Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GELIJKHEID ALS DWANG

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GELIJKHEID ALS DWANG

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een SGP-inventarisatie

Inleiding

Vooral in de laatste tien jaar is er sprake van een overheidsbeleid dat doelbewust aansluiting zoekt bij de verwereldlijkte meerderheid van ons volk. Men noemt dit wel de vermaatschappelijking van de politiek. Uitgaande van een gelijkheidsideologie waarbij vooral man en vrouw in zeer verregaande mate aan elkaar gelijk zouden zijn, tracht de overheid de maatschappelijke verschillen tussen man en vrouw via wet- en regelgeving hoe langer hoe meer weg te werken. De vrouw moet daarbij meer uit het gezin de arbeidsmarkt op, terwijl de man meer het huishouden in moet. Het zal duidelijk zijn dat daarmee steeds meer de pijlen van de overheid worden gericht op het huwelijk en het 'traditionele' gezin. Het studiecentrum van de SGP, de Guido de Brèsstichting, heeft aan deze materie een nota gewijd die in 1992 onder de titel Gelijkheid als dwang, Emancipatie en Overheidsbeleid 1} verscheen. In dit artikel zal getracht worden de hoofdzaken van deze nota samen te vatten en hier en daar van wat kritische kanttekeningen te voorzien.

De opzet van de nota

De 106 pagina's tellende SGP-nota is samengesteld door een werkgroep die bestond uit drs. J. Mulder (redactie-secretaris), C.N. van Dis, mr. J.H. Doeven, dr. C.S.L. Janse, drs. M. Sinke, A.K. van der Staaij en drs. W. van Vlastuin. Uit het 'Woord vooraf' van de hand van dr. C.S.L. Janse blijkt dat voor de studiegroep inhoudelijk belangrijke bijdragen werden geleverd door drs. H.F. Massink, die als beleidsmedewerker van het studiecentrum een studie maakte naar de uitgestrektheid van de onderschikking van de vrouw aan de man, en door de fractiemedewerker mr. G. Holdijk, die de juridische ontwikkelingen in het personen- en familierecht analyseerde.

De nota richt zich vooral op de zogenaamde tweede emancipatiegolf, die zoveel als mogelijk beletselen tot een gelijk maatschappelijk functioneren van de vrouw wil wegnemen, waarbij het huwelijk als één van de belangrijkste criteria voor wet- en regelgeving heeft afgedaan en het 'traditionele' gezin moet worden opengebroken. De nota telt zes hoofdstukken, die na de inleiding (hoofdstuk 1) en na een Bijbelse verkenning naar de plaats en de roeping van de vrouw (hoofdstuk 2) de actuele ontwikkelingen schetsen op de volgende terreinen 'huwelijk en gezin' (hoofdstuk 3), 'onderwijs' (hoofdstuk 4) en 'sociale en fiscale wetgeving' (hoofdstuk 5). In het laatste hoofdstuk volgt dan een eigen standpuntbepaling, waarbij volgens de inleiding het hoofdstuk over de Bijbelse verkenning naar de positie van de vrouw een spilfunctie diende te vervullen. Na lezing blijkt dit laatste hoofdstuk echter veelal niet meer te zijn dan een samenvatting van de eigen standpunten zoals die in de verschillende hoofdstukken reeds grotendeels te vinden zijn. Dit hoofdstuk is weliswaar daarom best nuttig en handig, maar had beter als titel 'Samenvatting' kunnen meekrijgen in plaats van 'Standpuntbepaling', daar het weinig nieuws meer brengt.

Overheidsbeleid

In het eerste hoofdstuk wordt summier het overheidsbeleid geschetst. Tot in de jaren zestig ging de overheid uit van het Bijbelse gegeven dat de roeping van de (gehuwde) vrouw in het gezin lag. Vanaf de jaren zeventig tot midden de jaren tachtig volgt er een periode van tweeslachtigheid met emancipatorische maatregelen om de vrouw te "bevrijden uit het traditionele rolpatroon", hoewel anderzijds de oude rolverdeling grondslag blijft voor vele vooral sociale wetten en regelingen. Met het 'Beleidsplan Emancipatie' (1985) onder het eerste kabinet Lubbers werden gelijkheid en individualisering speerpunt van het regeringsbeleid. De structuur van de maatschappij moest veranderd worden. Er moest meer aandacht komen voor de verzorgende rol van de man in het gezin en de vrouw diende economisch zelfstandig te worden (individualisering), zodat de vrouw niet meer "de gevangene" van de man als kostwinner is. In dit kader is de 1990-maatregel van groot belang geweest. Deze maat-

regel houdt in dat meisjes die sinds 1 januari 1990 de leeftijd van 18 jaar bereiken in eigen onderhoud moeten kunnen voorzien.

