Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET EEDZWERN NADER BEZIEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET EEDZWERN NADER BEZIEN

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

In 'De Banier' van 1930 troffen we een helder geschreven artikel van zes afleveringen aan over allerlei aspecten van de eed (zie 'De Banier' van: 5, 7, 10, 13, 15 en 27 mei 1930). Daar het afleggen van een eed een gewichtige handeling is die niet lichtvaardig mag worden opgevat, is het van geen klein belang dat eenieder weet wat de Schrift ons inzake het eedzweren leert. Daarom dachten we er goed aan te doen om het genoemde 'Banier'-artikel, waarin weliswaar niet alle, maar toch wel veel aspecten van de eed naar voren komen, hieronder nog eens af te drukken. Om de leesbaarheid te verhogen hebben we thans de oorspronkelijke tekst verdeeld in paragrafen met subkopjes erboven en in herspelde vorm afgedrukt. Wie de schrijver is van dit 'Banier'-artikel, is niet vermeld, maar het zou mogelijk ir. C.N. van Dis sr. kunnen zijn die toen als directeur-redacteur aan 'De Banier' verbonden was.

Inleiding

"Als gevolg van de gebondenheid van de overheid aan de Wet des Heeren heeft zij ook de eed te eisen. Het recht om dit te doen is door alle Gereformeerden steeds erkend. In de Heidelbergse Catechismus wordt op de vraag of men ook bij de Naam Gods een eed mag zweren, geantwoord: "Ja, als het de overheid van haar onderdanen, of anderszins ook de nood vordert, om trouw en waarheid daardoor te bevestigen".

Zulk eedzweren is in Gods Woord gegrond. Wel trachten sommigen dit te ontkennen. Zij wijzen dan op het woord van de Heere Jezus: Zweert ganselijk niet, noch bij den hemel, omdat hij is de troon Gods; noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank Zijner voeten; noch bij Jeruzalem, omdat zij is de stad des groten Konings; noch bij uw hoofd zult gij zweren, omdat gij niet één haar kunt wit of zwart maken. Maar laat zijn uw woord ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, dat is uit den boze (Matth. 5:34-37).

Vroeger waren het de Mennonieten of wederdopers die zich op deze tekst beriepen, maar ook nu zijn er nog die menen dat op grond hiervan alle eedzweren verboden is. Toch is dit ten onrechte.

Wat leert ons de Schrift?

Zowel uit het Oude als het Nieuwe Testament toch blijkt dat de eed geoorloofd is. In Deuteronomium 6:13b wordt gezegd: Gij zult bij Zijn Naam zweren. Hetzelfde leest men in Deuteronomium 10:20. In Exodus 22:11a staat: Zo zal des HEEREN eed tussen hen beiden zijn, of hij niet zijn hand aan zijns naasten have geslagen heeft. Wij zien hieruit dat in het Oude Testament de eed van God geboden was om de waarheid getuigenis te geven.

In het Nieuwe Testament vinden wij hetzelfde. De apostel Paulus deed een eed toen hij zeide: Doch ik roep God aan tot een Getuige over mijn ziel (2 Kor. 1:23a). Nog duidelijker blijkt uit Hebreeën 6:16 dat de eed onder het Nieuwe Verbond niet absoluut verboden is. Gods Woord zegt op die plaats dat de mensen zweren bij den meerdere dan zij zijn, en de eed tot bevestiging een einde van alle tegenspreking is. Zonder enige afkeuring wordt hier dus gezegd dat de eed onder de mensen in gebruik is, ja dit wordt zelfs aangehaald als een voorbeeld om daarmee de kracht van Gods belofte kenbaar te maken. Wanneer nu het woord van de Heere Jezus tot de Joden gesproken, betekende dat alle eedzweren verboden was als zonde tegen God, dan zou toch zeker de Heilige Geest, Die Paulus inspireerde, dit voorbeeld niet hebben aangehaald.

Maar wat nog sterker bewijs is tegen hen die zich ten onrechte op het woord van de Heere Jezus beroepen, is wel de omstandigheid dat de Heere Jezus Zelf de eed aflegde voor Kajafas. De Mennisten en de Darbisten hebben getracht aan deze moeilijkheid te ontkomen door te zeggen dat de Heere Jezus geen eed gezworen heeft. Dit is echter niet houdbaar.

Wel heeft de Heiland staande voor de hogepriester Zelf de Naam Gods niet op Zijn lippen gehad, maar men moet bedenken dat de manier van eedzweren bij de toenmalige Joden anders was dan bij ons. Bij ons spreekt degene die de eed aflegt, de volgende woorden: 'Zo waarlijk helpe mij God almachtig'. Bij de Joden echter werd de eed voorgezegd en hij die de eed zwoer, antwoordde: 'Gij hebt het gezegd' of 'Amen'. Toen Kajafas als overheidspersoon Hem vroeg: Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zone Gods? (Matth. 26:63b), antwoordde de Heere Jezus hierop met: Gij hebt het gezegd (Matth. 26:64a). Deze verklaring van de Zaligmaker staat dus gelijk met de eed die bij ons wordt afgelegd indien de overheid dit van ons vraagt.

