Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET KAARTSPEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET KAARTSPEL

38 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

Gods voorzienigheid of besturing gaat over alle dingen. Zelfs geen haar valt er zonder Zijn wil van ons hoofd. Niets geschiedt er bij geval. Ook niet in die zaken die voor onze waarneming toevallig zijn, zoals de uitkomst van het lot. Salomo zegt: Het lot wordt in den schoot geworpen, maar het gehele beleid daarvan is van den HEERE (Spr. 16:33), het gehele beleid is van Hem "Die door Zijn voorzienigheid het lot alzo stiert, gelijk Hij wil dat het valt" (zie kanttekening 96). Van die Goddelijke besturing in het lot mag door ons als mensen een heilig gebruik gemaakt worden in gewichtige zaken die zonder het lot onoplosbaar zijn of anders in sterke mate aanleiding zouden geven tot onenigheid. Ook mogen we het lot gebruiken als het ons in een heilige zaak uitdrukkelijk om de beslissing van God te doen is. Het via het lot aanwijzen van de twaalfde apostel in de plaats van Judas na Christus' hemelvaart is daarvan een goed en Bijbels voorbeeld (Han. 1:21-26).

Helaas wordt Zijn heilige voorzienigheid in het lot ook vaak onheilig gebruikt, oneerbiedig gebruikt, of beter gezegd, misbruikt. Bijvoorbeeld door Zijn heilige voorzienigheid tot vermaak te gebruiken in allerlei spelen en deze zo op een goddeloze wijze en tot ontheiliging van Zijn Naam dienstbaar te maken aan ons geluk. "Vrienden, zoudt gij denken", zo schrijft mr. J. Vermeer in zijn catechismusverklaring bij de behandeling van zondag 10, dat hij die "eerbied voor de alomtegenwoordige kracht en voorzienigheid van God heeft, ij del en dartel met deze voorzienigheid zal kunnen spelen? " Zulk een ij del en dartel spelen geschiedt, zo gaat hij verder,

"met kaarten en dobbelstenen, op allerlei manier. Menigeen leert het de kinderen en ziet er dan geen kwaad in. Of ook ouders laten hun kinderen toe met geld te dobbelen enz. Het moge u dan een geringe zaak toeschijnen, het is toch niet minder dan dobbelen, het is een spelen met Gods voorzienigheid en een beproeven van de hemel, al weten zij het niet. Gods Woord zegt dat het lot nergens anders toe mag worden gebruikt dan om een eind te maken aan geschillen, waarvoor geen andere oplossing is te vinden, en dan met aanroeping van Gods Naam' q K

In dezelfde zin heeft ds. G.H. Kersten zich in zijn Catechismusverklaring over geluksspelen uitgelaten. "Vervloekt", zegt hij,

"is het spel, dat onheilig speelt met Gods voorzienige besturing. (...) Alle loterij is hier veroordeeld; en voorts alle spel, dat toeval en geluk de beslissing in handen geeft. Het kaart- en dobbelspel; de verloting en tombola, tot in zogenaamde Christelijke kringen voor 'goede' doeleinden zo dikwijls gebruikt. Laat ons toezien, in huis en rondom ons; toezien ook, opdat onze kinderen aan het kwaad niet gewennen, ook niet met kinderspelen, waarbij met dobbelstenen geworpen of op andere wijze het 'geluk' te baat geroepen wordt " 2 K

Spelen die zonder dobbelstenen niet gespeeld kunnen worden, zijn 'geluksspelen'. Dat is helder en die behoren we dan ook, gezien het misbruik van Zijn heilige voorzienigheid daarin, als strijdig met het derde gebod af te wijzen. Maar naast de spelen met dobbelstenen zijn er ook nog talloze andere spelen waarin weliswaar geen dobbelstenen gebruikt worden, maar waarin toch het geluk een belangrijke, tot zeer belangrijke rol speelt. Voorbeelden daarvan zijn diverse vormen van het algemeen bekende kaartspel. Kaartspelvormen als baccarat, omber, één-en-twintigen, één-en-dertigen, banken, zwikken, rummy, pinachle zijn volledige geluksspelen, kansspelen of hazardspelen of hoe men het ook noemen wil. Op het verloop van deze spelen kan de deelnemer vrijwel nimmer enige belangrijke invloed uitoefenen; het 'toeval' bepaalt wie er wint. De in onze tijd meer bekende kaartspelvormen zoals pokeren, klaverjassen en hartenjagen zijn niet volledige geluksspelen, maar deze worden gerekend tot de zogenaamde halve geluksspelen of gemengde spelen. In deze spelen heeft ook de behendigheid en vlugheid van de speler een bepaalde invloed op de uitslag. Desalniettemin speelt ook in deze spelen de kansfactor of het geluk een wezenlijke, niet uit te sluiten rol.

Over deze groep van 'halve gelukskaartspelen' gaat het met name in het boekje van 43 pagina's dat in 1665 onder de titel van: Kaert-spel, dat is, kort en nodig onderzoek: of 't een Christen in consciëntie geoorloft zy, op zulcken wijs, als 't hedendaeghs geschiet, met de kaert te spelen? , gedrukt werd in 's Gravenhage voor "Gerrit van Blockhuys". Gelet op de vorig jaar in ons land ontstane pokerrage waaraan ook heel wat jongeren uit de Gereformeerde gezindte blijken mee te doen 3), leek het ons ter waarschuwing en opscherping goed om dit relatief eenvoudig geschreven en nauwelijks nog bekende boekje integraal in ons blad af te drukken.

Verantwoording en auteur

Ter wille van het leesgemak zijn de woorden van het genoemde boekje hieronder in herspelde vorm afgedrukt met hier en daar een woordje hertaald 4) . Achter moeilijke of in onbruik geraakte woorden hebben we tussen rechte haken [ ] de betekenis weergegeven, terwijl de woorden die tussen normale haken () staan, door ons zijn toegevoegd om een zin beter te laten lopen. Verder hebben we alle bronverwijzingen en Latijnse zinnen uit de kantlijn integraal in de noten opgenomen.