De plaats van de vrouw

In het volgende hoofdstuk wordt getracht de Bijbelse plaats van de vrouw in het maatschappelijke leven aan de hand van drie vragen te bepalen, namelijk of de man en vrouw gelijkwaardig zijn, of er sprake is van een gezagsrelatie tussen man en vrouw en of de vrouw alléén een roeping in het particuliere (gezins)leven heeft. In het algemeen kan worden gezegd dat hier Bijbelse lijnen worden getrokken. Terecht wordt gesteld dat man en vrouw gelijkwaardig voor God zijn, maar niet gelijk. Een ieder heeft een eigen plaats van God gekregen zowel vóór de zondeval als na de zondeval. Door de zondeval is het verschil in positie aangescherpt, doordat de man geneigd is tot misbruik van zijn machtspositie en de vrouw geneigd is haar onderdanigheid te 'vergeten'. Daarom roept Paulus de man op om zijn vrouw lief te hebben (o.a. Kol. 3:19, Ef. 5:28 en 33) en de vrouw om haar man onderdanig te zijn (o.a. Ef. 5:22, 1 Petrus 3:1 en 5). Naar aanleiding van de tweede vraag wordt zeer nadrukkelijk afstand genomen van de opvatting dat het bij het hoofd-zijn van de man en het zich onderwerpen van de vrouw aan de man niet zou gaan om een gezagsrelatie. Met recht wordt er vervolgens op gewezen dat deze relatie dient gekenmerkt te worden door de liefde. De vrouw heeft een ereplaats, die evenwel de gezagsverhouding tussen man en vrouw onverlet laat. Bij de beantwoording van de derde vraag wordt opgeroepen meer waardering voor het werk van de vrouw in het gezin te hebben. Voor de ongetrouwde vrouw wordt gesteld dat "zij een bestemming in het maatschappelijke leven kan vinden, die aan haar roeping beantwoordt" 2 '. Hiermee wordt voorzichtig opening gelaten voor maatschappelijk bezig zijn van de vrouw "naar haar aard en aanleg", waarbij terecht voor de gehuwde vrouw vooral wordt gewezen op het vrijwilligerswerk in de gemeente.

Met vreugde kan geconstateerd worden dat de opvatting dat op grond van Galaten 3:28 door de komst van Christus de heerschappij van de man over de vrouw zou zijn afgedaan, zonder meer wordt afgewezen. Wel dringt zich hier de vraag op waarom in dit hele verband echter niet éénmaal wordt verwezen naar ds. Kersten, die heel wat keren in De Banier over de positie van de vrouw naar aanleidng van het vrouwenkiesrecht heeft geschreven 3 '. Het ligt voor de hand te vermoeden dat men dit heeft nagelaten omdat ds. Kersten een fervent tegenstander van het vrouwenkiesrecht was. Het is overigens toch merkwaardig dat in dit fundamentele hoofdstuk de opvattingen van onze oudvaders, noch die van onze SGP-voormannen aangeroerd worden. Men gaat eenzijdig te rade bij een man als ds. C. den Boer, die soms op niet onbelangrijke punten van oude lijnen afwijkt 4), terwijl men bij voorbeeld een oudvader als ds. Petrus Wittewrongel, die in zijn magistrale werk Christelicke Huys-Houdinghe 5) het nodige over de verhouding man/vrouw heeft geschreven, links laat liggen. Een euvel dat in dit blad bij de bespreking van nota's van het SGP-studiecentrum al meer is geconstateerd 6 '.

