Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

SCHEPPINGSORDE, VROUW EN POLITIEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

SCHEPPINGSORDE, VROUW EN POLITIEK

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

Hoewel al vele malen het tegendeel is aangetoond, zijn er in elke discussie over de Bijbelse plaats en roeping van de vrouw weer mensen die stellen dat het hoofd zijn van de man over de vrouw en ook de zogenaamde zwijgteksten alleen van toepassing zijn binnen het huwelijk en/of binnen de kerkelijke gemeente, maar niet van toepassing op het staatkundig terrein. Men blijft dit maar herhalen. En wanneer iets telkens herhaald wordt, dan is het gevaar aanwezig dat langzaam maar zeker steeds meer mensen dit uiteindelijk toch nog gaan geloven en overnemen. Daarom kan het geen kwaad - nu de discussie over de plaats en roeping van de vrouw weer volop actueel is - om de argumenten tegen die stelling nog eens voor het voetlicht te halen. Daar in het verleden hierover door anderen al diepgaand nagedacht en geschreven is, willen we dit thans doen door het geven van enkele uitvoerige citaten. Tevens willen we aan het einde van dit artikel enkele verkeerde gevolgtrekkingen weerleggen die ook nu weer gemaakt worden uit de geschiedenis van Debóra en Hulda*'.

Alleen binnen het huwelijk?

Wanneer dr. J. van Bruggen, hoogleraar Nieuwe Testament in Kampen (Gereformeerd vrijgemaakt), in zijn boek Emancipatie en Bijbel (1984) 1 Korinthe 11:2-16 behandelt, dan stelt hij zichzelf de vraag of de door de apostel Paulus in dit Schriftgedeelte gegeven ordeningen aangaande mannen en vrouwen niet slechts betrekking hebben op gehuwde mannen en gehuwde vrouwen? Dr. Van Bruggen antwoordt hierop (p. 31-32):

”Wanneer dit zo zou zijn, zou dit een ingrijpende beperking van het onderweip [van dit Schriftgedeelte, te weten: 'de plaats van de vrouw in haar relatie tot de man'; AV] betekenen. Dan zou de man slechts binnen het huwelijk hoofd van de vrouw heten. En buiten het huwelijk zou de plaats van man en vrouw niet door deze pericoop geraakt worden. Een onderwerp als 'emancipatie' raakt in dat geval ook buiten de horizon van wat Paulus schrijft. Aangezien verschillende uitleggers hier inderdaad alles willen beperken tot de gehuwden, zullen wij ons nader rekenschap moeten geven van dit punt.

Daarbij kiezen we voor de opvatting dat Paulus zich niet beperkt tot de gehuwden. Voor deze opvatting zijn verschillende argumenten uit de tekst te noemen. In de eerste plaats valt te wijzen op vers 3 [Doch ik wil dat gij weet dat Christus het Hoofd is eens iegelijken mans, en de man het hoofd der vrouw, en God het Hoofd van Christus]. Daar wordt Christus het Hoofd genoemd van 'iedere man'. Dit is onbeperkt. Niemand zal durven stellen dat Christus alleen het Hoofd is van gehuwde mannen. Maar in het vervolg van vers 3 brengt Paulus geen enkele nadere beperking aan, waaruit zou blijken dat hij in het concrete geval alleen het oog heeft op de gehuwden. In één adem vervolgt hij met de woorden: 'hoofd van de vrouw is de man'. Dit is opnieuw een algemene uitspraak. Er staat niet dat de man hoofd is van 'zijn eigen vrouw', maar dat de man hoofd is van de vrouw. Het gaat niet over één man en

één vrouw, maar om de man als zodanig. Het enkelvoud staat hier voor de groep, de soort. Vers 3 blijft algemeen.

Een beperking tot gehuwden kan men voorts ook niet ontlenen aan de verzen 4-16. In vers 8-9 [Want de man is uit de vrouw niet, maar de vrouw uit den man. Want ook is de man niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om den man] verwijst Paulus niet naar de instelling van het huwelijk, maar naar de schepping van man en vrouw. Zo herinnert hij in vers 11-12 [Nochtans is noch de man zonder de vrouw, noch de vrouw zonder den man, in den Heere. Want gelijkerwijs de vrouw uit den man is, alzo is ook de man door de vrouw; doch alle dingen zijn uit God] ook aan de schepping en geboorte. En in vers 14-15 [Of leert u ook de natuur zelve niet, dat zo een man lang haar draagt, het hem een oneer is. Maar zo een vrouw lang haar draagt, dat het haar een eer is? Omdat het lange haar voor een deksel haar is gegeven] spreekt hij over verschillen in haargroei of haardracht tussen mannen en vrouwen. Al deze verwijzingen zijn algemeen en betreffen niet slechts de gehuwden, maar iedere man en iedere vrouw. In dit licht valt temeer op dat verwijzingen naar het huwelijk zelfs ontbreken in dit vrij lange gedeelte van 1 Korinthe 11. Een kommentator schrijft terecht: 'Paulus biedt verscheidene argumenten: dat van de plaats der vrouw in het huwelijk ontbreekt!'.