Het titelblad van dit boekje vermeldt dat dit "kort en nodig onderzoek" naar het kaartspel "een yeder tot onderright voorgestelt" wordt "door E. S., bedienaer des H. Euangeliums". Wie is deze auteur die zijn naam zo in het duister hult? Volgens dr. G. van den End, die in 1991 een proefschrift over ds. Guiljelmus Saldenus (1627-1694) afgerond heeft, is dit vrijwel zeker ds. Saldenus 5 ). Dr. Van den End baseert dit onder andere op het feit dat het boekje in stijl, betoogtrant en woordkeus opvallende gelijkenis vertoont met de andere werken van ds. Saldenus. Opmerkelijk acht hij ook de parallel in de titel van dit boekje (Kaert-spel, dat is, kort en nodig onderzoek...) met de titel van Saldenus' werk tegen het toneel (d'Overtuyghde Dina, of korte en nodige waarschouwing...). In beide werken noemt ds. Saldenus bovendien een aantal namen van 'goede schrijvers' die respectievelijk tegen het kaartspel en tegen het toneelspel geschreven hebben. In die beide opsommingen treffen we verrassend veel dezelfde namen aan, wat zich laat verklaren door het feit dat ds. Saldenus alleen die personen noemt, zoals hij zelf schrijft, van wie hij hun werk zelf heeft. Verder wijst dr. Van den End erop dat in de VU-bibliotheek (Amsterdam) het Kaert-spel

in één band aanwezig is met drie andere werken van ds. Saldenus. Daaraan kan toegevoegd worden dat er ook een originele band bestaat waarin het Kaert-spel achter ds. Saldenus' werk Leven uyt de Doodt (1667) gebonden is 6) . Ten slotte voert dr. Van den End nog aan dat ds. Henricus de Frein in zijn voor het eerst in 1719 uitgegeven werk tegen het kaartspel, getiteld: Het spelen met de kaart den Christenen ongeoorlooft, ds. Saldenus noemt als één van de personen die tegen het kaartspel geschreven hebben 7) . Ds. De Frein heeft overigens in zijn boekje heel veel van ds. Saldenus overgenomen. En wanneer ds. Georgius de Raad in zijn Korte verhandelinge over het spelen met het Ticktack-Berd (1674) schrijft dat hij voorbijgaat aan "wat Seldenus, & Cochius, en andere" zeggen over het feit "dat de Joden in haren Thalmud, de teerlingh-speelders van haer recht-banck af-wijsen" 8), dan bedoelt hij met 'Seldenus' waarschijnlijk ook ds. Saldenus en heeft hij waarschijnlijk het oog op wat ds. Saldenus in zijn boekje bij punt 20 - ondersteund door bronvermeldingen - opmerkt, namelijk "dat iemand, door spelen veel verloren hebbende, daarover niet in recht betrokken mag worden en niet behoeft te betalen, al had hij ook beloofd te betalen".

Al met al is het zo goed als zeker dat de bekende Nadere Reformator ds. G. Saldenus de auteur van dit werkje tegen het kaartspel is. Maar waarom hij zijn naam als auteur zo verborgen gehouden heeft, blijkt uit het boekje niet. Wel blijkt uit zijn voorrede (zie onder) dat hij dit werkje al vijf jaar eerder, voordat het gedrukt werd (1665), geschreven heeft. Hij was toen predikant in Enkhuizen (is de E. in E. S. misschien van Enkhuizen en de S. van Saldenus? ). In 1664 heeft hij Enkhuizen verwisseld voor de Gereformeerde gemeente van Delft en kennelijk al kort hierna dit boekje in Den Haag laten drukken. Waarschijnlijk is het bij één druk gebleven. We laten nu de tekst volgen van dit ook voor deze tijd nog actuele boekje dat we aan eenieder hartelijk ter lezing en bezinning willen aanbevelen.

A. Verwijs

Voorrede

Het boekje begint met de volgende voorrede van de schrijver:

"Christelijke lezer,

Het is omtrent vijf jaar of langer geleden dat ik op verzoek van een zekere Godvruchtige vriendin over het stuk van het kaartspel deze volgende stellingen ontworpen heb, met beding dat ze door haar edele aan niemand anders meegedeeld zouden worden, als toenmaals de minste gedachten niet hebbende van ze zelf te eniger

tijd door de druk gemeen te maken. Edoch, daarna wat dieper inziende de aanwassende ruimigheden [losbandigheden] van de wereldse mensen en het perikel [gevaar] waarin door dezelve soms ook veel vrome lieden gesteld worden, zo heb ik niet kunnen nalaten tot hun waarschuwing de voornoemde stellingen - zonder sedert die tijd iets zakelijks daarin veranderd te hebben - te doen drukken, met die hartgrondige wens tot God dat door dezelve ten minste enigen tot opmerking en betere gedachten aangaande dit schadelijke tijdverdrijf gebracht mogen worden.

Ik heb hier liever in onze moedertaal willen spreken dan, gelijk anderen, in de Latijnse, omdat buiten twijfel de ongeletterden veruit de meesten zijn die zich in dezen bezondigen. Ontvang het alles in liefde en als tot uw zaligheid dienende. Het zal God heerlijk, u profijtelijk en mij troostelijk zijn indien u er van harte door verbeterd wordt. Vaarwel".

De tekst van het boekje zelf

"Vraag: Of het een Christen in consciëntie geoorloofd is op zulk een wijze als hedendaags geschiedt met de kaart te spelen?

Antwoord: 1. Dat alle mensen en daarom ook de Christenen zich door enig spel soms mogen vermaken, is buiten dispuut en wordt door niemand, voor zover wij weten, tegengesproken (Pred. 3:4; Ps. 104:15).

2. Niet minder zeker behoorde het te zijn dat een iegelijk in het uitkiezen en oefenen van de spelen zich niet naar zijn eigen contentement [inzicht] en louter welgevallen, maar naar de bepalingen daarvan, indien niet in het bijzonder, ten minste in het algemeen in de Heilige Schrift voorgesteld, behoorde te schikken en te reguleren (Fil. 4:8; 1 Kor. 10:31).

3. Welke regel, omdat ze door allen te allen tijd niet behoorlijk is geobserveerd [in acht genomen], zo is daaruit het onderscheid van geoorloofde en ongeoorloofde spelen onder ons voortgekomen.

4. De spelen die in zichzelf geoorloofd zijn, die dienen óf voornamelijk tot oefening van het lichaam zoals worstelen, kolven, kaatsen, lopen enz. óf tot oefening en verwakkering [opscherping] van het verstand zoals schaken, dammen, driestikken enz.

5. Die in zichzelf ongeoorloofd en het meest onder ons bekend zijn, besluiten in zich noodzakelijk het gebruik van het lot [bedoeld: kunnen zonder het gebruik van het lot niet gespeeld worden], en zijn daarom óf erger óf beter - hoewel altijd kwaad blijvende - al naar gelang dat ze min of meer oefening van het verstand enz. met zich vergezelschapt hebben [vereisen]. Zo is het erger alleen met dobbelstenen te werpen om de meeste ogen, bij de spelers graaien genoemd, en daarmee de tijd te verdrijven of elkaar het geld af te winnen, dan met verkeren of tiktakken 9) enz. waarin, hoewel het lot ten aanzien van het begin wel mee de voornaamste directie [leiding] heeft, zo wordt evenwel in het vervolg van het spel het verstand ook merkelijk tewerkgesteld, hetwelk daarom ook een soort van gemengd spel gewoon is genoemd te worden 10 ).

