Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over de standen in het genadeleven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over de standen in het genadeleven

11 minuten leestijd

Analogieën en typologieën

(6)

Allegorese: Calvijn, Luther

Vorige week vroegen wij ons af of geschiedenissen als die van Jozef en zijn broers en van Boaz en Ruth dienen mogen als schriftuurlijke grond voor het spreken van standen in het genadeleven. Of zijn we dan ongeoorloofd aan het vergeestelijken? De term allegorese viel. Het wordt tijd voor een begripsbepaling, om verwarring te voorkomen. In de eerste plaats moet opgemerkt worden dat een allegorie niet hetzelfde is als allegorese. Een allegorie is een volgehouden metafoor, een stijlfiguur dus. Het Hooglied is een acht hoofdstukken lange allegorie. Het verklaren van een allegorie is geoorloofde exegese en men mag dat nooit allegoriseren of vergeestelijken noemen! Allegorese is de bezigheid van het allegoriseren: in feite maakt men dan een schriftgedeelte ten onrechte tot een allegorie. Met name Calvijn heeft scherpe uitspraken over allegorese gedaan. In zijn verklaring van Galaten 4:22 schrijft hij: 'Eeuwenlang werd niemand vindingrijk geacht, als hij niet de durf en de handigheid demonstreerde om het heilige Woord van God in een grote verscheidenheid van vormen te presenteren. Het was ongetwijfeld een uitvinding van de satan om op deze manier het gezag van de Schrift te ondermijnen en bij de lezer het juiste inzicht weg te nemen (...). Ik beken wel, dat de Schrift een zeer overvloedige en onuitputtelijke fontein van alle wijsheid is, maar ik ontken dat haar vruchtbaarheid gelegen is in menigerlei zinnen, die ieder naar hartelust verdicht'.

Luther trok de grenzen in dit opzicht wat ruimer. De Amerikaanse professor L. Berkhof beweert in zijn boek Principles of Biblical Interpretation (1950) dat Luthers hermeneutische regels beter waren dan zijn exegese. Luther sprak weliswaar spottend over allegorese als een 'Affenspiel', maar bleef er zelf in zijn exegese niet vrij van. Aan de andere kant moeten wij bedenken dat Luther ook eens gezegd heeft: 'Toen ik een monnik was, was ik een ware kunstenaar in het allegoriseren. Ik allegoriseerde letterlijk alles. Later kwam ik door de brief aan de Romeinen tot enige kennis (!) van Christus. Toen zag ik, dat de allegorieën niet betrokken moeten worden op dat wat Christus betekent, maar op wat Christus is' (geciteerd bij W.J. Kooiman, Luther en de bijbel, 1977, blz. 164). De middeleeuwse allegorese nam het historische gebeuren in het Oude Testament niet serieus. Het geschrevene kon slechts dienen als beeld van een hogere waarheid. Volgens W.J. Kooiman heeft Luther in de loop der jaren steeds meer zicht gekregen op het belang van de woordelijke zin en de historische betekenis. Nog één citaat van Luther: 'Ofschoon we op alle historiën in de tweede aanleg ook een overdrachtelijke uitleg kunnen toepassen, waardoor ze op Christus duiden, nochtans zijn ze in en op zichzelf ook werkelijkheid en niet slechts als huls bedoeld...' (Kooiman, a.w. blz. 165). De gereformeerde exegese heeft allegorese over het algemeen een gevaar voor het goed verstaan van de Schrift geacht. Zij heeft er echter tegelijkertijd op gewezen dat de Schrift naast allegorieën ook analogieën en typologieën kent.

Analogieën

In de exegese verstaan wij onder een analogie het verschijnsel dat een uitspraak of gedeelte van Gods Woord op soortgelijke gevallen van toepassing wordt geacht (H. Mulder, Christelijke Encyclopedie, Kampen 1956, deel I, S.V.). Het is dus een tamelijk breed begrip; we kunnen bijvoorbeeld denken aan de uitleg van de Tien Geboden, zoals die door onze Catechismus wordt gegeven in Zondag 34 tot 44. De analogie is echter breder: bepaalde schriftgedeelten kunnen ook analogieën bieden van de wijze waarop God een mens tot de zaligheid brengt. Zo heeft men vaak in de geschiedenis van Genesis 24 (de knecht van Abraham gaat erop uit om een bruid voor Izak te zoeken) een analogie gezien van de wijze waarop de Heilige Geest een zondaar trekt tot de Middelaar. Ook het boek Ruth kan worden gezien als een analogie van het genadeleven.

