijd weer een ingrijpend gebeuren, zowel voor de betrokkenen als voor hun families en zeker ook voor de gehele gemeente. Het is een groot voorrecht te achten, als in een tijd waarin zovelen zich afwenden van de dienst des Heeren, toch telkens weer jonge mensen begeren in het spoor te gaan, dat (althans in de meeste gevallen) door hun ouders werd uitgezet, toen dezen hen ten doop hielden. Er is over het doen van openbare belijdenis al veel geschreven, ook in De Saambinder in het verleden. Omdat echter telkens weer een nieuwe generatie opkomt, kan het toch nuttig zijn er ook ditmaal nog eens op in te gaan. In het bestek van dit artikel zou ik dan vooral willen wijzen op de vragen, die gewoonlijk bij het doen van belijdenis worden gesteld. WeUce vragen zijn dat?
We gaan in gedachten eens terug naar het verleden, naar het jaar 1922. Onze Generale Synode vergadert. Ter tafel ligt een voorstel van de Particuliere Synode Zuid. De "Zeeuwen" hebben kennis genomen van het feit, dat in sommige van onze gemeenten geheel willekeurig gestelde en zelfs minder juiste vragen worden gebruikt bij het afnemen van belijdenis des geloofs. Zij stellen daarom de Generale Synode voor "zich te bepalen tot de vragen achter Kort Begrip".
Over dit voorstel van het Zuiden komt een discussie op gang. Hierbij komen ook de "vragen van Voetius" ter sprake. Deze vragen blijken bij enkele kerkeraden in gebruik te zijn. Wel blijkt men over het algemeen een kleine wijziging in de eerste vraag van Voetius aan te brengen. Ik kom daar aanstonds nog op terug. Nu vindt de Generale Synode, dat de "vragen achter Kort Begrip", omdat de Synode van Dordt haar goedkeuring eraan hechtte, "enig kerkelijk gezag" hebben boven de vragen van Voetius. Niettemin maakt de Synode geen bezwaar tegen het gebruiken van de vragen van Voetius, mits men de eerste vraag gewijzigd gebruikt. Zo stond men dus het gebruik van tweeërlei vragen toe binnen onze gemeenten.
Hoe is de praktijk vandaag de dag? Ik heb er geen onderzoek naar gedaan, maar het is mijn indruk dat in de praktijk van ons kerkelijk leven de vragen van Voetius in verreweg de meeste gevallen gebruikt worden. Of zij ook altijd in de stipte formulering van de Synode van 1922 gebruikt worden, weet ik niet. Hoe de vragen "achter Kort Begrip" luiden, kan ieder nagaan die een boekje in huis heeft. Hoe de vragen van Voetius luiden, is voor velen minder gemakkelijk na te gaan, hoewel ze in sommige uitgaven van GBS-Bijbels achter het Kort Begrip staan afgedrukt. In dat geval zijn dus de vragen van Voetius de vragen "achter Kort Begrip" geworden. Ik wil ze voor onze lezers in dit artikel nog eens vermelden, en er tevens enkele opmerkingen bij maken.
De eerste vraag luidt dan: "Verklaart gij de leer onzer kerk, welke gij geleerd, gehoord en beleden hebt, te houden voor de ware en zaligmakende leer, overeenkomend met de heilige Schrift? " Het mag onze aandacht wel hebben, dat het in de vier vragen van Voetius steeds om twee woorden gaat, die telkens weer terugkomen: leer en leven. Daar gaat het ook om bij het doen van openbare belijdenis. Er bestaan hieromtrent nogal wat misverstanden. Zo leest men soms van "be vestiging van lidmaten". Die uitdrukking moest echter onder ons niet gebruikt worden. Ds. G.H. Kersten schrijft in De Saambinder van 9 april 1925 hierover het volgende: "'t Loopt tegen Pasen, en omtrent Pasen heeft in vele kerken de openbare belijdenis plaats, veelal zegt men: De nieuwe leden worden bevestigd. Over die uitdrukking heb ik wel eens nagedacht; ze lijkt me niet goed. Ze spreekt van nieuwe leden. Maar zij, die geloofsbelijdenis aflegden, zijn reeds lid, reeds lang. Zij zijn leden der kerk krachtens geboorte. Dat hebben wij bij de doop betuigd te geloven, dus daarover kan geen geschil bestaan ..." In dezelfde Saambinder schrijft ds. Kersten dat in het afleggen van belijdenis voor onze doopleden de overgang ligt van het kerkelijk kind zijn tot het mondig worden. "Door de belijdenis de waarheid als eigen overtuiging uit te spreken; door zich eigener wille tot de kerk te voegen, treden de doopleden in volle rechten als leden der kerk", zo merkt hij op. Zij ontvangen dan ook kerkelijk gesproken recht tot het gebruik der sacramenten, zowel voor hun zaad als voor henzelf