6. Het lot of het lot werpen in de spelen of daarbuiten is niets anders dan 'een menselijke actie te dien einde aangesteld om door de uitkomst daarvan een zaak die ons onbekend is, van God te mogen weten'. Of gelijk het anderen beschrijven, 'een begeerte van Gods getuigenis, door het bepalen van zekere uitkomst in een gebeurlijke zaak, om zeker verschil weg te nemen (Spreuk. 16:33 en 18:18) n ).

7. Dat er zodanig onderzoek van Gods voorzienigheid in het lot ingesloten wordt, zegt de Heilige Schrift uitdrukkelijk: Het lot wordt in den schoot geworpen, maar het gehele beleid daarvan is van den HEERE (Spr. 16:33). Het lot doet de geschillen ophouden, en maakt scheiding tussen machtigen (Spr. 18:18). In de verkiezing van een apostel door het lot, zeiden de discipelen: Gij Heere, Gij Kenner der harten van allen, wijs van deze twee één aan, dien Gij uitverkoren hebt (Hand. 1:24) 12 ).

8. Waaruit dan voortkomt dat alle zodanige spelen die door het lot gedirigeerd [bestuurd] worden, niet anders dan voor onwettig en ongeoorloofd kunnen gekeurd worden, omdat het onbetamelijk is dat die heilige onderzoeking van Gods bijzondere besturing over deze en gene zaak jokswijze [voor vermaak, voor de gein] en om tijdverdrijf zou gebruikt en bij de hand genomen worden. Het lot is in zijn eigen aard een ingewikkeld [bedoeld: in het lot is een gebed inbegrepen] gebed tot God om, gelijk gezegd is, van Hem te mogen weten wat ons door geen andere (weg) geopenbaard kan worden. Wie zal nu zeggen dat men om vermaak en tijdverdrijf, zonder aandacht of eerbied, met het een of ander gebed tot God zou mogen komen? (zie: Joh. 4:24; Jak. 5:16; Jes. 66:2; Hebr. 12:16).

9. Het spelen is ook een zaak van (een) zeer geringe en kleine aangelegenheid. Nu, in zulke kleine en nietige dingen mag het lot of - hetgeen hetzelfde is - dat onderzoek van die bijzondere schikking van Gods heilige voorzienigheid niet gebruikt worden. Het lot maakt

scheiding, zegt Salomo, tussen de machtigen, dat is, in gewichtige verschillen tussen zulke personen 'die macht genoeg hebben om elkander te beschadigen, zo zij niet verenigd worden' 13 ). Zie onze nieuwe overzetters over Spreuken 18 vers 18 (kanttekening 47).

10. Daar ook geen verschil is, daar moet of mag het lot niet gebruikt worden. Het maakt, staat er, scheiding tussen de machtigen. Nu, wat verschil kan men toch zeggen dat er is tussen diegenen die met de kaart of dobbelstenen willen spelen? Zij zijn immers gewoonlijk goede vrienden als ze beginnen en geen van allen zegt dat het geld van een ander hem toekomt enz. Waarover hebben ze dan toch een scheidsman en wel zulk een heilige scheidsman als Gods bijzondere voorzienigheid is van node? 14 ) Het is waar dat ze verschil door het tussenstellen van enig geld met elkander maken, maar het lot is niet om te beëindigen verschillen die men zonder enige noodzakelijkheid maakt, maar die zich vanzelf voordoen. Het lot doet de verschillen ophouden, maar maakt ze niet (Spr. 18:18), het is een remedie en medicijn tegen het krakelen, geenszins een oorzaak of aanleiding.

11. Zolang er ook nog enig ander gevoeglijk en ordinair [gewoon] middel is waardoor partijen door elkaar kunnen geholpen worden, zo kan men zonder lichtvaardigheid het extraordinaire [buitengewone] middel van het lot niet gebruiken. Nu, wie zal zeggen dat er geen andere bekwame raad is om de spelers te scheiden dan het lot? 15 ) Laat een iegelijk zijn geld weer naar zich nemen. Daarmee zal al hun verschil ophouden. Of laat men het spelen geheel achterwege laten. Wat kwestie zal er dan over het geld dat een iegelijk in zijn beurs houdt, nog meer kunnen overblijven? 16 )

12. Daar nu het kaartspelen, waarvan hier gevraagd wordt, zonder het lot mede niet gepleegd kan worden, zo kan men daarvan niet minder zeggen dat het een Christen in consciëntie ongeoorloofd is, dan van het verkeren of tiktakken. Om welke oorzaak het dan ook evenzo zorgvuldig als die twee andere moet geschuwd en vermeden worden 17 ).

13. Wel is waar dat in het opwerpen [op tafel leggen] van de kaarten geen lot is. Zulks is ook niet in het zetten of verzetten van de schijven in het verkeerbord. Nochtans in de ronddeling en het ontvangen van de kaarten is waarlijk het lot. Want ik wenste wel eens te weten waardoor het anders bestuurd wordt dat de ene speler goede en de andere speler kwade kaarten krijgt, de een aas of heer, de ander maar een zes of zeven, de een zus en zoveel troef - zoals men het noemt - de ander zoveel minder of geheel geen? Heeft dat de uitdeler of ontvanger van de kaarten in zijn hand of niet? Indien ja, zo sta ik gaarne toe dat er aan zijn zijde geen lot onderloopt. Indien nee, gelijk ik geloof dat men genoodzaakt is te zeggen, is het dan de blinde fortuin of de duivel of wie is het die de ene dit toevoegt en de andere het contrarie [tegengestelde]? En van wie verwacht men hier toch de bepaling, indien niet van de Goddelijke directie [besturing]? 18 )

14. Ik kan wel toegeven dat de oorzaak waarom eenieder van de spelers kaarten krijgt, is de distributie [verdeling] en de ronddeling van de uitdeler, maar de oorzaak waarom de een deze krijgt en de andere niet, en de een gene en deze niet, kan immers in het minst in de ronddeling niet gevonden worden. Want daar die omtrent allen enerlei is, waarom krijgen ze dan allen ook niet enerlei kaarten?

15. Behalve dat er ook ontelbare redenen zijn die een Christelijk gemoed van het genoemde kaartenspel behoorden af te schrikken. Het is immers inderdaad niet anders dan een werk van het vlees, hetwelk van de duivel en de heidenen zijn oorsprong heeft 19 ). De heidense afgod Mercurius, gelijk sommigen schrijven, heeft het ingezet. Die daarom zichzelf ook op de kaart liet afschilderen opdat de spelers in het begin van het spel óf met de kaarten te kussen óf met enige wijn ter ere van hem uit te storten, hem offerande doen zouden 20 ). De Christenen hebben dat beeld van Mercurius wel veranderd, maar het beeld van een koning, koningin of schildknecht in de plaats stellende en het spel ten principale nog aanhoudende, zo kunnen ze van medegemeenschap aan die oude afgoderij niet geheel vrijgesproken worden 21 ). Het behoorde immers genoeg te zijn, dat wij den voorgaanden tijd des levens der heidenen wil volbracht hebben (1 Petr. 4:3), maar nu behoorden wij immers van hun vuiligheden een afschrik te hebben en ons tot de minste schijn van met hen te colluderen [samen te spannen], niet in te laten (Ef. 5:11; Jud. vs. 23; Hos. 4:15).