Behoedzaamheid is hier wel geboden! We moeten ons voor twee uitersten wachten. Eén van onze oude predikanten gaf in de vorige eeuw eens als zijn mening te kennen dat hij zich niet kon voorstellen dat de Heilige Geest in Genesis 24 maar liefst 67 verzen zou hebben laten beschrijven, enkel en alleen om ons te leren hoe Izak aan zijn vrouw is gekomen. Het ging volgens hem toch vooral om de geestelijke lering: Izak is type van Christus, Abrahams knecht is beeld van de Heilige Geest en Rebekka van de bruidskerk. Dat is alles wel waar, maar we moeten niet vergeten dat God in Zijn Woord in de eerste plaats heilsgeschiedenis geeft: alles stuwt in de volvoering van Gods Raad naar de komst van de Christus! Dat is het primaire en het andere, de analogie, is het secundaire. Maar wij moeten ook niet in het andere uiterste vervallen: we moeten goed bedenken dat het secundaire niet minder wezenlijk is\ Hetzelfde geldt van het boek Ruth. Natuurlijk is de primaire gedachte in dit bijbelboek de wondere wijze waarop God Zijn Raad volvoert: Christus moet geboren worden en God laat daartoe een jonge vrouw uit Moab komen! Impliciet vinden wij hier ook nog het perspectief van de zending. Maar wel degelijk vinden wij in het boek Ruth een analogie van de wijze waarop Boaz' Meerdere Zijn bruidskerk huwt en vinden wij een treffend beeld van de standen in het genadeleven in de vier hoofdstukken van het boek.

Typologieën

Dit brengt ons bij de typologie. Volgens TG. Aalders is een type in de bijbelse zin van het woord een oudtestamentische figuur, die in zijn persoon of werk een zeker schaduwbeeld, een afspiegeling van Christus' Persoon of werk vertoont {Christelijke Encyclopedie, Kampen 1956, deel VI, s.v. type). Aalders wijst erop dat iemand ook ten aanzien van een bepaald voorval in zijn leven in speciaal opzicht een type van Christus kan zijn, zoals Jona naar aanleiding van diens driedaags verblijf in de buik van de vis. Ook is er volgens hem verschil tussen een type en een symbool: symbolen hebben vooral betrekking op zaken, typen op personen. Maar... Aalders is van mening dat het niet geoorloofd is van iedere willekeurige bijbelheilige een type van Christus te maken. Volgens hem moet de Schrift hiertoe zelf uitdrukkelijk aanwijzing geven, zoals bij Jona. Anders vervalt men in het euvel van allegorisering, zo meent hij. Persoonlijk zou ik hier minder scrupuleus te werk willen gaan. De geschiedenis van Boaz en Ruth zou op deze wijze buiten de sfeer van de typologie vallen! Wel moet Aalders opvatting ons tot nadenken stemmen. Soms wordt wel eens al te gemakkelijk een bepaalde figuur in de Schrift gezien als type van Christus. Ik denk aan de persoon van de Perzische koning Ahasveros als het gaat om de wijze waarop hij handelt met Esther. Ik zeg niet dat hier geen lijnen te trekken zijn, maar dan antithetisch: Ahasveros vertoont de tegengestelde eigenschappen van God in Christus! Zo gaan we bijvoorbeeld ook om met de figuur van de onrechtvaardige rechter in de gelijkenis van Lukas 18. Men moet er overigens wel voor waken bij dit soort stoffen dat het type ook type blijft. We moeten nooit uitdrukkingen bezigen als 'die dierbare Boaz, Die Zich in de eeuwigheid voor Ruth al Borg heeft gesteld...', want dat kan natuurlijk niet. Predikanten zullen met deze dingen exegetisch teer en zorgvuldig moeten omgaan. De grens tussen het verklaren van een analogie of typologie en het allegoriseren is soms dun. Het moet eigenlijk overbodig zijn eraan toe te voegen dat ons taalgebruik bij de typologische exegese altijd eerbiedig en kies dient te blijven. Toen in 1946 professor L.H. van der Meiden het rectoraat aan de Theologische School van de Christelijke Gereformeerde Kerk overdroeg, hield hij een rede met als titel Allegorische Prediking. Scherp keerde hij zich daarin tegen een vorm van prediking, waarin predikers zich bedienen van 'de meest plastische, soms walgelijke taal. Gaarne gebruikt men dan woorden en beelden aan het sexuele leven ontleend of zulke, welke alleen passen in kraamkamers en ziekenhuizen. Meisjes en vrouwen krijgen een blos op de wangen en mannen ergeren zich. Meent men nu werkelijk, dat de oprechte kinderen des Heeren, die dicht bij den Heere leven en ernst maken met de heiligmaking, in zulke dingen lust hebben? ' (blz. 18). Van der Meiden laat om begrijpelijke redenen na, concreet te zeggen wat hij bedoelt. Als hij echter zou bedoelen dat een uitdrukking als de 'ontsluiting van de weg der zaligheid' aan de kraamkamer is ontleend en daarom onoorbaar zou zijn, kan ik daar niet in meegaan. Wel moeten we zijn pleidooi voor kiesheid in onze uitdrukkingswijze ter harte nemen.

