Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Theodorus van der Groe in zijn tijd

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Theodorus van der Groe in zijn tijd

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

(3)

Naar aanleiding van het verschijnen van het Oprecht en zielzaligend geloove ontstond een scherpe polemiek, waarop wij wat nader willen ingaan. De bekende Jacob Groenewegen, een theologisch begaafde "leek". schrijver van het tweede deel van de Lofzangen Israels, gaf zijn afkeuring over het werkje van Van der Groe te kennen in een brief aan de grote Rotterdamse koopman Adriaan van der Willigen. Dr. Honig vermoedt - het zij terloops vermeld - , dat Cotnrie enige tijd kantoorbediende bij deze Van der Willigen is geweest, alvorens hij zijn studiën aanving (A.G. Honig, a.w. blz. 30). Dacht Groenewegen, dat hij met zijn kritiek op Van der Groe Van der Willigen aan zijn zijde zou krijgen, in die verwachting werd hij spoedig teleurgesteld. Er ontspon zich een discussie, waarbij Van der Willigen de zijde van Van der Groe koos en Groenewegen zich in steeds heftiger bewoordingen uitdrukte. Tenslotte mengde Van der Groe zich ook zelf in de strijd door middel van een uitvoerige brief aan Groenewegen. Gezegd moet worden, dat de toon van de brief van Van der Groe weldadig aandoet, vergeleken met die van Groenewegen. Wij doen uit de brief van Van der Groe enkele grepen.

De predikant van Kralingen herinnert zijn "lieve Jacob" (zoals hij Groenewegen bij herhaling noemt!) eraan, dat deze de laatste maal, dat hij de Kralinger pastorie bezocht had, in vriendschap was vertrokken, en dat hij door Van der Groe nooit anders dan met achting en vriendschap was bejegend. {Oprecht geloove, blz. 89). Wat Van der Groe zeer zwaar blijkt te wegen is het feit, dat Groenewegen hem ervan beschuldigt een werkeloos geloof te leren. Volgens Groenewegen immers zou de konsekwentie van het feit, dat Van der Groe de zekerheid der schuldvergeving tot het wezen des geloofs rekent, deze zijn, dat het geloof bij de kralinger predikant een zorgeloze gerustheid van het hart en een bedrieglijke inbeelding der hersenen zou zijn, zonder enige werkzaamheid der ziel (a.w. blz. 118, 119). Men bedenke, dat Groenewegen de zekerheid als vrucht van het geloof beschouwde. Daarmee zou Van der Groe dan dicht komen bij de opvatting van Pontiaan van Hattem. Nu was er voor een achttiende-eeuwse rechtzinnige predikant haast geen ernstiger beschuldiging denkbaar dan die van "Hattemisterij". Pontiaan van Hattem werd in 1683 afgezet als predikant van St. Philipsland. De Theologische Faculteit van Utrecht achtte hem schuldig aan: "sociniaanse, antinomiaanse, libertijnse, goddeloze en godlasterlijke sufferijen".

Het Biografisch Woordenboek van De Bie en Loosjes merkt over Van Hattem nog op: "Op het punt der heiligmaking komt vooral ook zijn antinomianisme uit, grenzend aan het pantheïsme, dat geen onderscheid kent tussen goed en kwaad"(a.w. Illblz. 577).

In dit licht is het te begrijpen dat Van der Groe de beschuldigingen van Groenewegen hoog opneemt. Met een zeer uitvoerig beroep op de "oude theologanten" en vooral op Willem Teellinck bewijst Van der Groe, dat zijn beschrijving van het geloof dezelfde is als die der Reformatoren en van de oude Gereformeerde Kerk. Veel moeite getroost hij zich om te bewijzen, dat hij het geloof nooit in quietistisch-lijdehjke zin heeft opgevat, maar er werkzame daden aan toekent. En door zijn gehele, lange brief aan Groenewegen heen houdt hij onverkort vast aan de grondthese, reeds verdedigd in het geschrift dat de aanleiding tot de discussie vormde, dat nl. het vertrouwen behoort tot het wezen van het geloof.