16. Al wat een Christen doet, moet ook ter ere Gods kunnen gedirigeerd [gericht; bestuurd] en aangelegd worden: Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter ere Gods (1 Kor. 10:31). Nu, wat eer kan God toch uit het kaartspelen toekomen? Of wie heeft ooit om zijns zelfs of (om) eens anders kaartspelen God kunnen prijzen en verheerlijken gelijk het betaamt?

17. Een Christen moet ook niets doen dan waarover hij de hulp en genade Gods wil en kan verzoeken. Het moet alles door het gebed geheiligd zijn (1 Tim. 4:5).

Nu, wat kaartspeler is er die over zijn kaartspelen God om Zijn zegen zou kunnen of durven aanroepen? Immers, hoe zal hij het kunnen doen met geloof, terwijl hij geen schaduw van belofte heeft van in zulk een werk gezegend te zullen worden? Ja, wel het tegendeel! 22) 18. Al wat een Christen doen mag, moet hem ook naar ziel en naar lichaam enigszins nuttig kunnen zijn 23) . Die God liefhebben werken alle dingen mede ten goede (Rom. 8:28). Maar wat voordeel steekt er toch in het kaartspelen? Wat kan het geloof daardoor gesterkt, de hoop bevestigd en de liefde daardoor opgewekt worden? Wat verademing en verwakkering [opwekking] kan het lichaam daar ook door toekomen? 24) Het is waar dat het lichaam gezegd kan worden te rusten, terwijl iemand met spelen bezig is en dat het daardoor dan enige verversing kan genieten. Maar dat rusten in het spelen is het spelen zelf niet en maakt daarom het spelen zelf niet geoorloofd, al zo weinig als de rust die iemand geniet als hij in een hoerhuis zit, zijn hoerhuis lopen geoorloofd kan maken.

19. Ik wilde ook een oprecht Christen wel eens gevraagd hebben of hij, als de Heere zijn ziel zal komen opeisen, wel met de kaartspelenden zou willen gevonden worden? Zo nee, gelijk ik vertrouw, hoe kan het hem dan geraden zijn zich ooit opzettelijk in zulk een staat te begeven in welke hij schrikken zou indien hem de Heere daarin zou willen laten sterven?

20. De spelen waarin het lot gebruikt of liever misbruikt wordt, met een woord 'alea' [Latijn voor dobbelsteen of teerling en vandaar ook: dobbelspel] genoemd, zijn ook door alle civiele [burgerlijke] rechten verboden. Zelfs zover dat iemand, door spelen veel verloren hebbende, daarover niet in recht betrokken mag worden en niet behoeft te betalen, al had hij ook beloofd te betalen. Ja, dat hij die het verloren heeft niet alleen, maar ook zijn erfgenamen, al was het ook al 30 jaar geleden, het verlorene terug zouden mogen eisen 25 ).

21. Het is ook een werk vol van ergernis en schandaal, waardoor de vromen zeer bedroefd en de bespotters van onze Reformatie zeer gaande gemaakt worden. Ja, vanouds placht het niet eerlijk genoeg, zelfs voor burgerlijke lieden, gehouden te worden 26) . Hoe diep ook de kaartspelers daarvan zelf overtuigd zijn, geven ze daarmee te kennen dat, zohaast zij dikwijls een eerlijk en Godvruchtig man zien binnenkomen, zij in het algemeen zoveel als ze kunnen hun kaarten zullen zoeken te verbergen en weg te steken, zijnde zelf alsnog enigszins beschaamd voor de heiligen van God, och of, ook zo voor de God der heiligen 27) .

22. Het eenparig gevoelen van de kerk, door wie alle lotspelen veroordeeld worden, behoort een Godvruchtig gemoed ook groot achterdenken [achterdocht] te geven. Onder de ouden hebben daartegen geijverd: Clemens Alexandrinus, Cyprianus of iemand onder zijn naam, Augustinus, Chrysostomus enz. 28) Onder de hedendaagsen: Calvijn, Danaeus, Mercerus, Junius, Rivet, Perkins, Aretius, Pellicanus, Salmuth ad Pancirollum, Althusius, Martyr, Zanchius, Hyperius, Taffin, Udemans, Teellinck, Amesius, Thomas, Lessius 29) en nog vele anderen, die, omdat ik ze niet heb, hier ook niet aangetrokken [aangehaald] worden.

Ja, alle kerken die hetzelfde formulier met ons gebruiken als de Nederlandse in Engeland, Frankrijk, Duitsland, de Palts, het Land van Hessen, Kleef, Gulik, Bentheim, Van der Marck, Hannover, Bremen, Dantzig, Straatsburg enz. sluiten de spelers, door wie geen anderen dan lotspelers verstaan kunnen worden, uit van het gebruik van het Heilig Avondmaal: woekeraars, spelers enz.

23. Doet hier nog bij al die droevige en schadelijke, ja, dikwijls schandelijke dingen die het kaartspelen in het algemeen aanhangen en volgen gelijk de schaduw het lichaam, als tijd- en geldverkwisting, knorren, vloeken en lasteren als het lot tegenloopt, onverzadigbare verhitting in het spelen, droefheid en ongenoegen als men verloren heeft, en eindelijk twisten, kijven en velerlei onenigheden. Uit welke verfoeilijke vruchten men toch wel behoorde te kunnen zien hoe weinig men van deze boom behoorde te houden.

24. Dat men hierop zou willen excipieren [uitzonderen; vrijpleiten] dat al die dingen maar bij toeval in het kaartspelen zijn en het daarom in zichzelf niet geheel ongeoorloofd kunnen maken, maar dat men het misbruik maar alleen behoorde weg te nemen en het gebruik te laten blijven enz., kan de zwarigheid niet wegnemen, want:

1) Daar zijn andere oorzaken - gelijk hierboven getoond is - die het in zichzelf kwaad maken.

2) Een Christen moet meer dingen laten dan die in zichzelf ongeoorloofd zijn. Hij moet zich ook wachten van allen schijn des kwaads (1 Thess. 5:22) en zelfs haten den rok, die van het vlees bevlekt is (Jud. vs. 23). Alle dingen zijn wel geoorloofd, (...) maar alle dingen stichten niet (1 Kor. 10:23).

3) Niet alleen de zonden zelf moeten gelaten worden, maar ook al die dingen die ordinaire [gewone] verlokkingen en aanleidingen tot zonden zijn (gelijk gewis het kaartspelen is tot geld- en tijdverkwisting enz.), als welke in dat opzicht dan ook zonden worden, daar niets bekender is dan dat in elk gebod van de wet waarin deze of gene zonden verboden worden, tegelijk ook verboden worden al de oorzaken en occasiën [aanleidingen] tot dezelve.