Uitvoerig gaat ds. Kersten dan in op wat het kerkelijk recht inhoudt, maar waarschuwt tevens ernstig tegen een daaraan genoeg hebben en een op grond van het belijdenis doen zonder meer aan te dringen op het Avondmaal: "'t Is in mijn oog schrikkelijk voor God ..." Blijkens de eerste vraag van Voetius was de kennis van de leer voor onze vaderen erg belangrijk. Degenen die belijdenis doen, moeten die leer dan ook kennen, zij het natuurlijk naardat ieder gaven en talenten van God ontvangen heeft. Grondig kennen! Laten onze predikanten en ouderlingen, die catechisatie geven, daarmee toch de hand niet lichten! Laat de catechisatie toch nooit worden tot een "uit eigen leven vertellen" door de ambtsdrager (ik zeg niet, dat het nooit gebeuren mag!); laat de catechisatie ook niet een herhaling van de zondagse preek zijn. Het moet zijn onderwijs in de geloofsleer! Ik heb de indruk, dat daar steeds meer tegen opkomt. De jeugd zou niet meer zo houden van "dogmatiek" en haast niets meer uit het hoofd kunnen leren; anderen menen alles op school "al gehad" te hebben; anderen vinden onderwijs in de geloofsleer zo weinig met het "leven" te maken hebben, enzovoorts. En menig catecheet heeft het veel te druk, om voldoende studie en onderzoek te verrichten naar hetgeen de stof inhoudt. Laten we niet toegeven aan tijdgeest of gemakzucht! Anders worden de woorden "geleerd, gehoord en beleden" uit deze vraag tot een dode letter Laten we ook niet toegeven aan de gedachte, dat "vroeger" minder geleerd behoefde te worden. We zouden ons zeer vergissen. Natuurlijk moeten wij ook niet in het andere uiterste vervallen: het onderzoek door de kerkeraad naar de kennis van de leer mag niet tot een soort examen worden waarbij cijfers worden uitgedeeld. Maar we moeten wel blijven beseffen, dat onkunde al veel kwaad gedaan heeft aan de gemeenten.
Zoals we opmerkten, werd er door onze Synode van 1922 vastgesteld, dat er in de eerste vraag van Voetius een kleine wijziging moest worden aangebracht. In het eerste deel van zijn Politica Ecclesiastica vermeldt Voetius inderdaad de vraag iets anders, namelijk; "Verklaart gij de leer onzer kerk, voorzover gij die geleerd ..." Dus onze Synode bepaalde, dat het woord voorzover veranderd moest worden in welke. Voor ieder, die ook maar enigszins op de hoogte is met de kerkgeschiedenis van de vorige eeuw, zal dit niet verwonderlijk zijn. In de beruchte "proponentsformule" uit het Algemeen Reglement van Koning Willem I stond dat woord "voorzover" immers ook. Het was er welbewust ingezet, om de formule dubbelzinnig te maken en ook diegenen die moeite hadden met het aanvaarden van de gehéle belijdenis als met Gods Woord overeenkomend, toch de gelegenheid te geven in het ambt te dienen. Natuurlijk was dit Voetius' bedoeling niet geweest, maar het woord "voorzover" was een besmet woord geworden!
We vermelden nu de tweede vraag van Voetius: "Belooft gij, door de genade Gods, in de belijdenis der zaligmakende leer, volstandig te zullen blijven en daarnaar te zullen leven en sterven? " Een ernstige vraag! Er wordt hier naar standvastigheid gevraagd. Belijdenis doen moet niet in een opwelling gebeuren. Daarom moeten onze jonge mensen ook niet te vroeg belijdenis doen. Er moet een zekere mate van volwassenheid zijn, een besef van de reikwijdte en betekenis van onze daden, een kunnen dragen van verantwoordelijkheid. Men neemt immers de verantwoordelijkheid van zijn ouders over! Men spreekt openlijk en vrijwillig uit, welbewust te wil- len en te zullen gaan in het spoor van de Schrift, door de ouders reeds jaren tevoren uitgezet! In de dagen van Calvijn deden de jonge mensen reeds op veertien-a vijftienjarige leeftijd belijdenis, maar in het algemeen hebben onze gereformeerde vaderen het niet wenselijk geacht, dat de toelatingsleeftijd te vroeg werd gesteld, omdat enige kennis van de hooftizaken van onze religie noodzakelijk is. Wel moeten wij, en zeker ook onze jonge mensen die belijdenis doen, beseffen dat standvastigheid niet alleen een zaak van volwassenheid en verantwoordelijkheidsbesef is, maar in de eerste plaats een gave Gods. Want het is óók waar, dat soms mensen belijdenis deden die op rijpe leeftijd gekomen waren, en toch later in hun leven veranderden als een blad aan een boom.