Nu zou men kunnen tegenwerpen, dat de beperking tot het huwelijk al van te voren gegeven is doordat het Griekse woord voor 'vrouw' vooral de gehuwde aanduidt en doordat het huwelijk in die tijd toch de regel was voor de vrouwen. Daartegenover is dan op te merken, dat het Griekse woord niet noodzakelijk tot de gehuwde vrouw is bepérkt en dat men ook in die tijd de ongehuwde vrouw wel kende. Een blik in 1 Korinthe 7 is voldoende om dit bevestigd te zien. Wij stemmen dan ook met Grosheide in, wanneer hij schrijft dat vers 3 niet ziet 'op de echtelijke verhoudingen, maar op de verhouding van den man tot de vrouw in het algemeen'. Wel voegen we daaraan toe dat hetgeen voor man en vrouw in het algemeen geldt, uiteraard juist voor het huwelijk bijzondere betekenis heeft".

In deze nauwkeurige uitleg van 1 Korinthe 11:2-16 laat dr. Van Bruggen duidelijk zien dat de apostel Paulus op een zodanige manier terugverwijst naar en gebruikmaakt van de scheppingsgegevens uit Genesis 2 dat het zeer moeilijk nog vol te houden is dat de scheppingsorde en de daaruit door de apostel Paulus afgeleide ordeningen alleen zeggingskracht zouden hebben binnen het huwelijk, zoals drs. WJ. van Duijn enkele maanden geleden in in De Banier (23 december 2005) beweerde.

De heer Van Duijn schreef onder andere: "In Genesis 2 gaat het over man en vrouw in het huwelijksverbond! (...) De scheppingsorde geldig verklaren ook buiten het huwelijk, is het overvragen van Genesis 2". Als dit waar zou zijn, dan zou ook de apostel Paulus Genesis 2 overvraagd hebben, wat vanwege de onfeilbare inspiratie van de Geest Gods in het schrijven van Paulus toch onmogelijk voor waar gehouden kan worden. Tevens moet hierbij bedacht worden dat er in Genesis 2 niet alleen sprake is van een huwelijksband, maar van verschillende banden en relaties tussen Adam en Eva. Adam was verbondshoofd van het werkverbond en daarmee ook van Eva. Aan Adam was eerst Gods bedoeling geopenbaard, terwijl Eva daarvan pas later deelgenoot werd.

Kortom, ook het beperken van de zeggingskracht van de scheppingsgegevens tot het huwelijk is wel zeer gekunsteld en doet geenszins recht aan het geheel van de Schrift.

Gelijk ook de Wet zegt

Nuttig in dit verband is ook het bestuderen van de verklaring die de Franse/Zwitserse predikant F. Godet (1812-1900) in zijn Kommentaar op Paulus' eersten brief aan de Corinthiërs (1904) gegeven heeft van het zinsdeel: gelijk ook de Wet zegt, in de tekst: Dat uw vrouwen in de gemeenten zwijgen; want het is haar niet toegelaten te spreken, maar bevolen onderworpen te zijn, gelijk ook de Wet zegt (1 Kor. 14:34). Ds. Godet zegt namelijk van deze woorden (p. 676-677):

”De woorden: gelijk de Wet zegt, zinspelen op Gen. 111:16: Uw man zal heerschappij over u voeren. Men ziet dat de apostel het spreken in het openbaar beschouwt als een daad van gezag die men uitoefent met betrekking tot de vergadering die toehoort; vgl. 1 Tim. 11:12. En daar de positie van gezag tegenover den man strijdig is met die der gehoorzaamheid, welke de vrouw voor de tegenwoordige bedeeling is opgelegd, daar maakt hij daaruit dit besluit op, dat het in het openbaar spreken van de vrouw in strijd is met de positie die haar gegeven is door den wille Gods uitgedrukt in de wet. Men begrijpt wel waarom de apostel de algemeene gedachte 'onderworpen zijn', die betrekking heeft op heel het leven der vrouwen, stelt in de plaats

van 'het niet spreken' in de vergaderingen; om reden toch dat het stilzwijgen der vrouwen bij de godsdienstoefeningen slechts de toepassing is van den algemeenen stand van onderworpenheid die haar opgelegd is met betrekking tot den man [vet; red. |.