Misbruik neemt het gebruik niet weg

Wat de Heere dus eens tot de Joden zeide (Matth. 5:34- 37), bedoelde niet het gebruik van de eed te verbieden, maar wel het misbruik. De Joden toch hadden de gewoonte om telkens en bij herhaling te zweren om hun eigen belang te bevorderen. Om daarbij de Naam van Jehovah niet te noemen, zwoeren zij bij Jeruzalem, bij de hemel, bij de aarde enz., menende dat men aan deze eden minder gebonden was. Dit nu sneed Jezus af door te zeggen dat alle eedzwering bij het schepsel een eedzwering bij God is. Bij de hemel omdat hij Gods troon is, bij de aarde omdat zij de voetbank Zijner voeten is, bij Jeruzalem omdat zij Zijn stad was. Wanneer de Joden aldus zwoeren, deden zij dit niet ter ere Gods om de waarheid te dienen, maar uit puur eigenbelang. Van zulk eedzweren geldt ook thans: Zweert ganselijk niet.

Men mag niet overal de eed bij gebruiken. Ds. Wilh. a Brakel zegt in zijn Redelijke Godsdienst dat de zaken die te beëdigen zijn, in de eerste plaats van belang moeten zijn en alleen wanneer zij op geen andere wijze kunnen beslist worden. In de tweede plaats moet men zeer goed weten waarover de zaken gaan, zonder enige twijfeling. Ten derde moeten de zaken die beëdigd worden, goede zaken zijn en geen kwaad in zich verbergen. Ook moet men in staat zijn om hetgeen beloofd wordt, na te komen.

Hoe gewichtig dus de eedaflegging moge zijn en hoezeer alle misbruik diene veroordeeld, toch geeft Gods Woord ons geen aanleiding om de eed geheel af te schaffen en aan de overheid het recht te ontnemen om de eed te eisen wanneer dit nodig is.

Doel

[We hebben gezien] dat de eed een ordinantie van God is, dat hij door de Heere Zelf is gegeven om daarmee de waarheid getuigenis te geven. Dat van de mens de eed gevraagd moet worden, getuigt eigenlijk tegen hem. Het bewijst dat de mens verleugend is van nature en buiten God staat. Indien de mens niet gevallen ware, zou de eed nooit van node zijn geweest. Zijn ja-woord zou met een eed gelijk gestaan hebben. Alle leugen zou dan verre van hem gebleven zijn en zijn spreken zou steeds geweest zijn als in de tegenwoordigheid Gods. Door de val in zonde echter ligt zijn beeld getekend in het Schriftwoord: Alle mensen zijn leugenaars (Ps. 116:11b). Vernederend is dit, maar met de waarheid volkomen in overeenstemming.

Het is dan ook alleen te danken aan Gods algemene genade dat de mens niet zo ver gekomen is als satan, de vader der leugenen. Terwijl deze niet anders kan dan leugen spreken en tegen de waarheid getuigen, heeft Hij in de mens nog vonkskens doen overblijven van Zijn beeld. Hieraan is het te danken dat er bij de mens nog een besef is van onderscheid tussen waarheid en leugen. Eveneens is het aan Gods algemene genade te danken dat de mens in zijn consciëntie nog het bewijs heeft dat God bestaat. De eed nu heeft ten doel om de mens gedurende een ogenblik in zijn consciëntie de tegenwoordigheid Gods te doen gevoelen en hem aldus tot getuigenis van de waarheid te brengen. Zoals wij reeds tevoren opmerkten, mag de eed nimmer gebruikt worden om onszelf uit moeilijkheden te helpen of om ons voordeel te bezorgen. Alleen wanneer het gaat om recht en waarheid te dienen; om de majesteit van het door God ingestelde gezag te bevorderen en alzo strekkende is tot ere Gods, mag de eed worden afgelegd.

Noch valselijk zweren noch de eed breken

In de eed belijden wij dat God de eeuwige en onveranderlijke Waarheid is, alsook de Hartenkenner en Nierenproever, voor Wien alle dingen naakt en geopend liggen en Die de verborgene ongerechtigheden aan het licht kan brengen. Het staat op grond van Gods Woord dus vast dat in het rechte eedzweren de Naam des Heeren verheerlijkt wordt. Dit blijkt ook daaruit dat de Heere zeer vertoornd was indien bij andere goden gezworen werd. In Zefanja 1:4-5 zegt Hij: Ik zal uit deze plaats uitroeien (...) die zich nederbuigende zweren bij den HEERE, en zweren bij Malcam. Ook het zweren bij engelen en heiligen, gelijk de roomsen veel doen, is hiermee ten sterkste veroordeeld. God alleen mag als getuige aangeroepen worden.

