Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VAN HET REVE EN DE HOMOSEKSUALITEIT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAN HET REVE EN DE HOMOSEKSUALITEIT

34 minuten leestijd Arcering uitzetten

De kritiek van Algra en Van Dis op de verderfelijke lectuur van Van het Reve

Inleiding

'Gewoon homo zijn'. Dat is de titel van de nota waarin minister Plasterk het lesbisch- en homo-emancipatiebeleid van de regering voor de periode 2008-2011 beschrijft. Als minister van homo-emancipatiezaken heeft hij deze nota op 9 november 2007 namens het kabinet aan de Tweede Kamer aangeboden. Hierin wordt met betrekking tot de homo-emancipatie in ons land gesteld dat het glas "halfvol" is en "halfleeg". De strafbaarheid van homoseksualiteit is weliswaar opgeheven en de (juridische) gelijkstelling van homoseksualiteit aan heteroseksualiteit is een feit, maar de sociale acceptatie van homoseksuelen is in Nederland nog niet volledig, vooral in orthodoxe stromingen binnen geloofsgemeenschappen niet. In die kringen hebben velen er immers nog moeite mee als twee mannen of twee vrouwen in het openbaar hand in hand lopen. En ook buiten die kringen is dat nog niet volledig geaccepteerd. Daarom meent het kabinet dat het glas van de homo-emancipatie nog halfleeg is en dat het dan ook van eminent belang is om een "derde homo-emancipatiegolf' (de opheffing van de strafbaarheid en de gelijkstelling worden respectievelijk gezien als de eerste en tweede golf) van de grond te tillen met als hoofddoel een verdere sociale acceptatie van homoseksuelen onder de Nederlandse bevolking, in het bijzonder in die kringen die op dit punt nog achter lopen. Om dit te bereiken moet er, onder andere via het onderwijs, veel meer voorlichting over zaken als homoseksualiteit en homorechten gegeven worden. Minister Plasterk trekt hiervoor de komende jaren maar liefst 2, 5 miljoen per jaar uit.

Dat iemand homo of lesbisch is en dit vrij en blij vertelt en uitleeft, moet feitelijk iedereen maar volstrekt normaal en vanzelfsprekend gaan vinden. Een ruime meerderheid van de Kamer steunt dit beleid. Minister Plasterk verschilde, zo zei hij zelf, alleen met SGPwoordvoerder Van der Vlies "fundamenteel" van mening, "vooral bij zijn stelling" dat zij die homofiel zijn dit niet mogen uitleven. "Mijn hele nota", zo zei Plasterk, "is namelijk doordesemd van de opvatting dat homo's het mogen zijn én ernaar mogen handelen" 1 ). Dit is de ontluisterende werkelijkheid in ons land: het bedrijven van de gruwelijke zonde van homoseksualiteit wordt niet alleen gedoogd, maar zeer actief van overheidswege bevorderd. En dat is niet van vandaag of gisteren. Eén van de voortrekkers van de sociale acceptatie van homoseksualiteit, de beruchte schrijver Gerard Kornelis van het Reve, kreeg namelijk in 1969 al de Staatspijs voor de letterkunde, de PC. Hooftprijs, uit handen van de minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk uitgereikt, terwijl hij in meerdere zogenaamde literaire producten die van zijn hand verschenen waren, feitelijk zonder blikken of blozen de homoseksualiteit propageerde.

In dit artikel willen we achtereenvolgens de kritiek die in de jaren zestig door de AR-senator H. Algra en door de SGP op Van het Reves provocerend geschrijf is uitgeoefend, ter lering en opscherping nog eens ophalen. Voor een goed begrip van deze kritiek zullen we echter beginnen met een korte levensbeschrijving van Van het Reve, die nota bene in Nederland als een van de grootste drie naoorlogse literaire schrijvers wordt beschouwd.

Wie was Van het Reve?