Het ligt voor de hand dat de wet niets inhield dat zag op de rol der vrouwen in de vergaderingen; maar waar zij het karakter van haar leven in het algemeen genomen bepaalde [vet; red.], daar had zij, naar Paulus' mening, deze kwestie indirect uitgemaakt. Vgl. Col. III: 18; Ef. V:22. (...). Paulus ziet in het spreken in het openbaar van de vrouw een wijze van doen die strijdt met de houding die haar aanbevolen wordt én door de natuur der dingen én door het bevel des Scheppers; vgl. XI: 1-16. Hij zegt niet: misdadig, onzedelijk; het is een kwestie van welvoegelij kheid, van eerbaarheid".

Ds. Godet leidt dus hier uit Paulus' redeneerwijze af dat de door God na de val tot de vrouw gesproken woorden: en tot uw man zal uw begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben (Gen. 3:16b), gezien moeten worden als een algemene regel voor de gehele levensopenbaring van de vrouw. Overeenkomstig deze regel dient de vrouw haar gehele leven, in gezin, kerk en maatschappij, in te richten.

Scheppingsorde

Naar aanleiding van een in 2003 door de SGP-Jongeren in het boek Meerwaarde van een minderheid gepubliceerde enquête waaruit bleek dat 58 procent van de SGP-jongeren niet tegen het afvaardigen van een vrouw naar de Tweede Kamer was, heeft de heer L.M.P. Scholten in De Wachter Sions van 29 mei 2003 een uitvoerige, heldere en terzake doende beschouwing geschreven over de scheppingsorde en de daaruit voortvloeiende Bijbelse plaats en roeping van de vrouw. Wat hij toen naar voren bracht, is ook nu nog van groot belang om te weten. Hij begon zijn betoog met de Bijbeltekst aan te halen die in dergelijke discussies altijd genoemd wordt, namelijk: Een vrouw late zich leren in stilheid, in alle onderdanigheid. Doch ik laat de vrouw niet toe dat zij lere, noch over den man heerse, maar wil dat zij in stilheid zij (1 Tim. 2:11-12). Vervolgens schreef hij:

”Men heeft zich afgevraagd of Paulus in deze opvatting wellicht een kind van zijn tijd was. Anderen zeggen: Denk erom dat wat hij hier zegt, alleen geldt voor het kerkelijk leven. Of zij gelijk hebben, zal hierna wel blijken. Maar we vestigen nu de aandacht op de onderdanigheid, die de apostel verlangt. Een afschuwelijk woord voor velen. In de tekst die hierbij doorgaans ook aangehaald wordt, 1 Korinthe 14:34, staat in het Grieks hetzelfde woord, maar in de vertaling klinkt het nog erger voor moderne oren: Dat uw vrouwen in de gemeenten zwijgen; want het is haar niet toegelaten te spreken, maar bevolen onderworpen te zijn, gelijk ook de Wet zegt.

Dergelijke bijbelwoorden komen thans niet zelden in een sfeer van lacherigheid ter sprake. Een teken hoe we besmet zijn door de tijdgeest. Zelfs ons taalgevoel is bedorven door de moderne cultuur met haar emancipatiedriften. Want we denken dan welhaast vanzelf aan slaafse onderworpenheid. Daar gaat het Paulus echter allerminst om. Hij bedoelt niet dat de vrouw zich moet gedragen als een doetje. Het Griekse woord dat in de ene tekst met onderdanigheid en in de andere met onderworpen zijn vertaald is, heeft een geweldige lading. 'Hupotassein' is een werkwoord dat letterlijk betekent: onderordenen, onderschikken. Het veronderstelt een hiërarchisch geordend wereldbestel, waarin ieder zijn eigen plaats van de Schepper heeft gekregen. Paulus ziet de hele schepping zo harmonisch geordend. We gaan de teksten eens na, waar dit woord staat: - Alle mensen moeten onderdanig zijn aan God en Zijn wet (Hebr. 12:9, Jak. 4:7, Rom. 8:7 en 10:3). - Aan de politieke overheid (Rom. 13:1 en 5, Tit. 3:1, 1 Petr. 2:13).