Huwelijk en gezin

In het derde hoofdstuk staat de veranderde visie op huwelijk en gezin centraal en het beleid van de overheid daarop. Op heldere wijze wordt in kaart gebracht hoe de overheid in regel- en wetgeving hoe langer hoe meer aan de dominerende ontwikkeling van gelijkheid en verzelfstandiging (individualisering) tegemoet komt. Vooral in het laatste decennium is er een grote toename van alleenstaanden en éénoudergezinnen vast te stellen. Men kiest steeds meer voor alternatieve vormen van samenleven, waarbij het huwelijk en het gezin als scheppingsordinantiën Gods en daarmee als dragende hoekstenen van een goed functionerende

samenleving hebben afgedaan. Sterker beklemtoond had in dit verband kunnen worden dat hiermee de toenemende criminaliteit, zedenverwildering en vereenzaming vooral onder de jeugcl ten nauwste samenhangen. Opmerkelijk is het ook dat de juistheid van de opvatting aangaande het samenwonen als een goede voorbereiding op het huwelijk en als een mogelijkheid om het stijgende echtscheidingspercentage terug te brengen door onderzoekingen juist wordt tegengesproken.

Treurig genoeg stimuleert de Nederlandse overheid toch een en ander doelbewust door vooral in het personen- en familierecht de maatschappelijke ontwikkelingen te volgen, zoals in een uitvoerige paragraaf wordt duidelijk gemaakt. De rechterlijke macht speelt doorbij een voorhoederol.

Een enkele greep slechts uit de aangehaalde voorbeelden: het verdwijnen van de bepaling dat de man het hoofd is van de echtvereniging (1970), het vervallen van de toestemmingseis voor het aangaan van een huwelijk door een minderjarige, de verlaging van de meerderjarigheidsgrens, de verruiming van keuzemogelijkheden op het gebied van voornaam en achternaam, enz. In maatschappelijk opzicht is te noemen het pleiten voor vervanging van het huwelijksrecht door het relatierecht en het pleiten voor de afschaffing van het huwelijk als rechtsvorm voor de burgerlijke stand en de vervanging daarvan door het huwelijk voor de notaris als privaatrechtelijke handeling. Met reden wordt ook gewezen op de gevaarlijke doorwerking van het internationaal recht! Helaas moet geconstateerd worden dat Nederland in veel opzichten in vergelijking met de buurlanden van een achterblijver tot een koploper is geworden.

Onderwijs

Een heel hoofdstuk wordt gewijd aan 'Emancipatie in het onderwijs'. En dit is zeker niet overbodig, daar het onderwijs in zijn vormende en opvoedende functie van jonge mensen bij uitstek een instrument is om op een sluipende, maar diep ingrijpende wijze een bepaalde ideologie ingang te doen vinden. En het zijn met name de kabinetten Lubbers geweest die de sturende rol van de overheid aanzienlijk hebben versterkt in een in intensiteit toenemende, zogenaamde constructieve onderwijspolitiek. En liet deze constructieve onderwijspolitiek zich nu maar leiden door Gods Woord en Wet, dan was dit nog niet zo erg. Tegen zo'n constructieve onderwijspolitiek gaan onze bezwaren niet, integendeel! Zij is in het licht van artikel 36 de dure roeping en plicht van de overheid. Maar juist tijdens de kabinetten van een christendemocratisch^!) premier is meer en meer aansluiting gezocht bij de geseculariseerde meerderheid van ons volk om in de emancipatie van de vrouw en de toenemende aandacht voor de verzorgende rol van de man een onbijbelse vermaatschappelijking ingang te doen vinden. Hierbij zijn tevens financiële en economische factoren gezien de slechte toestand van 's Rijks kas sterk bepalend voor dit overheidsbeleid, dat daarom in combinatie met een stuk onbijbelse vermaatschappelijking zich steeds meer op schaalvergroting en fusering en daarmee op ontzuiling richt, waarbij steeds driester op grondwettelijke vrijheden inbreuk wordt gedaan. De strategie daarbij is dat bekostigingsvoorwaarden worden gesteld die niet als deugdelijkheidseisen zijn te beschouwen, maar intussen wel als zodanig gepresenteerd worden. Deze zogenaamde 'deugdelijkheidseisen' worden als breekijzer gebruikt om onbijbelse, maatschappelijke tendensen te bevorderen en te realiseren.