Vreselijk is het dan ook indien iemand valselijk zweert. Wanneer hij Gods Naam aanroept om de leugen te bevestigen. Hierdoor wordt Gods Naam ontheiligd en Zijn eer gesmaad. Jozua zeide daarom tot Achan, die hij tot bekentenis van de waarheid wilde brengen: Mijn zoon, geef toch den HEERE, den God Israëls, de eer (Joz. 7:19a), te kennen gevende dat de Heere onteerd wordt wanneer bij Hem valselijk wordt gezworen.

Over degenen die de eed misbruikten, sprak de Heere dan ook de vloek uit. In Zacharia 5:4 lezen wij: Ik breng dezen vloek voort, spreekt de HEERE der heirscharen, dat hij kome in het huis van den dief en in het huis desgenen die bij Mijn Naam valselijk zweert. Ook het breken van de eed wordt in Gods Woord ten strengste verboden: Gij zult den eed niet breken, maar gij zult den Heere uw eden houden (Matth. 5:33b). Israël werd erom gestraft met een driejarige hongersnood, omdat Saul de eed door Jozua aan de Gfbeonieten gedaan gebroken had door de Gfbeonieten te doden. Genoeg hebben wij hiervan thans gezegd om ons allen te doen beseffen dat het afleggen van de eed een zeer gewichtige handeling is die maar niet lichtvaardig mag worden opgevat. Tevens dat het vele misbruik van de eed het gebruik niet tenietdoet, integendeel dat hij door Gods Woord is geboden om daardoor de waarheid getuigenis te geven.

Een middel voor de overheid om het kwaad te weren

In de eerste plaats komt dus de overheid in aanmerking om de eed te eisen wanneer dit nodig is. Zij is Gods dienares, zij ontleent haar gezag niet aan het volk, maar aan God. Door haar is het dat God het recht op aarde wil handhaven. Wat van de eed gezegd is, dat hij er is om der zonde wil, geldt ook van de overheid. Zij is eveneens een bewijs van de algemene genade Gods waardoor het leven op aarde geen hel gelijk is. Aan haar is opgedragen recht te spreken tussen goed en kwaad onder de mensen en de ongebondenheid tegen te gaan. Maar het kan niet anders of zij ondervindt bij de uitoefening van haar taak dat zij heeft te doen met mensen die geneigd zijn om de waarheid niet alleen ten onder te houden, maar om vals getuigenis te geven. De eed nu is een middel, door God haar gegeven, om dit kwaad te weren.

Nu zullen er misschien zijn die zullen zeggen dat deze eed toch niet afdoende helpt, dat toch dikwijls een valse eed wordt afgelegd en de leugen in plaats van de waarheid wordt bezworen. Zulke redeneringen mogen ons echter niet van de eed doen afzien. Hetzelfde euvel heeft immers ook bestaan onder Israël toen de Heere de eed juist geboden had. De verantwoordelijkheid valt geheel voor hem die valselijk zweert. En hoe menigmaal is het niet gebeurd dat dezulken door een wroegende consciëntie tot bekentenis van hun misdaad kwamen.

Wel dient de overheid zeer voorzichtig te werk te gaan. Zij moet maar niet klakkeloos overgaan tot het afnemen van de eed alsof het een kleinigheid ware, gelijk in onze dagen zo menigmaal gebeurt. Zo weinig eerbied wordt betoond wanneer de eed wordt afgenomen. Alsof het de gewoonste zaak van de wereld is, neemt hij die de eed moet afnemen, menigmaal niet de moeite om op te staan en nog minder wordt gewezen op de ernst en de betekenis ervan. Evenwel draagt ook de overheid hiervoor zelf de verantwoordelijkheid. Wij blijven er daarom bij dat het haar roeping is krachtens de Goddelijke autoriteit waarmee zij bekleed is om de eed te eisen en niet zoals in onze dagen als gevolg van de Franse Revolutie het geval is, de belofte toe te laten voor hen die met God en Zijn Woord niet te doen willen hebben.

De eed in de historie

Vanaf de oudste tijden is de eed in gebruik geweest. In het Mozaïsche recht nam hij een voorname plaats in, gelijk blijkt uit Exodus 22:10-11. Wanneer onder Israël iemand aan een ander een stuk vee in bewaring had gegeven en dit ging op de een of andere manier verloren, dan moest de rechtszaak tussen de bewaargever en de bewaarnemer door middel van de eed worden beslist. Hoe dit gebeurde, of de rechter dan wel de partij zelf daartoe het initiatief nam, is niet beschreven. Wel blijkt echter dat de gedaagde de eed moest afleggen. Van alle andere volkeren die ook de eed gebruikten, onderscheidde zich Israël daardoor dat het zwoer bij Jehovah, de God des Verbonds. De oude Grieken en Romeinen, de Germanen en overige heidenen daarentegen zwoeren bij hun goden. Toen de heidenen tot het Christendom overgingen, werd dit ook merkbaar in de eed. Hierin werden niet meer de 'goden' aangeroepen, maar God.