- Kinderen aan hun ouders (Luk. 2:51, 1 Tim. 3:4).

- Dienstknechten aan hun heren (Tit. 2:9, 1 Petr. 2:18).

- Jongeren aan ouderen (1 Petr. 5:5).

- Vrouwen aan hun mannen (Ef. 5:22, Kol. 3:18, 1 Tim. 2:11, Tit. 2:5, 1 Petr. 3:1 en 5, 1 Kor. 14:34).

- De leden der gemeente aan de ambtsdragers (1 Kor. 16:16, Hebr. 13:17).

- Gods knechten aan elkander (1 Kor. 14:32).

- Gods volk aan elkander, krachtens hun gemeenschappelijke zalving (1 Petr. 5:5; zie de kanttekening!, Ef. 5:21).

- De gemeente aan Christus (Ef. 5:24, 2 Kor. 9:13). - De engelen, machten en krachten aan Christus (1 Petr. 3:22).

- Alle dingen aan Christus (1 Kor. 15:27, Ef. 1:22, Fil. 3:21, Hebr. 2:5 en 8).

- En wat het alomvattende is: Wanneer alle dingen onderworpen zullen zijn aan de Zoon, zal ook de Zoon Zelf onderworpen worden aan de Vader, opdat God zij alles in allen (1 Kor. 15:28).

Heel de emancipatiebeweging in al haar geledingen en speerpunten, met het daaraan verbonden streven naar 'consequente democratisering' van de samenleving, is één reusachtig verzet van de gevallen mens tegen de scheppingsorde van het hupotassein, met als uitgesproken of onuitgesproken bedoeling: Laat ons Hun banden verscheuren en Hun touwen van ons werpen.

Maar in Gods hiërarchisch geordend scheppingsbestel is het leven goed. Want God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Hij heeft in Zijn schepping al de creaturen van Zijn hand hun eigen plaats gegeven.

Het zit ons in het bloed immer naar het waarom te vragen. Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengene die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo gemaakt? Oneindig beter is het eindigen in de aanbidding: O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! (...) Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.

Inzake de verhouding van man en vrouw wijst Paulus terug naar het begin der wereld (1 Kor. 11:8-9, 1 Tim. 2:13). De onderschikking van de vrouw komt voort uit de schepping. Daarom kan zij onmogelijk als een vernedering gezien worden. Het is onze blindheid voor de goede schepping, wanneer wij dat zo ervaren. Hij schiep de vrouw uit de man. Hij schiep de vrouw om de man. Hij gaf haar aan de man, omdat deze haar nodig had en zonder haar niet leven kon. Wie zou, als het gaat om de schepping van de vrouw als hulp van de man (Gen. 2:18), nog van iets minders in rang durven spreken, als het voor de God Jakobs Zelf niet te gering is geweest, de Hulp Zijns volks genaamd te worden (Ps. 146:5, 33:20, 70:6, 115:9; hetzelfde Hebreeuwse woord 'ezer')? De man is in Gods scheppingsorde het hoofd van de vrouw: Doch ik wil dat gij weet dat Christus het Hoofd is eens iegelijken mans, en de man het hoofd der vrouw, en God het Hoofd van Christus (1 Kor. 11:3). De formulering in de grondtekst maakt duidelijk, dat Paulus hier niet alleen de verhouding van man en vrouw binnen het huwelijk bedoelt, maar het algemeen houdt: het mannelijk geslacht is het hoofd van het vrouwelijk geslacht. Zijn oproep aan de vrouwen om met gedekt hoofd de godsdienstoefeningen bij te wonen, hangt daar onmiddellijk mee samen. Zie ook Efeze 5:23.

Hoofd en hulp. De Schrift wijst mannen en vrouwen elk hun plaats in Gods bestel. Een bestel dat hiërarchisch geordend is. De man ontvangt een verantwoordelijke plaats boven de vrouw, waarbij hij Christus boven zich weet en Christus onder God de Vader. Zo is het begrip onderdanigheid, onderwerping een sleutelwoord in de bijbelse maatschappijleer. Het doet ons een blik slaan op de oneindige rijkdom van de inrichting van Gods schepping.