Te summier en verbrokkeld wordt in dit hoofdstuk op deze algemene ontwikkelingen ingegaan. Na een zeer korte inleiding wordt eerst ingegaan op het feit dat het verdwijnen van aparte meisjes- en jongensscholen niet vrij is van emancipatorische overwegingen. Het verdwijnen van de Middelbare Meisjes School (MMS), die in haar algemeen vormend onderwijs mede was gericht op de taak van echtgenote en moeder, en van het Lager Huishoud- en Nijverheids Onderwijs

(LHNO) en de Lagere Technische School (LTS) zijn daarvan voorbeelden. Dat het onderwijs aan jongens en meisjes te zamen (coëducatie) overal regel geworden is, is geen winst en het is mijn stellige overtuiging dat het Christelijk, respectievelijk reformatorisch onderwijs hierin veel te klakkeloos is meegegaan. In dit verband is een verwijzing naar de huidige situatie binnen de basisvorming op zijn plaats, waarin vakken als "techniek" en "verzorging" verplicht aan alle jongens en meisjes moeten worden gegeven. Naar de mening van het reformatorisch onderwijsveld zou binnen het kader van globale kerndoelen een verantwoorde eigen invulling hieraan kunnen worden gegeven. De praktijk zal echter moeten leren of dit waar is, maar dat hier van een verspilling van tijd en geld sprake is, lijkt onmiskenbaar. Hier worden maar al te zeer taken van het gezin binnen het algemeen onderwijs gehaald die daarin in eerste instantie niet thuishoren, maar bovendien staan deze taken duidelijk waarneembaar in het kader van een doorbreking van de "traditionele" rolverdeling. Alleen al gezien deze emancipatorische doordeseming van de basisvorming is het laakbaar dat de SGP-fractie van de Tweede Kamer met als reden dat men nog zoveel goeds had weten te bereiken in de sfeer van uitzonderingsbepalingen, uiteindelijk toch voor de basisvorming tegen. De fractie van de Eerste Kamer hield de principiële rug daarentegen wel recht en stemde gelukkig stemde. In de tweede plaats wordt ingegaan op het gegeven dat de overheid min of meer door dwang meer vrouwelijke leidinggevenden in het onderwijs wil bewerkstelligen 7 '.

Men noemt dit "positieve actie". Er ligt op dit moment een voorstel op definitieve afronding te wachten waarbij de overheid bevoegde gezagsorganen wil verplichten hun aanstellingsbeleid schriftelijk vast te leggen om meer vrouwen in de schoolleiding te krijgen. Om de twee jaar moeten scholen hun "positieve" beleid in dezen aan de inspectie voorleggen. Gedachtig aan de commotie rondom de partij uitspraak van de SGP aangaande het vrouwenlidmaatschap liggen uitzonderingsbepalingen niet in de lijn der verwachting. In de derde plaats wordt gewezen op de roldoorbreking in de aanpassing van de leerstof, waarbij men door middel van teksten en illustraties de "traditionele" beeldvorming dat de man als alleenverdiener buitenshuis aan het arbeidsproces deelneemt en de vrouw als verzorgende in het gezin haar taak heeft, probeert te veranderen.

Ten slotte komt het feit aan de orde dat de overheid haar grenzen overschrijdt en inbreuk maakt op grondwettelijke vrijheden. Hier ontkomt men echter niet aan de indruk dat de samenstellers van de nota van een onjuiste visie op de vrijheid van onderwijs uitgaan. Zonder meer wordt dit op pagina 62 namelijk een "groot goed" genoemd. Hier was toch in ieder geval een verwijzing op zijn plaats geweest naar artikel 36, in het licht waarvan deze vrijheid allerminst een "groot goed" genoemd kan en mag worden.

Dit spraakgebruik heeft ten onrechte ingang gevonden binnen een gedeelte van de Gereformeerde gezindte, daar het loslaat dat Gods Woord en Wet een eis legt op geheel het volk en land. Met ds. G. H. Kersten, die een en ander zo helder in zijn rede Christelijke opvoeding heeft uiteengezet 8 ', dient uitgegaan te worden van de plicht van de overheid om onchristelijk onderwijs te weren en uit te roeien en van het recht van de onderdaan op Christelijk onderwijs. Een recht dat voortvloeit uit de plicht des Heeren tot een opvoeding in de vreze des Heeren en uit de bijzondere band tussen God, Nederland en Oranje. Dankbaarheid voor de nog gegeven mogelijkheden past ons zonder meer, maar met de handhaving van het alleenrecht van Christelijk onderwijs. En daarin passen zulke formuleringen niet!