In zijn boek Het lezen van de Bijbel (1981) heeft dr. J. van Bruggen een aantal behartigenswaardige wenken gegeven over het omgaan met typologieën. Hij wijst erop dat de term aansluit bij het woordgebruik van de apostel Paulus (blz. 133). Deze noemt de gebeurtenissen tijdens de woestijnreis van het volk Israël tupoi (voorbeelden) voor ons, op wie de einden der eeuwen gekomen zijn (1 Korinthe 10:6, 11). Ik citeer: 'De apostel zegt niet dat wij deze gebeurtenissen als voorbeeld kunnen gebruiken, maar hij drukt zich veel sterker uit: zij zijn ons ten voorbeeld geschied! (...) Op deze teksten kan de term 'typologisch' gefundeerd worden. En dan als een technische term voor een aspect van de exegese van profetenwoorden die niet als zodanig voorzeggend zijn.' Volgens Van Bruggen kan men zich door de term typologie voorts gemakkelijk afgrenzen tegen een allegorische exegese waarbij het historische vervluchtigt en niet meer van belang is. Bij typologie houdt het historische zijn volle waarde! Wel waarschuwt hij tegen wat hij noemt een 'willekeurig exemplarisme' (135), dat feiten en teksten losrukt uit de geschiedenis en de samenhang. Het goed recht van een typologische exegese moet uit die exegese zelf blijken! Elke exegese moet, ook voor het typologisch aspect, worden getoetst aan wat overigens in de Schrift is geopenbaard (140). Met inachtneming van deze waarschuwing is mijn conclusie dat de onder ons vanouds gangbare prediking van de standen in het genadeleven voldoende grond vindt in het geheel van de Heilige Schrift en dat de oudtestamentische analogieën en typologieën daar ook stellig dienstbaar aan mogen zijn, mits zorgvuldig toegepast.

Kunnen we het missen?

Tenslotte nog een vraag van wat meer algemene aard: kan de prediking niet zuiver en schriftuurlijk zijn, ook al worden de standen in het geestelijk leven erin gemist? Objectief, voorwerpelijk kan een prediking die dit element mist wel degelijk zuiver zijn. Ook kan een prediking zonder de standen in het genadeleven wel een onderwerpelijke inslag hebben. Men kan er misschien goed in horen hoe God een mens bekeert.

Aan het einde van deze korte serie over de standen in het genadeleven is het misschien ook niet overbodig nog eens te zeggen dat de 'standenleer' (zo is men het inmiddels soms gaan noemen!) niet de centrale inhoud van onze prediking is. Die centrale inhoud is en blijft het werk van de drie-enige God, schuld en genade, Adam en Christus - men kan het op nog veel andere manieren benoemen. Maar dat neemt niet weg dat de standen in het genadeleven wel degelijk wezenlijk deel uitmaken van onze boodschap! Zij hebben alles te maken met het functioneren van de ambten van Christus in Zijn volk. Het is daarom te vrezen dat de prediking zonder dit element verschraalt. Gods kinderen zullen onherroepelijk onderwijs tekort gaan komen. Wij geloven toch dat de Heere Zijn volk leidt en leert door de prediking van het Woord? Het is een aangrijpende werkelijkheid dat wat op de kansel niet meer gepredikt wordt, in de gemeente ook niet meer doorleefd zal worden. Dat heeft de kerkgeschiedenis ons wel geleerd. Een verkondiging waarin het element van de standen in het genadeleven gaat ontbreken, zal tot gevolg hebben dat Gods kinderen bezittende mensen worden. Zij horen dan immers zo weinig meer wat zij missen! Wie niet meer hóórt wat hij mist, zal ook niet meer wéten wat hij mist.

Dit alles legt een grote verantwoordelijkheid op de schouders van een predikant. Hij behoeft zijn 'hoorders' dan wel niet te bekeren, maar de opdracht van de rechte dienaar des Woords is er niet minder zwaar om: Christus' lammeren moet hij weiden, Christus' schapen moet hij hoeden en Christus' schapen moet hij weiden. Dat zijn drie onderscheiden dingen, die Simon Petrus moest leren - en de dienaren des Woords van alle tijden met hem. Capelle aan den IJssel

ds. A. Moerkerken

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 februari 2004

De Saambinder | 12 Pagina's

Over de standen in het genadeleven

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 februari 2004

De Saambinder | 12 Pagina's