Er is in onze tijd een grote tegenzin gegroeid tegen alles wat te maken heeft met autoriteit en met een positie van de een boven de ander. Maar waar Christus de plaats van Zijn Vader in onderworpenheid eerbiedigt (1 Kor. 15:28), betaamt het ons mensen allerminst andere plaatsen in te willen nemen dan die ons gewezen zijn. Deze scheppingsorde blijft onverminderd van kracht. Ze is eigen aan ons mens-zijn. Overigens is daarin de hoogste mens niet meer dan de laagste (Pred. 3:20, Job 34:19, Rom. 3:22-23), die het vatten kan, vatte het.

De vragen vermenigvuldigen, als het erom gaat, hoe maatschappelijk hieraan vorm te geven. Zeker in een samenleving die zich steeds radicaler van Gods Woord verwijdert. Maar dat aan de vrouw de bekleding van het overheidsambt niet toekomt, buitengewone omstandigheden daargelaten, kan onder hen die zich willen richten naar het Woord Gods, geen punt van meningsverschil zijn.

Het getuigt van een merkwaardige kortzichtigheid,

wanneer gezegd wordt, dat men niet in hoeft te zitten over deze SGP-jongeren, omdat uit hetzelfde onderzoek bleek dat zij wel achter het theocratisch gedachtegoed staan. Zij zouden graag zien dat onze samenleving geheel volgens bijbelse principes zou worden ingericht. Maar zij vinden het 'vrouwenstandpunt' daarvoor een 'hinderlijk bijverschijnsel', dat de SGP zo'n slechte naam bezorgt, dat daardoor de doorwerking van de theocratie nog moeilijker is geworden. Alsof het hier maar om een bijkomstigheid ging!

We lazen een uitspraak van een vooraanstaand SGP-er: 'Het hart van de SGP is niet gelegen in het vrouwenstandpunt. Dat is niet het wezenlijke'. Wij zeggen: Het hart van de SGP is gelegen in de gehoorzaamheid aan des Heeren inzettingen. Wie dan Mattheüs 5:19 [Zo wie dan één van deze minste geboden zal ontbonden en de mensen alzo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen; maar zo wie dezelve zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen] overdenkt, zal van geen enkele bijbelse richtlijn zeggen, dat zijn hart daar niet bij behoeft te zijn.

Daarenboven is de scheppingsordening van het hupotassein niet de minste van des Heeren ordinantiën, zeker niet nu alles lijkt te moeten wijken voor het gelijkheidsdenken. Groen van Prinsterer zei: Tegen de Revolutie het Evangelie! Dat is onverminderd actueel. Anno 2003 is het toegespitst: Tegen de consequente democratisering Paulus' maatschappijleer van het hupotassein! Loslaten hoe de Heere Zijn schepping geordend heeft, leidt tot de volstrekte chaos. De mening van de genoemde jongeren getuigt meer van beïnvloeding door het moderne levensgevoel dan van een eerbiedig willen leren van de bijbelse openbaring".

Tot zover de heer Scholten. Wat hij hier schrijft, sluit nauw aan bij wat we kernachtig vermeld vinden in artikel 7 van het huidige SGP-beginselprogram. Dit artikel luidt: "Gods Woord leert dat man en vrouw krachtens de scheppingsorde een eigen specifieke, van elkaar onderscheiden roeping en plaats hebben ontvangen. In deze orde is de man het hoofd van de vrouw. Maatregelen ter erkenning van de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen worden positief beoordeeld. Elk emancipatiestreven dat de van God gegeven roeping en plaats van mannen en vrouwen miskent, is revolutionair en moet krachtig worden bestreden ".

In de officiële toelichting op dit artikel wordt onder andere nog de volgende behartigenswaardige opmerking gemaakt over de betekenis van het zinsdeel de man [is] het hoofd der vrouw, te vinden in 1 Korinthe 11 vers 3. Opgemerkt wordt (2003, p. 39):

”Het is voor christenen van alle tijden wezenlijk om de juiste verhouding tussen man en vrouw te verstaan. Om de werkelijke bedoeling van de Heilige Schrift te vatten, is 1 Korinthe 11:3 van wezenlijk belang. Daar staat: 'Doch ik wil dat gij weet dat Christus het Hoofd is eens iegelijken mans, en de man het hoofd der vrouw, en God het Hoofd van Christus'. Iedere man heeft een hoofd en dat ene Hoofd is Christus. Het woord hoofd (kefalè) wil zeggen: hetgeen regeert, bestuurt en gezag oefent. (...) Om recht te doen aan het woord van Paulus, moeten we het woord 'hoofd' in de drie leden van het vers op dezelfde wijze verklaren. Er staat eigenlijk: de man is een vrouwenhoofd (kefalè dè gunaikds hö anér). Dit hoofd-zijn is niet absoluut, zoals Christus het Hoofd is van alle dingen. Het gaat ook niet om de man van een bepaalde vrouw, maar het gaat om de man als soortnaam (hè anér). Het zijn van 'vrouwenhoofd' hoort dus bij het man-zijn en geldt in principe voor iedere man ".