Het sociale en fiscale terrein

In het voorlaatste hoofdstuk wordt de doorwerking van de emancipatiedoelstelling van de overheid op sociaal en fiscaal terrein geschetst. Hier valt allereerst de verderfelijke invloed van de EG-richtlijnen te vermelden, die in Nederland in het begin de emancipatie zeer bevorderd hebben. Mede door middel van het EG-recht is Nederland van een achterblijver tot een koploper geworden. Ja, de dreiging van het EG-recht is nog lang niet ten einde, daar EG-recht uiteindelijk uitgaat boven nationale wetgeving. Geschetst wordt verder hoe de overheid in toenemende mate via allerhand stimuleringsmaatregelen als ouderschapsverlof, regelingen voor kinderopvang en zaken als 'positieve actie' de vrouw het gezin uit wil hebben om haar economisch onafhankelijk van de man te maken. Doelbewust wil men werken aan een cultuuromslag. En dit lukt in ons land maar al te goed. Het percentage dat het bezwaarlijk vindt dat moeders met schoolgaande kinderen buitenshuis werken is gedaald van

84% in 1965 naar 27% in 1991. Een dergelijke omslag is ook waarneembaar in de fiscale wetgeving, waar sinds vooral de jaren tachtig steeds minder wordt uitgegaan van het gezinsmodel waarbij de man enige kostwinner is. Alleszins is de zorg gerechtvaardigd dat wanneer de wal van de natuurlijke werkelijkheid het emancipatieschip niet wat gaat keren, (grote) gezinnen waarvan de moeder zich geheel aan het gezin wijdt en de vader kostwinner is, het in de toekomst financieel moeilijk gaan krijgen.

Het is overigens betreurenswaardig - maar wel veelzeggend! - dat de samenstellers van deze nota schier met geen woord reppen van de positie van hen die op grond van Gods Woord niet mee durven te gaan met allerlei sociale verzekeringsregelingen, waaraan zij direct of indirect wel moeten bijdragen. Men heeft kennelijk het hele sociale verzekeringsstelsel geaccepteerd en kent ogenschijnlijk de problemen niet waarvoor (grote) gezinnen van minder welgestelde gemoedsbezwaarden kunnen worden geplaatst. Dit is voor een SGP-nota toch wel een zeer bedroevende zaak! Terecht wordt de kritische vinger in de richting van de overheid opgeheven ten opzichte van de onrechtvaardige, ongelijke behandeling van hen die voor het gezin kiezen en daarmee de financiële consequenties aanvaarden - geen tweede inkomen, geen gebruikmaking van voorzieningen voor "geëmancipeerde" ouderparen - , maar anderzijds laat deze SGPnota de gemoedsbezwaarden ten opzichte van de overheid ook aan hun lot over.

Standpuntbepaling

In het laatste hoofdstuk wordt aan de hand van zeven stellingen de hele nota eigenlijk nog eens kernachtig samengevat en een eigen standpunt ingenomen. Veel nieuws komt daarin niet meer naar voren. Wel valt op dat het overheidsbeleid soms duidelijker en scherper wordt bekritiseerd en afgewezen dan in de voorafgaande hoofdstukken. Toch nog een enkele kritische kanttekening. Op pagina 98 wordt al te gemakkelijk opening gegeven voor een vrouwelijke directeur in het basisonderwijs met een beroep op een noodsituatie 9 '. Voor noodsituaties zoals daar geschetst zijn nog wel andere oplossingen te bedenken, voor zover ze in de praktijk ooit zullen voorkomen. Ook is de verwijzing op deze pagina naar Debora misplaatst, daar bij haar toch van een extra-ordinaire roeping sprake is. In dit verband moet ook het eerder gedane beroep (pag. 28) op de deugdelijke huisvrouw uit Spreuken 31 als gekunsteld worden gekarakteriseerd. Hierop is in dit blad reeds eerder ingegaan 10 '.

Ten besluite

Deze nota kan gewaardeerd worden als een goed overzicht over een overheidsbeleid dat is gericht op de "bevrijding" van de vrouw. In zijn algemeenheid wordt dit beleid op heldere wijze ten aanzien van een aantal belangrijke deelgebieden duidelijk gemaakt en afgewezen, waarbij het begrijpelijk is dat men zich door deze keuze beperkingen heeft opgelegd. De nota beschrijft daarbij de ontwikkelingen tot 1 oktober 1991.