4) Enige naaktschilderijen te hebben is in zijn natuur ook niet kwaad, maar moet evenwel nagelaten worden om zijn gewoonlijke kwade gevolgen van ontsteking van wellust, ergernis enz. Het was ook maar bij toeval dat David door het gezicht van de ontblote Bathséba tot overspel verwekt werd. Is het daarom niet ongeoorloofd zijn ogen bij alle gelegenheden op zulke vertoningen te laten vallen?

5) In dingen die noodzakelijk of anderszins van merkelijke nuttigheid zijn, behoeft men om het misbruik van een zaak het gebruik daarvan niet na te laten. Maar zulks kan van het kaartspelen niet gezegd worden, daar hetzelve buiten alle twijfel de zielen en goederen van vele mensen in één jaar honderdmaal meer schade aanbrengt, dan profijt in honderd (jaar). Het opgericht blijven van de metalen slang ten tijde van Hizkfa was in zichzelf ook niet kwaad, nochtans deed hem de koning wegnemen, omdat hij door de Israëlieten misbruikt werd (2 Kon. 18:4) 30) .

6) Hoewel die ongemakken bij toeval gezegd worden in het kaartspelen te zijn, zo zijn ze er evenwel - immers enige - zo vast aan dat ze - de spelers zelf rechters zijnde - niet dan heel zelden daarvan gescheiden kunnen worden. Is er één uit duizenden die zich daarin zo weet te matigen dat hij noch geld noch tijd daarin verkwist, noch over het verlopen van het spel, uitwendig of inwendig, ongeregeld is of knort en mort, daar zijn er honderd waar het weer heel anders mee gelegen is. Hoe kan het dan geraden zijn dat men honderd kinderen een mes of iets dergelijks - waar zij zich allen mee zullen beschadigen - in de hand geeft of laat houden, omdat er misschien één of zeer weinigen zijn die zulk een nood niet hebben [gevaar niet lopen] zich daarmee te bezeren?

7) Hoe dikwijls worden ook wel noodzakelijke en geboden dingen zoals het bestraffen van anderen, het voorstaan van de Waarheid, het ijveren in de Godsdienst enz., nagelaten alleen om enig ingebeeld droevig kwaad van ongunst, lastering, bespotting enz. hetwelk men meent daaraan vast te zijn. Is het dan niet te beklagen dat men dit lieve werk van het kaartspelen, hetwelk, of het al een middelmatig goed mocht zijn - gelijk het niet is - , ten minste niet noodzakelijk of geboden is, om het zekere aankleven van zoveel zondig en schandelijk kwaad niet zou willen nalaten?

25. De voornaamste bedenkingen die hiertegen ingebracht kunnen worden, zijn ook lichtelijk weg te nemen:

26. Men behoeft, zal iemand zeggen, zulk een bijzondere besturing van Gods voorzienigheid in het kaartspelen niet te stellen, daar het wel zijn kan dat iemand daarom juist zulke of zulke kaarten krijgt en geen andere, niet omdat Gods hand dat juist zo op een bijzondere wijze dirigeert [bestuurt], maar omdat de uitdeler de kaarten door kunst zo weet te schikken dat het niet anders zijn kan of deze moet zulke krijgen en een ander weer andere?

Antwoord: 1) De vraag is hier niet wat zijn kan, maar wat de gewoonlijke train van [gang van zaken bij] het kaartspelen is. 2) Het is ook bekend, zo er zulk een kunstenaar onder de kaartspelers is, dat die niet voor een

oprecht, maar voor een vals speler wordt gehouden. 3) De zaak zo zijnde, zo gebruikt dan de uitdeler van de kaarten wel geen lot in zijn spelen, maar evenwel de ontvangers, als die het door al hun kunst niet maken kunnen dat ze juist zulke kaarten krijgen en geen andere.

27. Indien in het kaartspelen zo een bijzondere besturing van Gods voorzienigheid regeert, zo staat het in de macht van de mens Gods voorzienigheid zo dikwijls te beproeven als het hem belieft, want hij kan zo dikwijls met de kaart spelen als hij wil?

Antwoord: 1) De mens heeft in zijn macht Gods voorzienigheid door het kaartspelen zo dikwijls te beproeven als hij wil, maar evenwel geenszins om die zo dikwijls tot deze of gene particuliere [persoonlijke] besturing te bepalen als hij wil. 2) De macht die hij heeft tot de beproeving van Gods voorzienigheid, heeft hij evenwel ten aanzien van de natuurlijke actie niet dan met mede- en voorwerking van Zijn algemene voorzienigheid (Hand. 17:25). 3) Welke ongerijmdheid is daarin dat de mens Gods voorzienigheid zo dikwijls kan beproeven als hij wil? Kan de mens niet zo dikwijls zondigen als hij wil en daardoor onderzoeken wat kwaad God toelaten wil of niet? Kan hij zich niet zo dikwijls in lichtvaardig perikel [gevaar] begeven als hij wil en daardoor beproeven of hem God bewaren wil of niet enz.?

28. Indien men met de kaart niet mag spelen omdat er Gods voorzienigheid in regneert [regeert, werkzaam is], zo mag men dan nieuwers [nergens] mee spelen, ook niet met kolven, ballen enz., daar ook daarin Gods voorzienigheid bezig is?

Antwoord: Wij zeggen niet dat men met de kaart niet mag spelen omdat er Gods voorzienigheid in regneert [regeert, werkzaam is], maar omdat er het lot in regeert. Dat is een bijzondere beproeving en onderzoeking van Gods voorzienigheid om daardoor het speelverschil te scheiden en te eindigen. In andere geoorloofde spelen is de scheidsman de wakkerheid [waakzaamheid] en gauwheid [vlugheid] van het lichaam of van het verstand, maar niet alzo in het lotspelen. Want, indien daarin de bijzondere besturing en bepaling van Gods voorzienigheid geen uitslag geeft, zo kunnen partijen niet van elkander komen, maar wordt het gehele wezen van het spel weggenomen. In andere spelen concurreert wel mede Gods voorzienigheid, gelijk in alle andere dingen, maar in het kaartspelen is het beleid van deze voorzienigheid de materie [het wezen] van het spel zelf. Het spel houdt op en kan geen voortgang hebben, al was iemand nog zo kloek en vlug dan met en door deze bijzondere voorzienigheid. Hetwelk inderdaad niet anders dan een grote lichtvaardigheid kan zijn, Gods eigenschap en werk zo tot een materie [voorwerp] van spelend tijdverdrijf te gebruiken.

29. Het lot al waarlijk in het kaartspel regnerende [regerende, werkzaam zijnde], (zo) kan met reden gevraagd worden waarom men hetzelve daarin minder zou mogen gebruiken dan in andere eenvoudige en geringe dingen; men ziet immers dat de turfdragers, schippers, voerlieden, bierdragers en anderen dikwijls in hun werk met dobbelstenen werpen, hetwelk nochtans door de magistraat verordineerd is en door niemand wordt tegengesproken?