Door de verroomsing van het Christendom echter kwam de afgoderij ook in de eed tot uiting. Zo omvatte de eed van de stadhouders der Romeinse Christenkeizers behalve de aanroeping van God, de Zoon en de Heilige Geest, ook die van Maria, de Evangeliën en de heiligen. De leenmannen zwoeren trouw aan de Graven van Holland uit het Huis van Bourgondië met de woorden: 'Alzo helpe U God en alle Zijn heiligen'.

Reformatie

Onder invloed van de Hervorming kwam hierin echter verandering en werden de heiligen en de relikwieën die rome ook in de eed had opgenomen, uit de eedsformule gebannen. In de aanvang van de Hervorming luidde de eed: 'Alzo helpe mij God en de heilige evangeliën', maar ook dit laatste werd eruit verwijderd door onze Gereformeerde vaderen. Voetius verwerpt zowel het zweren bij de heiligen als dat bij de sacramenten, het geloof en het Evangelie, omdat men dit doende al deze zaken naast God stelt. Op de vraag of de formule: 'Zo waar[lijk] helpe mij God en Zijn heilig Woord', kwaad is, antwoordde Voetius: "Neen, als het verstaan werd gelijk Handelingen 20:32, waar Paulus zegt: En nu, broeders, ik beveel u Gode en het woord Zijner genade, Die machtig is u op te bouwen en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden". "Maar", vervolgt Voetius, "het schijnt enigszins duister of dubbelzinnig te luiden; en volgens dien is het beter zichzelven daarvan te onthouden ten einde men geen gemeenschap schijnt te hebben met de paapse superstitiën, in haar zweren gebruikelijk, als zwerende ook bij God en Zijn heilige Evangeliën. Stellende alzo niet alleen God, maar ook zelfs de Evangeliën als een object van haren eed, hetwelk in het minste niet kan bestaan, nadien de Heere alleen is het object van onzen eed".

Hetzelfde vonnis velt Voetius over de roomse eed waarin naast God de heiligen genoemd worden. Toen dan ook de edelen Philips II hadden afgezworen, zwoeren zij trouw aan de Staten van Holland op de volgende wijze: 'Zo waarlijk moet mij God almachtig helpen'.

Godsdienstige bezwaren

Het was ook in die tijd dat het bezwaar tegen de eed opkwam. Men mene echter niet dat ook vroeger zulke bezwaren niet bestaan hebben. Onder het Christendom in de 5e eeuw waren het de Pelagianen die de eed verwierpen. Dat dezen er tegen waren, is wel begrijpelijk als men bedenkt dat Pelagius en zijn aanhangers niet

erkenden dat de mens van nature zonder enig goed is en geneigd tot alle kwaad. Door de eed te aanvaarden zou men dus erkend hebben dat men zonder die hogere bevestiging niet geloofwaardig was. De hoogmoedige natuur des mensen kwam dus in de bestrijding van de eed openbaar, gelijk nog heden ten dage bij velen die zich op deze grond tegen de eed verklaren. Vandaar dat aan de Pelagianen indertijd reeds toegestaan werd om de belofte af te leggen in plaats van de eed.

In de Hervormingstijd echter kwamen de bezwaren uit een andere richting. Zij werden nu niet ontleend aan menselijke redeneringen, maar aan Gods Woord. Wyclif bijvoorbeeld hield de eed ongeoorloofd, evenals de Albigenzen, de Waldenzen en vooral de wederdopers, die zich er tegen verklaard hebben op grond van de bekende uitspraak van de Heere Jezus, welke wij [hiervoor] reeds uitvoerig bespraken. Onder de doopsgezinden van toen en later waren er evenwel ook die de eed geoorloofd hielden, onder anderen in 1738 de doopsgezinde predikant Stinstra.

Dit standpunt van de wederdopers heeft hun veel moeite bezorgd doordat op sommige plaatsen geen vrijstelling van de eed verleend werd, waardoor zij van vele rechten verstoken werden. Later mochten zij een verklaring afleggen: 'bij mannen ofte vrouwen waerheyt'. Voetius zegt van deze uitdrukking dat zij geen eed is, maar indien een doopsgezinde een valse verklaring zou hebben afgelegd, behoorde dit met een valse eed gelijk te staan, daar de doopsgezinden met deze uitdrukking mochten volstaan in plaats van de eed.