In een interessante passage van zijn brief gaat Van der Groe in op het bezwaar van Groenewegen, dat zijn geloofsbeschouwing noodzakelijk moet leiden tot het stellen van buitengewone openbaringen buiten het Woord om {a.w. blz. 132 - 136). Groenewegen redeneerde als volgt: het geloof moet rusten op het Evangelie. Meer dan hetgeen God in het Evangelie openbaart, kan een mens niet geloven. Maar God openbaart geenszins in het Evangelie, dat gij, Jan of Pieter, één van diegenen zijt, voor wie Christus gestorven is. Daarom kan ook niemand uit het Evangelie alléén met toeëigening voor zichzelf geloven, dat Christus voor hem in het bijzonder gestorven is. Een christen moet dat eerst naderhand opmaken als een vrucht uit zijn genade, geloof, wedergeboorte, etc. Daarom kan dan ook de verzekerdheid niet behoren tot het wezen, maar slechts tot het welwezen van het geloof Indien men haar - als Van der Groe - rekent tot het wezen des geloofs, moet men dus wel komen tot de stelling, dat er buiten het Woord om bijzondere openbaringen nodig zijn.

Het antwoord van Van der Groe op deze redenering van Groenewegen is de moeite waard. Hij brengt zijn "lieve Jacob" onder de aandacht, dat diens bezwaren tegen zijn geloofsbeschouwing exact dezelfde zijn als die, welke de "Papisten" destijds inbrachten tegen het "oude gereformeerde geloof'. Van der Groe ver­ volgt dan:

"Eerst moet ik u eens vragen, of niet alle Godts Beloften van de zaligheit in Christus altijdt NB. in 't algemeen gedaen worden aan alle heilbegeerige sondaren, die oprecht willig sijn Godts Beloften en de beloofde goederen aentenemen? Is niet het geheele Euangelium een opentlijke aanbiedinge of voorstellinge van Christus en van Godts genade aan elck en een ieder sondaar, die dat selve leest en hoort? Is het niet: o alle gij einden der aerde wendet u na Mij toe, en wordet behouden. En die wil neme het water des Levens om niet? Mag wel iemandt hem selven hier uitsluiten, en seggen: ik worde niet gemeendt of geroepen; Christus biedt hem selven wel aen anderen tot een Saligmaker aan, maar niet aan mij? Begrijpen wij gerefoormeerden deese saeck wel anders, als dat het aenbodt van Christus en de zaligheit in het Euangelium algemeen geschiedt aen alle menschen, die onder het Euangelium leven? Houden wij dit niet staende, aen den enen kant om alle verlege sondaren den weg tot Christus wijdt te openen? aen den anderen kant om alle ongeloovigen in de schuldt te stellen, dat sij den Heere Jesum Christum, die haer in het Euangelium aengeboden wordt, versmaden en verwerpen, en dat alsoo haer verdoemenisse in dien weg rechtvaerdig sal sijn? Maer als dat nu voorseker soo is, en niemandt aen dat algemeene aenbodt van Christus in het Euangelium mag twijfFelen, soo vrage ik nu verder, waerom een arm boetvaerdig en verslage sondaer, die nu siet, dat hij niet dan helle, doodt en verdoemenisse verdiendt heeft en dat hij buiten Christus in hem selven voor eeuwig verlooren is, niet en soude door de Almachtige Bewerckinge van des Heeren Geest daertoe konnen geraken, om den Heere Jesus met een waer geloove, alleen op grondt van dat algemeene aenbodt des H. Euangeliums, in het bisonder aentenemen en te omhelsen voor sijn Saligmaker en Verlosser? of is dan de H. Geest in uwe oogen, met eerbiedt gesproken, niet machtig door Sijne ordinaire werkinge het verstant eenes armen sondaers in de kenisse Christi, en die algemeene aenbiedinge des H. Euangeliums te verlichten, en sijn gemoedt inwendig krachtiglijk te overreden, dat soo Christus hem selven in 't gemeen aen alle sondaren tot een volkomen Saligmaker, hij arme sondaer hier dan alleen ook niet uitge- slooten wordt; neen maer dat Christus sig ook waerlijk in 't bisonder aen hem aenbiedt, nadien hij sig waerhjk aen allen in 't gemeen aenbiedt, en daerom alle Hem ook op sijn eige aenbiedinge mogen aennemen en in haere ontfangen? Ei lieve, wat nader of onmiddelijke openbaringe boven het Woordt heeft soo een sondaer dog van node, om Christus door de werkinge des H. Geestes met een oprecht geloove voor sijn Saligmaker aen te nemen? Wat gelooft soo een dog meer, als het Woordt hem segt, en klae en duidelijk openbaert? Wel is waer, het Woordt segt niet soo formeel en letterlijk, gij Jan, gij Pieter, etc. Maar het Woordt segt nochtans sakelij k niet minder, wanneer het aldus segt: gij alle, gij alle sonder onderscheit, die maer wilt. Nu dat is genoeg; hier behooren Jan en Pieter dan ook onder; en als de H. Geest haer dit algemeene aenbodt des Euangeliums soo in haere herten door sijn ordinaire werkinge verklaert, en haer dat geopenbaerde Euangelium als een goddelijke waerheit doet aennemen en gelooven, soo mogen Jan en Pieter hier dan vrijelijk seggen: "Heere Jesu, dewijl Gij Uselven in Uw H. Euangelium aen alle arme heilbegerige sondaers aenbiedt tot een gewillige en volkomen Saligmaker, en dat gij aen allen vrijheit geeft, om U daervoor aen te nemen en te houden; en niemandt, selfs niet den goddeloosten sondaer uitsluit, soo komen wij arme sondaers door de werkinge Uwes H. Geestes, dan nu ook tot U; en steunende op deze Uwe waerachtige algemeene aenbiedinge in Uw H. Euangelium, dat niet kan feilen of bedriegen, nemen wij U ook ootmoediglijk aen, en omhelsen U van ganscher herten voor onser gewilligen en volkomen Saligmaker, en wij verlaten ons op Uw eigen Woordt en Beloften, die daer in 't gemeen leggen voor alle heilbegeerigen, dat Gij waerlijk en tot in der eeuwigheit onse getrouwe Saligmaker sijt etc." Wat dunkt u, mijn vriendt, soude soo een geloof dan niet goedt sijn, en alleen op Godt en op sijne geopenbaerde Beloften in het Woordt rusten, sonder eenige andere of onmiddelijke openbaringe boven of buiten het Woordt? Ik laete het alle verstandige Christenen beoordelen". Aldus Van der Groe.