Antwoord: 1) Indien er een bekwame weg kon gevonden worden om zonder gebruik van het lot bekwame orde onder zulk een slag van mensen te houden, zo is het ook zeker dat het lot onder hen zo algemeen niet behoorde te blijven. 2) De zaak waarover het lot gebruikt wordt, kan soms wel gering zijn in haar materie [wezen; waarde], maar evenwel zeer gewichtig in haar gevolgen of consequenties. Het kan dikwijls maar één gulden of drie a vier stuivers waard zijn waarom partijen soms elkaar wel schier het leven zouden benemen. Al is het dan om de gewichtigheid van de zaak zelf niet, zo mag evenwel in zulk een geval het lot gebruikt worden om die droevige perikelen [gevaren] en gevolgen te voorkomen. Wil men dan vragen waarom men in het kaartspelen het lot niet zowel mag gebruiken als het de voerlieden, schippers enz. gebruiken; de reden is helder: omdat tienmaal meer noodzakelijkheid daartoe is bij de voerlieden enz. en honderdmaal meer zwarigheden uit het nalaten van hetzelve bij zulke lieden te vrezen zijn, dan bij de kaartspelers.

30. Men roept zo dat in het kaartspelen God verzocht en Zijn voorzienigheid beproefd wordt, daar nochtans niemand van cle spelers zulks enigszins voorheeft. Ja, zij allen, in hun spel bezig zijnde, in het geheel niet eens aan Gods voorzienigheid denken?

Antwoord: 1) Het is evenwel een verzoeking van Gods voorzienigheid metterdaad, ofschoon niet met een formele intentie. Daar is 'fines operis', hoewel niet 'operantis': het einde van het lotwerpen is te verstaan wat God zal geven of niet geven, hoewel het juist niet altijd het uitgedrukte einde is van de speler 31) . 2) Een vloeker als hij Gods Naam misbruikt, zal ook zeggen dat hij niet eens gedacht heeft aan Gods Naam. Is hij daarom te minder een vloeker? Iemand die veel wijn of bier inslaat, zal wel juist die formele intentie niet hebben om zich dronken te drinken. Is hij daarom te minder een dronkaard? Al strekken zijn gedachten daar juist niet toe, evenwel strekt er zijn werk toe om zich dronken te maken. 3) Dat maakt het kaartspelen niet beter dat men niet eens denkt aan hetgeen men daarin doet, maar te erger. Ja, daarom is het een lichtvaardig gebruik van Gods Naam en werk, omdat het zonder weten of aandacht gepleegd wordt.

31. Men leest nieuwers [nergens] dat God het lot als zo een bijzondere heilige zaak heeft ingesteld, waarom moet men het dan juist alleen in gewichtige en heilige zaken gebruiken?

Antwoord: 1) Het lot is in zijn aard en natuur heilig en behoeft daarom van een speciale instelling zijn heiligheid niet te ontlenen. Het is een ingewikkeld gebed. 2) Al heeft het geen bijzondere speciale instelling tot heilig gebruik, zo blijkt het evenwel door goed gevolg genoegzaam uit Gods Woord dat het in geringe dingen niet behoorde gebruikt te worden, aangezien het God nooit dan in heilige en gewichtige zaken heeft laten gebruiken (Spr. 18:18; Num. 26:55; Neh. 10:34 en 11:1; Lev. 27:32 en 16:8 enz.)

32. Het spelen in het algemeen is geoorloofd. Hoe men nu spelen zal, heeft God in Zijn Woord niet bepaald. Het behoorde daarom even eens [om het even] te zijn hóe of wat men speelt, met de kaart of anders enz. Antwoord: 1) Zo zal een dronkaard ook zeggen: het drinken in het algemeen is geoorloofd, de manier en mate van het drinken is in Gods Woord niet bepaald, ergo [dus] het is evenveel wat en hoeveel ik drink enz. 2) Het is immers in Gods Woord bepaald waarmee men niet spelen mag, namelijk niet met hetgeen dat heilig en ernstig is, gelijk het lot (Spr. 18:18). 3) De spelen moeten ten minste naar die generale [algemene] regels van matigheid, liefde, bevordering van Gods eer, betering van lichaam of van ziel enz. geschikt zijn, gelijk dat in stelling 2 ook gezegd is.

33. Dit alles kan wel op het dobbelen, verkeren, tiktakken enz. gepast worden, maar het kaartspel is geheel wat anders?

Antwoord: 1) Ten opzichte van het misbruik van het lot is het een en hetzelfde. 2) Het meeste onderscheid dat daarin gesteld kan worden, is dat het (bij het) verkeren enz. wat luider toegaat, met het klappen van schijven enz., maar dit doet weinig ter zake. 3) Vele auteurs veroordelen ook uitdrukkelijk en met name het kaart-

spelen (...), te weten: Calvijn (Epist. 374 en Epist. ad. N.N., p. 342. edit. in fol.), Taffin, Udemans, Van Houten, Teellinck, Rivet, Althusius (Locc., supra cit. [boven geciteerd; zie noot 29]) en Voetius (Disp. Sel., part. 3, p. 1200 etc.).

34. Het is maar een tijdkorting?

Antwoord: 1) Dat zal een geslagen [gezworen] dobbelaar, een herbergloper, een batementsspeler [toneelspeler] enz. ook zeggen. 2) Daar zijn tijdkortingen genoeg die eerlijk en buiten alle scrupel van consciëntie [gewetensbezwaren] zijn. 3) Met heilige dingen, gelijk het lot is, te spelen, is geen tijdkorting, maar tijdverderving. 4) Het zal iemand die enigszins gevoelig is, op zijn doodsbed nog smarten dat hij zijn tijd, die hem God gaf en vergunde, zo in ijdelheid gekort heeft, daar hij ze zo wel van doen [nodig] had gehad om zijn zaligheid wat beter te behartigen. 5) Het is een wonder dat zo ontelbare geleerde en Godzalige mannen dit nooit voor zulk een profijtelijke tijdkorting hebben kunnen houden (Ef. 5:16) 32) .

35. Daar zijn er evenwel veel die hier anders van gevoelen, zoals Jakobus, koning van Engeland, Calvijn, Perkins, Thom. Gataker, Joh. Regius, bisschop van Londen, Medus enz.