Verder stond Voetius op het standpunt dat de doopsgezinden niet tot de eed gedwongen mochten worden. Het standpunt van de wederdopers was dus geheel anders dan dat der latere eedsbestrijders die tijdens het revolutietijdperk van zich deden horen. De eersten dwaalden door misverstand van een enkele Bijbeltekst, de laatsten daarentegen verzetten zich tegen de eed uit haat tegen God en Zijn Woord.

Doorwerking van de Revolutie

Toen in 1795 hier te lande de Franse Revolutie doorwerkte, deed zich dit ook gevoelen in de eedstelling. Dit behoeft niet te verwonderen als men bedenkt dat de grondtoon van de Revolutie was: 'Ni Dieu, ni maître' (noch God, noch meester). God moest doodgezwegen worden en Zijn Naam moest dus ook uit de eed geweerd worden.

Toch bleek dat dit niet zo gemakkelijk ging. Wel werd op de 31ste januari 1795 in de vergadering van de 'Provisionele Representanten' de eigenlijke eed onder aanroeping van Gods Naam vervangen door de formule: 'dat zweer ik', maar in de praktijk moest men hiervan al spoedig terugkomen. Wel bleef de genoemde formule gelden voor hen die deel uitmaakten van de volksvergaderingen, maar voor hen die een of ander ambt aanvaardden, keerde men terug tot de van ouds gebruikte eed waarin Gods Naam voorkwam. Op de 11de december 1795 toch gaf de vergadering van de 'Provisionele Representanten' de volgende publicatie:

"Schoon bij alle eerlijke en verstandige lieden de eed van dezelfde kracht is, met welke plechtigheid die ook wordt afgelegd, zo hebben wij toch reden gekregen om te denken, dat sommigen, 't zij uit onkunde, 't zij uit kwaadwilligheid den eed minder heilig en verbindend achten, wanneer dezelve gepraesteerd wordt door het eenvoudig en plechtig uitspreken van deze woorden: 'dat zweer ik!' Dan wel wanneer dit geschiedt met de van ouds in ons Land gebruikelijke plechtigheid, weshalve wij, om de kwade gevolgen dezer opinie, hoe ongegrond dezelve ook zij, tegen te gaan; alsmede tot meerder indruk bij de beëedigden, en alzoo tot bevordering van het belang van het volk van Holland, goedgevonden en verstaan, dat de oude plechtigheid van het opsteken der twee voorste vingeren der rechterhand, en het uitspreken van deze woorden: 'Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!' bij het doen van dezen Ambtseed weder zal worden geïntroduceerd en gebruikt, daarvan nochtans verschoonende diegenen, welken het vanwege hunne godsdienstige begrippen altoos is toegestaan geweest een andere plechtigheid te gebruiken, van welke vrijheid bij dezen niets wordt gederogeerd [afgedaan; red.]"

Wij zien hieruit dat de eed waarin Gods Naam voorkomt, meer zekerheid gaf voor het nakomen van de belofte dan die waarin met God geen rekening werd gehouden.

Het standpunt van de 'Nationale Vergadering'

In de 'Nationale Vergadering', die [sinds] 1 maart 1796 in plaats van de Staten-Generaal optrad, kwam ook direct het eedsvraagstuk aan de orde. Tot een finale beslissing kwam het echter niet direct.

In de vergadering van 11 maart werd een commissie benoemd, welke een rapport opstelde waarin werd uitgesproken dat nimmer een eed mocht worden gevergd en met de volgende verklaring moest worden volstaan:

"Ik houde mij onderworpen aan alle gestrengheid der straffen; wanneer ik immer eerloos genoeg kon zijn om deze mijn wettig aangenomen verbintenis te breken of (in het geval van bevestiging van de waarheid): wanneer ik immer eerloos bevonden wierdt om tegen de waarheid aan, deze mijne verklaring of getuigenis afgelegd te hebben ".

Uit deze verklaring is dus Gods Naam geweerd. Bij de beraadslaging over dit rapport bleek de meerderheid het met de strekking eens te zijn. Slechts een tweetal verklaarden zich vóór het handhaven van de eed. De ene was 'burger' Bosveld uit Dordt, de andere heette Van Eek. Bosveld noemde de bron van de eed wel vuil, maar dat lag niet aan de eed, maar in de ontrouw en leugenachtigheid van de mensen. Dat hij echter niet krachtens een godsdienstige overtuiging aldus sprak, blijkt wel uit hetgeen hij liet volgen:

"Als de donkere sluier van godsdienstige onwetendheid, dweeperij en bij geloof eens zal opgelicht, en het Maatschappelijk geluk op waarheid, gezond verstand en toenemende verlichting gebouwd zal zijn; en wanneer dan alle mensen geworden zijn 't geen zij behooren te wezen, ja dan zal de Eed onnoodig gekeurd moeten worden. Maar uit zulk een wenschelijken tijd over den tegenwoordigen te redeneeren, schijnt mij niet zeer gegrond".