De derde vraag van Voetius luidt: "Belooft gij, overeenkomstig deze leer, trouw, eerlijk en onberispelijk steeds uw leven te zullen inrichten en uw belijdenis met goede werken te zullen versieren? " Deze vraag gaat over het leven. Naar beide, leer en leven, mag en moet elke kerkeraad een onderzoek doen bij de belijdeniscatechisanten. Met elke catechisant moet een gesprek plaatsvinden, liefst niet te laat, waarin gevraagd wordt naar het "waarom" van het belijdenis willen doen, maar ook naar de bereidheid de belijdenis te sieren met een schriftuurlijke levenswandel. Het leven is nét zo belangrijk als de leer. Het is mijn mening, dat een kerkeraad hier ook op sommige punten heel concreet mag en zelfs moet worden. Jongeren die het bezit en gebruik van TV niet schuwen, die aan georganiseerde wedstrijdsport meedoen, die in kleding en haardracht blijk geven van onverschilligheid aangaande Gods Woord in deze, of die slap en slordig zijn in hun kerkgang, zullen niet tot de openbare belijdenis mogen worden toegelaten. Het is belangrijk dat onze kerkeraden daarin ook één lijn trekken, opdat niet de ene gemeente als "zwaar" en de andere als "licht" gebrandmerkt worde. Dat geeft onnodige verwarring. Maar wel zullen de kerkeraden ervoor moeten zorgen, dat zij in hun vragen van een schriftuurlijke levenswandel ook inderdaad de Schrift zullen laten spreken en menselijke gewoonte niet verwarren met schriftuurlijke eis.
Teer en voorzichtig zullen we moeten omgaan met de veel gestelde vraag, of men bekeerd moet zijn om belijdenis te kunnen doen. Ds. G.H. Kersten, die we in dit artikel al meer citeerden, antwoordt in De Saambinder van 13 juli 1944 op de vraag van een lezer, of een onbekeerd mens diaken zijn mag: "Ik heb er reeds meermalen op gewezen, dat deze vraag niet goed gesteld is. Mag een onbekeerd mens schoolmeester zijn? Mag hij timmerman zijn, of metselaar? Ik weet maar één zaak die hij mag, nl. zich tot God bekeren eer het te laat is. Dat is de eis van Gods Woord, al kan hij zichzelf niet bekeren...". Dit kunnen we alleen maar beamen. Stel, dat wij een jonge man, die de vraag zou stellen, zouden antwoorden, dat hij gerust zonder hartvemieuwende genade belijdenis kan doen, omdat het immers slechts een belijdenis van de waarheid zou zijn. Hoe zouden we het doen van belijdenis uithollen, veruitwendigen! Altijd moet een kerkeraad erop blijven wijzen, dat de Heere naar waarheid in het binnenste vraagt en het hart aanziet. Nooit kan een lippenbelijdenis terwijl het hart zich verre van Hem houdt. Hem behagen. Anderzijds hebben onze vaderen niet gewild, dat een kerkeraad over het hart zou oordelen. Wie eist dat een catechisant slechts belijdenis mag doen als hij verslag van zijn bekering kan geven, komt in het spoor van Jean de Labadie terecht. Iemand als Voetius heeft zich hier met reden tegen verzet. Het is te vrezen, dat we juist onze meest ernstige en tere jonge mensen zouden verliezen, als we zulk een eis stellen zouden. De vlotte prater daarentegen zou er zich wel doorheen slaan.
Tenslotte Voetius' laatste vraag: "Belooft gij, dat gij u aan de vermaning, terechtwijzing en kerkelijke tucht zult onderwerpen, indien het gebeurde (hetwelk God verhoede), dat gij u in leer of leven kwaamt te misgaan? " Ook hier, bij de belofte zich onder het ambtelijk opzicht te stellen en zich aan de eventuele vermaningen te onderwerpen, komen wij die twee woorden weer tegen: leer en leven. Hierover gaat het onderzoek van de kerkeraad bij de belijdeniscatechisanten, hierover gaat ook het ambtelijk opzicht bij de belijdende leden. Niet over de staat van het hart, maar over leer en leven. Hier legt de catechisant een belofte af, zich aan de ambten, die de Heere in Zijn kerk heeft ingezet, te onderwerpen! Helaas, hoe spoedig vergeten velen die belofte... Menigeen, die "in moeilijkheden" komt, onttrekt zich aan het opzicht van de ambten en wordt moeiteloos elders lid. Wat heeft de kerkelijke verdeeldheid schade toegebracht aan het ftinctioneren van de tucht!
Het zijn ingrijpende vragen. Wie beweert, dat de vragen, bij de volwassendoop gesteld, veel "moeilijker" zijn dan die van Voetius, heeft de laatste nooit goed gelezen. Het brenge onze jonge mensen maar in de nood voor 's Heeren Aangezicht. Was het Augustinus niet, die de betekenisvolle woorden heeft gebeden: "Heere, geef wat Gij beveelt en beveel dan maar, wat Gij wilt? "
Gouda,
ds. A. Moerkerken.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 april 1995
De Saambinder | 12 Pagina's