Verblijdend is ook dat wat de plaats en roeping van de vrouw betreft de oude palen niet al te zeer worden verzet, al ware een strakkere belijning op sommige punten te wensen.

Toch moet ook geconstateerd worden dat het bij een inventariserend overzicht blijft. Een positieve bijdrage in de richting van de overheid ontbreekt. Oplossingsrichtingen worden niet aangedragen, laat staan een oproep tot de overheid om van haar schreden terug te keren, hoe kort en bondig dan ook. In dit opzicht kan men nog in de leer bij dr. A. Bouter, wiens proefschrift in een voorafgaand artikel besproken is en die op de laatste bladzijde van zijn proefschrift nog een wezenlijk recept aanreikt, namelijk het beklemtonen van de ongelijkheid van mensen. Verder valt het te betreuren dat aan de standpunten van oudvaders en oude SGP-voormannen geen aandacht wordt geschonken, en is het schrijnend te moeten constateren dat zaken als de vrijheid van onderwijs en het in wezen atheïstische sociale verzekeringsstelsel niet alleen in de praktijk, maar ook steeds meer in de theorie lijken te worden geaccepteerd.

Noten:

1) J. Mulder e.a., Gelijkheid als dwang. Emancipatie en Overheidsbeleid, 1992, uitgegeven bij uitgeverij Den Hertog 2) Mulder, a.w., p. 29 3) Hier zal slechts één duidelijk voorbeeld gegeven worden, die echter met vele andere zouden te vermenigvuldigen zijn. Ds. Kersten schreef in De Banier van 19 mei 1927 bijvoorbeeld naar aanleiding van Galaten 3:28 het volgende: "Maar die geestelijke gelijkheid in Christus heft het natuurlijk soortverschil niet op. En met name ook in het optreden naar buiten zij dit onderscheid tussen man en vrouw te handhaven; ook in de rechten aan beiden kunnen te verlenen. Met name ook inzake het kiesrecht. Man en vrouw zijn ook hier twee. Ware dat niet zo, de vrouw zou toch zeker in de kerk de man gelijk zijn, en evenals hij, ook daar deelnemen aan alle kerkelijke handelingen, en dienen kunnen in het ambt. De vrouw komt noch in de kerk, noch in politiek het stemrecht toe." 4) Een frappant voorbeeld hiervan is te vinden in: De Reformatorische School, maart 1994, p. 7, waar naar aanleiding van een lezing voor godsdienstdocenten staat te lezen dat we "elk gedoopt kind (niet) als wedergeboren mogen zien", maar waar we "van de weeromstuit dan

ook niet (mogen) vervallen in het tegenovergestelde, nl. dat we elk kind de facto menen te moeten beschouwen als onbekeerd". Hier is onmiskenbaar sprake van een vorm van veronderstelde wedergeboorte. Ook in het boek Man en vrouw in bijbels perspectief, dat volgens de noten bij het onderzoek naar de uitgestrektheid van de "onderschikking" van de vrouw door drs. H.F. Massink goed is bestudeerd en gebruikt, wijkt hij op onderdelen van de kanttekenaren af. 5) P. Wittewrongel, Oeconomia Christiana of te Christelicke Huys- Houdinghe, 2 dl. 1661, In dit zeer uitvoerige werk is verspreid het nodige over het onderhavige onderwerp te vinden. Zie bijvoorbeeld dl. 2, p. 709-729 6) H. Kerst, "De grenzen van de overheidstaak - 1-", in: In het Spoor, augustus 1994, p. 134 7) In dit verband kan verwezen worden naar een lezenswaardig en principieel artikel naar aanleiding van de invoering van de Wet op het Basisonderwijs van de hand van de heer H.J. van Berkum, "De directie van de basisschool: M/V", in: Criterium, mei 1985, p. 223-231 8) G.H. Kersten, "Christelijke opvoeding", in: Criterium, maart 1979, p. 7-17. Oorspronkelijk een lezing die op woensdag 29 december 1937 te Rotterdam voor de Gereformeerde Onderwijzers Vereniging werd gehouden en daarna in gedeelten in de Saambinder werd gepubliceerd. 9) Zie noot 7 10) A. de Graijter, "Inleg of uitleg", in: In het Spoor, augustus 1993, p. 116-117

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 1994

In het spoor | 40 Pagina's

GELIJKHEID ALS DWANG

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 1994

In het spoor | 40 Pagina's