Antwoord: 1) Daar zijn er tien tegen één die hen tegenspreken. 2) Omdat de verlichting van Gods Geest aangaande alle bijzondere gevallen van consciëntie in alle leraren niet even groot is, zo kan het wel zijn dat de een hier- of daarin wat anders gevoelt dan de ander. 3) Indien, omdat enige rechtzinnigen het lotspelen voorstaan, daaruit volgen moet dat het geoorloofd is, zo zal ik op gelijke wijze voor de leugens om bestwil, het dansen, kermis houden, komedies, het trouwen met de zuster van zijn overleden huisvrouw enz. ook besluiten dat ze geoorloofd zijn, omdat al die dingen in deze verdorven eeuw door sommigen enigszins voorgesproken worden. 4) Aangaande Calvijn en Perkins - want met dezer voorspraak zijn de spelers gewoon zich wel het meest te behelpen, waarom wij daarvan alleen iets nodig achten te zeggen - , daar is het zo mee gelegen dat wij niet anders kunnen zien of die twee heerlijke lichten van Gods kerk wordt ongelijk gedaan zo wanneer ze onder de voorvechters van de lot- of kaartspelers gerekend worden. Want zoveel Calvijn belangt, die is er zover vandaan dat hij iemand tot deze ijdelheden vrijheid zou geven dat hij de kaarten uitdrukkelijk noemt werktuigen (instrumenten) van vele andere zonden, die alleszins veel schade en zwarigheid veroorzaakt hebben. Ja, hij brengt in (een) zekere brief zoveel en zo krachtige redenen bij om een Christen daarvan af te raden dan iemand (anders).

Het is waar, zegt hij elders, dat hij het kaartspelen niet geheel veroordeelt, niet omdat hij het in consciëntie goedkeurde, maar omdat hij het van zulk een exorbitantie [buitensporigheid] niet achtte dat het geraden was in die omstandigheden des tijds kerkelijk daartegen te procederen. Want dat was hetgeen waarover hij van zijn vriend of diegene aan wie hij dit schreef, gevraagd was 33) .

Dat Perkins het kaartspelen niet geheel veroordeelt, kan niet ontkend worden. Hij spreekt daar zachter van, omdat hij niet kon zien dat het lot daarin eigenlijk plaats had. Nochtans prijst hij het niet aan voor een goede en loffelijke tijdkorting, maar raadt het zo ernstig af als een fontein van zeer veel kwaads als het mogelijk is: 'Het is veel beter en veiliger', zegt hij, 'zich daarvan, dat is van deze spelen, te onthouden en (ze) moeten daar ze afgeschaft zijn, geenszins weer hersteld en in gebruik gebracht worden, omdat de dagelijkse ervaring leert dat een gehele stroom van misbruiken, ongemakken en zwarigheden daardoor over het menselijke leven gebracht worden. Want die dingen die van weinig noodzakelijkheid zijn, als ze tot grote misbruiken getrokken worden, behoorde men ook daarom omdat ze misbruikt worden, niet aan de hand te houden, maar liever af te schaffen, gelijk wij lezen dat alzo met de metalen slang van Hizkfa gehandeld is (2 Kon. 18:4)' 34 > .

36. Vraag: Wat iemand die bij mensen van groot aanzien moet verkeren, bij wie het kaart- of lotspel dikwijls zeer gebruikelijk is, zo wanneer hij daar mede toe geroepen en getrokken wordt, doen zal om zich op het beste en met de minste offensie [gebelgdheid] daarvan af te houden?

Antwoord: De beste raad is: 1) Dat hij zich van de zondigheid en schadelijkheid van dat spel wel zoeke te overtuigen. 2) Dat hij God bidde om standvastigheid daartegen. 3) Dat hij met een bijzondere belofte zich daartegen sterke en zulk spelen heilig en oprecht verlove en verzwere [belove los te laten en af te zweren]. 4) Dat hij, zo wanneer hij van zulken die hij anders niet wel zou durven weigeren, aangezocht wordt, zich dan voor hen op die zijn belofte beroepe. Welk doende, zo is het zeer waarschijnlijk dat lieden van enige natuurlijke discretie [welvoeglijkheid] hem daartoe niet langer zullen willen persen.

37. Vraag: Hoe zich een Christen te gedragen heeft als hij zich in een algemeen gezelschap bevindt waar hij met de kaart ziet spelen? Antwoord: 1) Hij moet zich door lief noch leed laten bewegen om mee te spelen. 2) Hij moet degenen waar hij over te zeggen heeft [het opzicht over heeft], ook met ernst daarvan af zoeken te houden. 3) Hij moet de anderen bestraffen, doch heus [beleefd], vriendelijk en met bijzondere uitdrukking van compassie [medelijden] met het misverstand waarin ze nog steken. 4) Hij moet maken dat hij daartoe altijd een van de klaarste en krachtigste redenen in zijn hoofd heeft om de tegensprekers te lichter te overtuigen. 5) Zulks niet helpende, zo moet hij of door weg te gaan of op enige andere wijze, maar altijd zonder onstuimigheid zijn ongenoegen tonen. 6) Zo het zowel niet gelegen mocht komen om te vertrekken, zo moet hij zich bij iemand anders van het gezelschap voegen en een eerlijk, stichtelijk of heilig discours [gesprek] daarmee aanvangen, opdat de spelers beschaamd worden en zien mogen dat men in gezelschappen zijn tijd wel met iets anders dan met spelen kan verkorten. 7) Hij moet zich bij die vriend alwaar hij eens zo gevaren is, ofschoon verzocht zijnde, niet wederom laten vinden dan onder expresse stipulatie [uitdrukkelijk beding] en belofte dat men hem in zijn huis met kaartspelen enz. niet weer zal bedroeven.

38. Vraag: Wat iemand doen zal die nog niet klaar genoeg ziet dat het kaartspelen zulk een zonde is? Antwoord: 1) Hij moet klaardere overtuiging daarvan bij iemand die kennis heeft, verzoeken. 2) Als hij begint te twijfelen of hij wel of kwalijk zal doen - gelijk het niet wel anders zijn kan of een leerzaam gemoed moet door al het voorgezegde [bovenstaande] daartoe ten minste gebracht worden - , zo moet hij het laten. Want al was het dan in zichzelf schoon geen kwaad, zo is het hem evenwel kwaad, omdat hij het uit het geloof niet doet (Rom. 14:23)".