Naar onze mening leert Van der Groe over de beloften van het Evangelie het volgende: a. Er is een aanbieding van Christus en de zaligheid aan allen die leven onder het Evangelie;

b. deze aanbieding opent voor verlegen zondaren de weg tot Christus;

c. deze aanbieding stelt hen, die ongelovig blijven, schuldig;

d. deze aanbieding strijdt volstrekt niet met de leer der particuliere voldoening van Christus voor Zijn uitverkorenen;

e. deze aanbieding zal slechts door arme verslagen zondaren door de werking des Heiligen Geestes worden aanvaard.

Deze stellingen lopen als een consistent gegeven door de geschriften van Van der Groe heen. Het lijkt ons niet juist, hier bij Van der Groe een innerlijke tegenstrijdigheid te signaleren, zoals dr. C. Graafland heeft gedaan (De zekerheid van het geloof, Wageningen 1961, blz. 242, 243). Overigens willen wij er nog op wijzen, dat Van der Groe nooit bedoeld heeft, dat de verzekerdheid, die tot het wezen van het geloof behoort, daarom ook het gehele wezen des geloofs zou zijn. In de in 1749 verschenen Uitvoerige verhandelinge over de nodige voorbereidselen, wezenlijke eigenschappen en onafscheidelijke vruchtgevolgen van het ware zaligmakende geloof verklaart hij, zes zaken te rekenen voor het wezen des geloofs, nl. o.m. een oprechte honger en dorst der ziel naar Christus, een oprechte liefde en hoogachting voor Christus, een hartelijk aannemen en omhelzen van Christus, en een hartelijk vertrouwen op Christus (uitg. Utrecht, z.j. blz. 30 - 36).

Capelle a/d IJssel,

ds. A. Moerkerken.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 oktober 1996

De Saambinder | 12 Pagina's

Theodorus van der Groe in zijn tijd

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 oktober 1996

De Saambinder | 12 Pagina's