Ten slotte werd in artikel 36 van de constitutie van 1798 aan de leden van het Vertegenwoordigend lichaam het formulier voorgeschreven: 'Ik beloof op mijn burgertrouw' enz., eindigend met: 'Dit verklaar ik'.

Opnieuw ingevoerd

Lang heeft echter de overwinning van de eedsbestrijders niet geduurd. Het was Napoleon die in Frankrijk de eed met vermelding van Gods Naam weer in ere herstelde.

Ook in de Nederlandse Staatsregeling van 1805 vindt men de oude formule: 'Zo waarlijk helpe mij God almachtig', weer terug in de politieke eed, af te leggen door de leden van de volksvergadering. Hetzelfde vinden wij in de Grondwet van 1814. Artikel 62 van deze wet luidde: "Alle leden der Staten-Generaal doen, ieder op de wijze zijner Godsdienstige gezindheid den navolgenden eed: 'Ik zweer (belove) dat enz. Zo waarlijk helpe mij God almachtig'".

Langzaam bergafwaarts

Lange tijd bleef de eedskwestie rusten totdat in 1846 iemand uit Zutphen verklaarde gemoedsbezwaren te hebben tot het afleggen van de eed. Hij behoorde niet tot de doopsgezinden, maar zoals hij zeide, tot de 'gemeente van Jezus Christus'. Hij werd veroordeeld tot 8 dagen gevangenisstraf omdat hij in gebreke gebleven was aan te tonen dat de godsdienstige gezindheid waartoe hij behoorde, hem verbood de eed af te leggen. De Hoge Raad concludeerde hierop dat ieder burger de eed moet afleggen behalve zij die behoren tot een kerkgenootschap dat de eed verbiedt. Hiermee werd dus het woord 'gezindheid' opgevat als kerkgenootschap en niet als een gevoelen waardoor slechts weinigen van de eed konden vrijgesteld worden.

Langzamerhand echter kwam hierin verandering, totdat in 1887 de eed voor de leden der Kamers facultatief werd gesteld zodat naar wens de eed of een belofte kon worden afgelegd. In 1896 werd dit uitgebreid voor de leden van de Provinciale Staten en de Gemeenteraden. Zo heeft ten slotte de revolutie gezegevierd.

Bij eedsweigering geen openbaar ambt

Zoals wij reeds tevoren opmerkten, wordt in de eed uitgesproken dat er een God bestaat, voor Wien niets verborgen is en Die de diepste schuilhoeken van ons hart kent. Geen wonder dat al degenen die van dit hoge

Opperwezen niets wilden weten, de eed niet wilden afleggen en alles deden om de eed uit het staatsrecht te doen verdwijnen. Nu doet zich de vraag voor of men van atheïsten wel een eed kan vergen, daar zij die toch niet afleggen met de verschuldigde eerbied die bij de heiligheid van de eed past. Ook zegt men wel dat voor hen een eed gelijk staat met een belofte, daar zij immers toch niet aan God geloven. Hierop moet geantwoord dat de overheid hiermee niet heeft te maken. Zij is Gods dienares, aan Hem alleen dankt zij haar gezag en het is haar hoge roeping om God in de wetgeving te erkennen en te doen erkennen. Terecht zei mr. L.W.C. Keuchenius eens dat de eed een belijdenis is waarin de Staat zelf de oppermacht des Allerhoogsten erkent en zich van Dien God afhankelijk gevoelt. Wie zich hieraan niet wil onderwerpen, die legge de eed niet af, maar blijve dan ook buiten alle openbare ambten waaraan het afleggen van de eed verbonden is.

Hiermee zeggen wij echter niet dat er geen gevallen zijn waarbij de overheid zich moet onthouden van de eed te vergen. Onze vaderen noemden verschillende van die gevallen op. Zo zegt Brakel in zijn Redelijke Godsdienst dat van de eed moeten uitgesloten worden: "Kinderen, onzinnigen, dronkenen, toornigen in dien tijd, leugenaars en diergelijken". Ds. P. van Mastricht (1630-1706), eveneens een Godgeleerde uit de 17e eeuw, schreef dat de eed niet toekomt aan "kinderen of godloochenaren, of deugnieten en mensen, die onder een kwaad gerucht liggen en niet ter goeder naam en trouw staan". Wanneer dus iemand openlijk uitspreekt dat hij God niet wil erkennen, aan Zijn bestaan niet gelooft, dient hem geen eed te worden afgenomen, maar hij blijve dan ook geweerd uit alle staatsbetrekkingen, terwijl ook de toegang voor de publieke colleges voor hem gesloten behoort te blijven.