Zowel de heer Scholten als de opstellers van de officiële toelichting op het beginselprogram van de SGP komen dus op grond van 1 Korinthe 11:3 tot de conclusie dat het hoofd-zijn van de man over de vrouw van algemene aard is en dit hoofd-zijn derhalve wel degelijk ook betrekking heeft op het staatkundige leven. Dit is ook op een andere wijze in te zien. Omdat gezinnen de hoekstenen vormen waarop de samenleving gebouw is, heeft de door God geboden, verschuldigde onderdanigheid van de vrouw aan de man binnen het huwelijk betekenis voor alle verbanden van de maatschappij. Een gezin is immers in feite een samenleving in het klein. Wat in het klein geldt, geldt dan in het groot ook. Wat voor iedere hoeksteen geldt, geldt dan voor het gehele gebouw ook.

Niet tot beschaming?

In de brochure Het vrouwenkiesrecht veroordeeld (zie achterzijde van dit blad) wordt door ds. Kersten heel duidelijk uitgelegd waarom we het optreden van

Debóra en Hulda niet tot regel mogen en kunnen verheffen. Hij wijst er onder meer op dat hun optreden extraordinair was en tot beschaming van de mannen diende die het talmend lieten afweten. Nu heeft drs. W.J. van Duijn in De Banier van 23 december 2005 tegengewoipen dat er in de geschiedenis van Debóra absoluut geen sprake zou zijn van een optreden tot beschaming van mannen die het lieten afweten. Dat zou nergens in Richteren 4 en 5 terug te vinden zijn. Nauwkeurig lezen van deze hoofdstukken leidt echter tot de conclusie dat drs. Van Duijn hierin ongelijk heeft, en wel om de volgende redenen:

a) In de verzen 8 en 9 van Richteren 4 staat: Toen zeide Barak tot haar [Debóra]: Indien gij met mij trekken zult, zo zal ik heentrekken; maar indien gij niet met mij zult trekken, zo zal ik niet trekken. En zij zeide: Ik zal zekerlijk met u trekken, behalve dat de eer uwe niet zal zijn op dezen weg dien gij wandelt; want de HEERE zal Sisera verkopen in de hand ener vrouw. De kanttekening zegt bij het feit dat de eer niet aan Barak zal zijn: "dat is, omdat gij zo zwak van vertrouwen zijt dat gij zonder mij het gebod des Heeren niet wilt opvolgen, zo zal ook een vrouw daarvan de eer hebben". Hierin zit toch duidelijk een element van een Barak die het laat afweten. Noch hij noch zijn mannen zullen de eer krijgen van de overwinning op Sisera. b) In het land bij de Kison waren al mannen met regeergezag en geestelijke ambten. Maar deze mannen hadden God verlaten door het dienen en goedkeuren van de Baals. De Heere openbaarde zich niet meer aan hen zoals Hij nog te Bochim had gedaan (Richteren 2). De openbaring was, zoals blijkt uit Richteren 4 en 5, op Debóra overgegaan; zij werd voortaan aangedreven en bediend door de Heilige Geest in plaats van degenen die daarvoor waren aangewezen, maar nu afgeweken waren van de weg die God hen aanwees. c) Er waren andere stammen in de buurt van de Kison en de Karmel die hun gemak kozen in plaats van mee te helpen. Zoals bijvoorbeeld de inwoners van Meroz (Richteren 5:23). Deze inwoners werden vervloekt omdat zij niet gekomen zijn tot de hulp des HEEREN, tot de hulp des HEEREN, met de helden. Opnieuw zit hierin toch het element van mannen die het hebben laten afweten en door middel van Debóra beschaamd zijn gesteld.

Geen uitzondering maar regel?