Ds. G. Saldenus

Noten:

1) J. Vermeer, De Heidelbergse Catechismus, dl. 1, Houten, 1990, p. 206 2) G.H. Kersten, De Heidelbergse Catechismus, Utrecht, 1983, p. 113 3) J. Hoekman, 'Poker: een trend met een roze bril', in: RD, 17 februari 2007 4) Met dank aan dr. J.A. Bunt te Rhenen voor het snel, vakkundig en getrouw herspellen/hertalen van dit geschrift. 5) G. van den End, Guiljelmus Saldenus (1627-1694). Een praktisch en irenisch theoloog uit de Nadere Reformatie, Leiden, 1991, p. 159 6) Mededeling van de heer J.B. de Roo uit Zwijndrecht 7) Zie: H. de Frein, Het spelen met de kaart den Christenen ongeoorlooft..., Amsterdam, 1720, p. 39 8) G. de Raad, Korte verhandelinge over het spelen met het Ticktack-Berd..., Vlissingen, 1674, p. 34 9) Tiktak of triktrak is een bordspel dat met twee personen wordt gespeeld. Het tiktakbord is verdeeld in twee bakken die elk verdeeld zijn in twee vakken. Elk vak heeft zes om en om gekleurde driehoeken. Elke driehoek is een stap. Er wordt gespeeld met schijven van twee verschillende kleuren. De éne speler heeft 15 schijven van de éne kleur en de andere 15 van de andere kleur. De zetten worden door het werpen van twee dobbelstenen bepaald. De schijven zijn bij aanvang buiten het bord. Een speler speelt door het werpen van de dobbelstenen zijn 15 schijven eerst op het bord, daarna in tegenovergestelde richting van zijn tegenstander rond over het bord en vervolgens weer uit het bord. Winnaar is hij die het eerste daarmee klaar is. Van dit spel bestaan overigens verscheidene varianten. 10) Perkins de Cas. Consc. lib. 3. cap. 4. E. Teelinck. Vier en Wolck- Colom. p. 159. edit. in 8. An. 1649 11) August, in Ps. 30. Zach. de Divinat. p. 85. Aretius Tom. 1. Probi. Theol. p. 813. Ames. med. lib. 2. cap. 12

12) Nihil aliud hie a nobis sit, nisi quod rem, de qua ambigimus, Dei judicio exponimus, ut ipse fortium eventu, ceu aperto Testimonio, indicet, quae sit sua ea de re voluntas. Zanch. op. torn. 8. Tract, de Divin. perfortes pag. 16. a. Ea proprie Dei judicio & arbitrio committuntur, quae committuntur forti, qua exploratur, quid Deus de hoc vel illo, nobis ignoto, in antecessum decreverit. D. Mares, contra Volkel. lib. 1. cap. 21. pag. 219. a 13) Ut ad fortes non recurramus nisi in rebus majoribus & alicujus magni momenti. Rivet, in Decal. 3 prae p. 1296 14) Cornelius a Lapide in Prov. 18:18. Sortes non nisi magna cum reverëtia usurpandae sunt, quia immediate a Deo disponuntur, & earü genuinus usus est, ut deserviant decisioni Litium maximarum. Perkins. Cas. Consc. lib. 3. cap. 4 15) Ad fortes tanquam ad extremam anchoram confugiendum. Aret. part. 1. probl. loc. 67 16) Sortibus autem uti, ubi humano consilio res transigi potest, nullo modo licet. Bellarm. de Cler. lib. 1. cap. 5 17) An Chartarum, Taxillorum similesque ludi mixti ad fortes ludicras sint referendi? Eoque nomine illiciri? R. Negat Perkinsus Cas. lib. 3. cap. 4. Nos cum Theologis supra citatis, affirmamus, nihil enim manifestius, quam fortem ibi locum habere. Voet. de Sortis Abusibus. Dispp. Select, part. III. p. 1200, 1201, 1202 18) Dicere eas (fortitiones seil.) a Fortuna temperari vanum est, a Daemonibus superstitiosum, a caelo aut astris ridiculü, regunrur ergo a Deo. Martyr Loc. Comm. p. 26. v. 19) Multi gentium mores apud nostras aliquot servantur, fortilegia & c. Chrysost. in Gal. 1 20) J. Taffin. de Emend. Vit. lib. 2. cap. 19. & c 21) Revocant corruptos usus Gentilium. Willet, in Levit. 16. qu. 12 22) Cum nulli rei fors ad hibenda sit, cui, preces & servens ad Deum oratio adhibenda non sit, Cartwrigt in Prov. 16. 33 23) Danaeus de alea. cap. 9 24) Rivet in Decal. ad. 3. praec. Taffin de Emendat. Vit. lib. 2 cap. 19. alijque

25) Ames. Medul. lib. 2. c. 12. th. 30. Grot. Introd. ad Jurisp. Holl. lib. 3. p. 3. p. 63. vs. Zutph. Pract. in voce Spel. c. lib. 3. tit. de Aleat. Pacius Isag. hoc. tit. Peresius in C. h.t. Cod. lib. 3. hoc. tit. Joh. Munsterus a Vortlage. Praes. libello de Alea Praemissa 26) Cujac. lib. 9. observ. c. 28. Althus. Dicajolog. lib. 3. c. 33. th. 7. Sucron. in August, cap. 17. Gothofred. lib. 1. Cap. de Alear 27) Alea turpis, Turpe & aldulterium Mediocribus. Juven. Satyr. 11. vs. 174 28) Clem. Alexand. lib. 3. cap. 2. Cypr. Epistol. de Aleat. Chrysost. Horn. 6. in Matt. August. Epist. 119 29) Calv. in varijs Epp. Danaeus. Tract. Pec. de alea. Rivet, in Psal. 22. Merc, in Jon. 1. Junius, in Jon. 1. Perkins. Cas. Confc. lib. 3. cap. 4. Aret. part. 1. Probl. loc. 67. Pellican. in Prov. 16:33. Salmuth ad Panciroll. p. 174. Althus. lib. 1. Dicajolog. cap. 3. Martyr, in 1 Sam. 10 vs 19. Zanch. de Operib. Redemt. lib. 1. cap. 17. par. 5. Hyperius. part. 2. opusc. Theolog. Tract, de Probatione sui ipsius. cap. 4. Udemans, W. Teeling. Houten in 3. praec. Taffin. de Emendat. Vitae. lib. 2. cap. 19. Ames. Med. lib. 2. cap. 12. & Cas. Conscientiae. lib. 4. cap. 23. Thorn. 2. 2. quaest. 95. art. 8. Less. lib. 2. de Iustit. & jure. cap. 26. dub. 1. & c 30) Quae enim minus necessaria sunt, quanndo in magnum abusum trahuntur, eo ipso nomine, quod hominus ijs abutantur, uti non convenit, sed removere potius, id quod de aeneo serpente factu legimus, 2 Reg. 18.4. Perkins, de Cas. Consc. lib. 3. cap. 4. in Op. torn. 1. p.m. 1675 31) Etiamsi actu Deum non invoces ut temperet, tamen reipsa invocas eum Sortibus, ut ad sit. Zanch. Miscell. torn. 2. p. 206 32) Tot official requirit a nobis lex divina ut ne tota quidem vita sit persolvendo, & c tamen collo cabimus tempus in Ludis? Martyr. Loc. Comm. Clas. 2. p. 280. cap. 12 33) Calvin. Ep. 374. fol. edit. Genev. item. Epist. 339. pag. 470. edit. Genev. in fol. Anno 1617 34) Perkins Cas. Consc. Lib. 3. cap. 4. in Oper. torn. 1. pag. m. 1675

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 2008

In het spoor | 56 Pagina's

HET KAARTSPEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 februari 2008

In het spoor | 56 Pagina's