Nederland diep gezonken

Hoe ver is echter Nederland afgeweken onder invloed van de godverloochening en revolutionaire beginselen! Tegenwoordig is de eed facultatief gesteld, hetgeen wil zeggen dat ieder vrij naar eigen keuze de eed of de belofte kan afleggen. Het gevolg is dat atheïsten zitting kregen in hogere en lagere colleges, dat dezulken zelfs de hoogste betrekkingen in 's lands dienst bekleden, tot bij de departementen toe. Hoe diep is Nederland gezonken dat de overheid het in haar ambtenaren duldt dat zij met weigering van de eed openlijk erkennen met de God van de Bijbel te hebben afgerekend. O ja, er zijn er wel onder hen die de belofte afleggen die op hun manier zeer godsdienstig zijn, die zich Christenen noemen, maar hun godsdienst is er een van eigen fantasie. Zij houden er een Godsbegrip op na dat ontsproten is aan het verduisterd verstand of zo zij al het bestaan van een Opperwezen niet ontkennen, miskennen zij toch op deïstische wijze de Godsregering. Met al hun bazelen over godsdienst verwerpen zij de enige en waarachtige God zoals Hij Zich in Zijn Woord heeft geopenbaard als een rechtvaardig Rechter over al degenen die leugen spreken en vals getuigenis geven. Onder dezulken behoren onder anderen de vertegenwoordigers van de ijdele filosofie, zoals: Immanuel Kant (1724-1804), Johann Gottlieb Fichte (1762-1814) en vele anderen.

Door Kant, Levy en andere filosofen bestreden

Kant, die zich een grote naam gemaakt heeft onder de wereldwijzen, deed in 1797 een boek over Rechtslehre het licht zien waarin de eed sterk werd bestreden. Hij vergeleek de eed met de pijnbank en evenals deze was afgeschaft, moest dit ook met de eed gebeuren. Deze vergelijking met de pijnbank echter gaat helemaal niet op. Het 'scherpe onderzoek' met behulp van de pijnbank is niet afgeschaft omdat men minder op de erkenning van de waarheid gesteld was, maar om de wreedheid van het middel.

Een tweede opmerking van Kant was dat het onmisbaar achten van de eed een treurig bewijs leverde van de geringe achting der mensen voor de waarheid. Ook dit zegt niets. Wij leven in een wereld van leugen en bedrog. Met dit niet te willen erkennen, bedriegt men

zich ten zeerste en levert men een bewijs Gods Woord te verwerpen.

Onder de bestrijders van de latere tijd treft men onder anderen aan mr. Levy die zich ook op Kant beriep en daarbij tevens zijn onverholen antipathie tegen godsdienstige invloeden op staatsterrein deed blijken. Zo schreef hij dat onze staat niet anders dan 'athée', dat wil zeggen: godsdienstloos, kan zijn. Waarom volgens hem de eed als "voor redelijke denkende wezens ten hoogste wanvoeglijk" moest worden afgeschaft.

Facultatief, ook voor ambtenaren

Het was onder drang van deze eedsbestrijding dat ten slotte de eed facultatief gesteld werd, eerst voor de openbare colleges, later in 1916 ook voor allerlei ambten. Waren vóór dien tijd ambtenaren verplicht de eed af te leggen, thans is dit niet meer zo. Leden van de burgerlijke en militaire rechterlijke macht, notarissen, deurwaarders, advocaten kunnen met de belofte in plaats van de eed volstaan. Eerst besliste in 1913 de Hoge Raad dat voor personen die niet tot enig kerkgenootschap behoorden, een met bedreiging van straf af te dwingen verplichting tot eedsaflegging niet bestond. In 1914 sprak hetzelfde college uit dat verklaringen van hen die niet tot enig kerkgenootschap behoorden, niet als verklaringen van getuigen golden. Atheïsten konden dus bij eedsweigering niet meer als getuigen worden gehoord en waren bovendien van verschillende ambten uitgesloten. Toen kwam in 1916 een eedswet tot stand waarbij de belofte naast de eed werd toegelaten voor wat betreft het kunnen aanvaarden van een of ander ambt. In andere gevallen bleef wel de verplichting tot eedaflegging, bijvoorbeeld bij het optreden als getuige, maar ook hierbij kan men ontheffing van de eed en toestemming tot het geven van een belofte, verkrijgen. In de eerste plaats zij die tot een godsdienstige gezindheid behoren welke het afleggen van eden verbiedt, zoals bij de doopsgezinden het geval is. En in de tweede plaats atheïsten indien dezen schriftelijk verklaren tegen het afleggen van eden, ook wanneer enig wettelijk voorschrift dit vordert, bezwaren te hebben. Zo blijkt dat met de atheïsten in ons vaderland rekening wordt gehouden en aan hun bezwaren tegen de eed wordt tegemoetgekomen. Dat de coalitie [van ARP, CHU en RKSP] dit standpunt deelt, blijkt wel daaruit dat zij bij haar optreden in 1918 na het liberale kabinet Cort van der Linden, geen poging heeft aangewend om de eed in ere te herstellen en de belofte voor atheïsten en hunsgelijken uit de wet te verwijderen.