Ook met het feit dat het optreden van Debóra - en enkele andere vrouwen uit de Bijbel - door onder andere ds. Kersten tot een uitzondering op de regel wordt verklaard, heeft drs. W.J. van Duijn grote moeite. Dit heeft volgens hem iets "weg van Schriftkritiek!". Omdat drs. Van Duijn van geen uitzondering wil weten, trekt hij uit het optreden van die enkele in de Bijbel genoemde profetessen een geheel andere conclusie dan ds. Kersten. De vrouw heeft, zo erkent de heer Van Duijn, "haar eerste gave en opgave in het opvoeden van de kinderen. Maar het feit dat er profetessen waren die met Goddelijk gezag ook politieke uitspraken deden en zelfs politieke leiding gaven, duidt aan dat er van Godswege geen principieel bezwaar kan zijn tegen een vrouw in de politiek. Als je deze twee dingen tegen elkaar afweegt kun je concluderen dat een vrouw die geen kinderen (meer) heeft, en dus haar eerste opgave er niet meer is, geen principiële belemmering heeft om politiek actief te zijn".

Bij deze redenering van hem zijn echter een flink aantal kanttekeningen te plaatsen.

In het grote geheel van richters en profeten die in Israël geleefd hebben, is er slechts sprake van een zeer beperkt aantal vrouwen, zodat alleen al daarom er alle aanleiding voor is om van uitzonderingen te spreken. Daarbij komt nog dat de enkele vrouwen die de Schrift in positieve zin als profetes noemt, de macht niet overnamen, maar de rol van de regeerders die er waren, zo groot mogelijk lieten. Ze werden beslist niet een soort van Jeanne d'Are en traden niet brutaalweg op de voorgrond. En kwamen zij ongezocht, gedreven door Gods Geest, toch min of meer op de voorgrond, dan leidde dat tot beschaming van de mannen die terugdeinsden voor hun verantwoordelijkheid, zoals we hierboven al gezien hebben.

Kortom, het is moeilijk vol te houden dat uit deze enkele, zeer bijzondere gevallen een algemene vrijbrief voor het politiek actief zijn van vrouwen is af te leiden. Temeer daar de Schrift feitelijk geen echt regerende vrouwen kent, dan alleen de goddeloze koninginnen Athalia en Izébel die juist als waarschuwende voorbeelden in de Schrift staan aangetekend.

De heer Van Duijn zegt er geen moeite mee te hebben als vrouwen van wie de kinderen de deur uit zijn, politiek actief worden. Maar ook aan die vrouwen die geen kinderen (meer) hebben, wordt in 1 Petrus 3:4-6 als grootste sieraad voorgehouden: de verborgen mens des harten, in het onverderfelijk versiersel van een zachtmoedigen en stillen geest, die kostelijk is voor God. Want alzo versierden zichzelven eertijds ook de heilige vrouwen, die op God hoopten, en waren haar eigen mannen onderdanig; gelijk Sara Abraham gehoorzaam is geweest, hem noemende heer. De onderdanigheid van Sara wordt hier ten voorbeeld gesteld, wat dan ook geldt voor de lange periode waarin Sara geen kinderen thuis had! Al met al is dus de door de heer Van Duijn geopperde alternatieve verklaring van de geschiedenis van Debóra en van Hulda niet steekhoudend.

Nogmaals Debóra

Evenals De Banier kende ook het Maandblad van de Nederd. Hervormde Vereeniging "Calvijn waarvan de bekende achtenswaardige godsdienstonderwijzer W. van Leeuwen van 1923 tot 1940 de enige redacteur was, een vragenrubriek. In het septembernummer van 1937 troffen we hierin een uitvoerig antwoord aan op vragen over het ambt van de richters in het algemeen en over het optreden van Debóra als richteres in het bijzonder. Omdat dit antwoord elementen bevat die hierboven nog niet genoemd zijn, kunnen we niet nalaten om ook dit antwoord (in herspelde vorm) hier nog even te citeren. Van Leeuwen schreef:

”In de eerste plaats moeten we dit opmerken dat de richter geen overheidsambt bekleedde in de gewone zin. God gebruikte hen om verlossing aan te brengen die altijd in verband stond met een terugkeer tot de Heere, hetzij vóór of na de verlossing. Duidelijk blijkt dan ook dat de verlossing die aangebracht werd, alleen te danken was aan Gods ontferming en er geen persoonlijke heldenmoed in aanmerking kwam. Denk aan Gfdeon.