De eed op de Grondwet: mag en kan dat?

Nu wij (...) uitvoerig hebben gehandeld over de eed in ons staatsrecht, willen wij thans bezien of door ons de eed op de Grondwet kan worden afgelegd. Deze Grondwet toch staat neutraal tegenover alle godsdiensten en dit standpunt verdraagt zich niet met de Staatkundig Gereformeerde beginselen. Daarom, zo zegt men, mogen zij die het 'gelijk recht voor allen' op godsdienstig gebied niet aanvaarden, ook de eed op de Grondwet niet afleggen. Dit is het praatje waarmee men van AR-zijde de SGP vanaf het begin van haar optreden heeft pogen te treffen. Toch is dit praatje al veel ouder dan men zou denken. Ook hierop is van toepassing het woord van Bilderdijk: "In 't verleden ligt het heden". Groen van Prinsterer werd hiermee al aangevallen door de liberalen en Kuyper niet minder. Beiden hebben er dan ook over geschreven. Groen in zijn Verscheidenheden over Staatsrecht en politiek en Kuyper in Ons Program.

Groen noemde de Grondwet op zichzelf een dode vorm, welke door de geest die zich daarvan meester maakt, evenals het meest kneedbare was, gebogen en verbogen kan worden. De kenmerken van de Grondwet noemde hij: onbestemdheid en algemeenheid, zodat zij op allerlei soms volstrekt tegenstrijdige wijzen kan worden uitgelegd en toegepast. In de geschiedenis is het dan ook meermalen voorgekomen dat de ene uitlegger van een bepaald artikel van de Grondwet daaraan een andere verklaring gaf dan de andere.

Een voorbeeld hiervan is het onderwijsartikel uit de Grondwet van 1848. Tot 1887 werd dit artikel zo geïnterpreteerd dat subsidiëring van bijzonder lager onderwijs daarmee in strijd werd geacht. Na 1887 echter werd de uitlegging gehuldigd dat dit Grondwetsartikel zich niet tegen subsidiëring verzette.

Zo zijn er liberalen die beweerd hebben dat de Grondwet het revolutionaire beginsel van de volkssoevereiniteit zou huldigen. Met name was het de hoogleraar G.W. Vreede (1809-1880) die dit leerde (...). Hij werd hierin bestreden door Groen van Prinsterer die aantoonde dat de soevereiniteit volgens de Grondwet "is en blijft" opgedragen aan het Huis van Oranje. Met het bovenstaande willen wij dus zeggen, dat wij geenszins bezweren de uitlegging die sommigen aan bepaalde artikelen van de Grondwet geven. (...).

Voor wijziging vatbaar

In de tweede plaats wil het afleggen van de eed op de Grondwet geenszins zeggen, dat men het geheel en in alles met die Grondwet eens is. Indien dit de betekenis van de eed op de Grondwet was, zou nooit één Kamerlid hebben kunnen meewerken aan enige grondwetsherziening. Dan zouden alle Kamerleden die aan zodanige herziening in 1815, 1848, 1887, 1917 en 1922 hebben meegewerkt, meineed gedaan hebben. Men gevoelt dat het afleggen van de eed op de Grondwet dus geheel iets anders betekent dan het zich geheel eens verklaren met alle artikelen van die wet zonder ooit daartegen in te mogen gaan. Dat dit de betekenis niet is, volgt ook uit de Grondwet zelf. [Deze wet bevat namelijk artikelen die handelen] over de veranderingen die in de Grondwet kunnen worden aangebracht. (...)

De Grondwet zegt dus zelf dat zij voor wijziging vatbaar is. Ieder mag naar verandering streven en aangeven in welke richting hij die verandering wil. Met andere woorden, hij mag zijn beginselen in het parlement verkondigen, ook al zijn die met de Grondwet niet in overeenstemming. Alleen hij mag zijn doel niet langs revolutionaire weg zoeken te bereiken.

Ten besluite

De eed op de Grondwet sluit dus geenszins uit dat men de overheid wijst op haar roeping om zodanige wijzigingen voor te stellen die met Gods wet overeenkomen.

Wanneer wij dit doen, is dit geenszins in strijd met de eed op de Grondwet afgelegd. In 's lands vergadering behoeft men zich dus niet bij de dode letter van de wet neer te leggen. (...)

Ja, dr. Kuyper zei uitdrukkelijk in Ons Program (paragraaf 75): "Wij aanvaarden de Grondwet, doch om die te herzien".

De afgevaardigden van de SGP handelen dus niet in strijd met de afgelegde eed wanneer zij de regering op haar roeping wijzen om Gods Woord tot richtsnoer te houden en evenmin is er reden om tegen het afleggen van de eed op de Grondwet bezwaren te koesteren.

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 2005

In het spoor | 52 Pagina's

HET EEDZWERN NADER BEZIEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 2005

In het spoor | 52 Pagina's