Wat was het werk van de richter? Dat blijkt duidelijk, juist in de geschiedenis van Debóra, hoe men tot de richter ging om onderwezen te worden in het recht en de Wet des Heeren. Maar ook, wat we lezen in 1 Samuël 16, hoe men vreesde voor de komst van de richter. Immers, wanneer Samuël te Bethlehem kwam, kwamen de oudsten hem bevende tegemoet en zeiden: Is uw komst met vrede? Of komt ge de oordelen aankondigen? Dus zijn hiermee eigenlijk al vele van uw vragen beantwoord. Ook als Debóra mee optrekt, blijkt het duidelijk hoe zij de vooraanstaande plaats niet zoekt, maar om de zwakheid des geloofs van Barak gaat zij mee. En, dat het geen regerende functie was,

komt heel duidelijk uit bij Gfdeon, wien men dat aanbood, maar hij weigert het beslist en zegt: de HEERE zal over u heersen. En toen zijn zoon Abimélech het toch beproefde, heeft het vuur hem en zijn aanhang verteerd.

Maar dit mogen we wel opmerken hoe in het optreden van Debóra blijkt de vernedering voor het volk Israël. De eerste richter, Othniël, [daar] lezen we van dat de Geest Gods in hem was en daarna Ehud en Samgar, waar dat niet getuigd wordt en nu... een vrouw. Breng dit over op onze regering door de koningin. We hebben alle reden om dankbaar te zijn dat de band nog niet geheel verbroken is, maar dat was voor Israël ook. Dit neemt niet weg dat het de oordelen Gods zijn die het Oranjehuis zo klein gemaakt hebben, en ach, dat het opgemerkt mocht worden! Aan de andere zijde zien we de vrijmacht des Heeren hoe Hij gebruikt wat Zijn wijsheid wil. Maar dit moet u duidelijk zijn dat Debóra zich niet aan de spits stelt, het is geen Kenau Simonsz. Hasselaar, maar één die profeteert, richt en na de verlossing Gode de eer geeft. Dus vindt ge hierin volstrekt geen grond om in kerk en staat vrouwen regerende plaatsen te geven. Trouwens, dat is in strijd met de Schrift. Denk aan Paulus' brief aan de Korinthe.

Verder vraagt u of er in de Schrift meer vrouwen voorkomen die regeerden? En dan lezen we van Athälia, maar dat was volstrekt niet naar de wille Gods. Integendeel, het was immers vrucht van de revolutie - een dochter van Izébel. Verder zou ik niet weten dat in de Schrift van regerende vrouwen gesproken wordt. Maar dit is zeker dat wij de ordeningen Gods hebben te eren en dan behoort de vrouw in huis, al blijft de Heere vrij in Zijn bediening. Maar geen regerende functie oefent Debóra".

Ten slotte

De hierboven aangehaalde verklaringen van teksten en geschiedenissen uit de Bijbel aangaande de door de vrouw in te nemen positie stemmen geheel overeen met de verklaringen die ds. Kersten daarvan gegeven heeft in zijn in 1927 in De Banier gepubliceerde tiendelige artikelenserie over het vrouwenkiesrecht. Dit geeft wel aan dat ds. Kersten in die artikelenserie - die in 2005 door de 'Landelijke Stichting' opnieuw in brochurevorm is uitgegeven - niet zomaar geschreven heeft wat in zijn straatje te pas kwam, maar ook op het punt van het vrouwenkiesrecht zich door Gods Woord heeft willen laten leren en leiden. Evenals in het vorige nummer willen we daarom er thans nogmaals op wijzen dat hij die serieus aan de huidige discussie binnen de SGP over het al of niet in de partij trekken van de vrouw wil deelnemen, er niet omheen kan om van de genoemde brochure kennis te nemen, die voor weinig geld nog steeds verkrijgbaar is (zie de achterzijde van dit blad). Mocht de vrucht van die kennisname zijn dat men gaat of blijft beseffen dat de plaats van de vrouw niet is op vergaderingen van de kiesvereniging, maar "zij arbeide", zo schreef ds. Kersten aan het einde van zijn artikelenserie, "op de haar van God gegeven plaats, aan de binnenkant van het leven en zij zij in die weg een zegen voor huis en kerk en staat en maatschappij!"

i: ) Een aantal concrete argumenten tegen de hier en daar opgang makende misvattingen inzake de geschiedenis van Debóra zijn nog aangedragen door dr. L.J. Molenaar.

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 mei 2006

In het spoor | 56 Pagina's

SCHEPPINGSORDE, VROUW EN POLITIEK

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 mei 2006

In het spoor | 56 Pagina's