Gerard Kornelis van het Reve werd op 14 december 1923 in Amsterdam geboren als tweede zoon van de overtuigde communist en journalist G.J.M. van het Reve. Zijn oudere broer was de latere Leidse hoogleraar Slavische talen Karei van het Reve (1921-1999). Gerard en Karei groeiden in Amsterdam op. Gerard bezocht een aantal jaren het gymnasium (1936-1940), liet in 1940 in eigen beheer zijn eerste dichtbundel Terugkeer verschijnen en volgde daarna tot 1943 een opleiding aan de Grafische School te Amsterdam. In de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog (1945-1947) was hij onder andere rechtbankverslaggever voor het socialistisch georiënteerde dagblad Het Parool. Als prozaschrijver verscheen in 1947 van zijn hand de gerucht-

makende roman De Av^nden. Van dit werk waren er in 1949 al zo'VTüOO exemplaren verkocht en tussen 1961 p < Tli 'l 972 gingen er in de vorm van een pocket meer dan 80.000 over de toonbank! 2 ) Eind 1948 begaf hij zich op het huwelijkspad. Hij trouwde met de dichteres Hanny Michaelis (1922-2007). Dit huwelijk bleef officieel tot 1959 in stand. In deze periode heeft hij een aantal jaren in Londen gewoond (vanaf 1952 tot 1957) en schreef hij bewust alleen in het Engels. Dit hield verband met de kritiek die hij in Nederland oogstte op zijn werken en vooral met het mislopen van een reisbeurs. Het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen had namelijk - op voordracht van een jury - in 1951 aanvankelijk besloten om zijn in het Nederlands gepubliceerde verhaal 'Melancholie' te bekronen met een reisbeurs, maar bij nader inzien kwam de staatssecretaris hiervan terug (1952); het in opspraak geraakte verhaal werd vanwege een daarin voorkomende seksuele zelfbevredigingsscène in strijd bevonden met de openbare orde en goede zeden.

Na zijn terugkeer in Nederland (1957) ging hij al snel in Amsterdam samenwonen met een man. In 1959 werd hij redacteur van het tijdschrift Tirade. De serie 'reisbrieven' die hij in dat tijdschrift publiceerde, bundelde hij in 1963 tot een roman onder de titel Op weg naar het einde. Dit was zijn eerste zogenaamde bekentenisroman inzake zijn homoseksuele gerichtheid. Omdat de verkoop van dit werk bijzonder goed verliep, leverde dit hem genoeg geld op om een huis in het Friese dorpje Greonterp (1964) te kopen. In dat huis heeft hij achtereenvolgens met twee verschillende mannen samengewoond. In 1966 verscheen zijn tweede bekentenisroman Nader tot U (1966). Ook dit werk veroorzaakte grote opschudding. Vooral omdat Van het Reve hierin een uiterst Godslasterlijke passage had opgenomen waarin hij schreef dat God - lees Christus - naar deze aarde zal wederkomen en dan Zichzelf zal incarneren in een ezel. Zijn droomwens was om dan met die ezel homoseksuele gemeenschap te hebben. Meer zullen we van deze Godslasterlijke walgelijkheid niet zeggen.

Ongeveer dezelfde passage had hij een jaar eerder (1965) al gepubliceerd in het eerste nummer van het nieuwe tijdschrift Dialoog, een tijdschrift dat in de maatschappij het gesprek tussen homoseksuelen onderling en tussen homoseksuelen en niet-homoseksuelen wilde bevorderen. Van dit blad was Van het Reve zelf een van de redacteuren. Daar in het derde nummer van dit blad een ingezonden brief gepubliceerd werd van een pater en een predikant die zich kritisch over zijn artikel in het eerste nummer uitlieten (te grof, te extreem), verdedigde Van het Reve zijn artikel in 'het vierde nummer op een wijze die feitelijk nog schokkender en stuitender was dan zijn eigenlijke verhaal in het eerste nummer. Dit vormde voor SGP'er ir. C.N. van Dis sr. - die het betreffende nummer ongevraagd toegezonden had gekregen - de aanleiding om aan de regering te vragen (22 februari 1966) om Van het Reve op grond van artikel 147 van het Wetboek van Strafrecht voor smalende Godslastering te vervolgen. De regering ging hierop positief in: zij besloot Van het Reve inderdaad te vervolgen (28 maart 1966). Voordat deze rechtszaak, die de geschiedenis ingegaan is als het 'ezelproces', voor de rechter diende, deed Van het Reve een onverwachte en opzienbarende stap: hij trad toe tot de Roomse Kerk (27 juni 1966), zonder echter ook maar iets van zijn geschrijf terug te nemen. In datzelfde jaar (december 1966) ontving hij desondanks van de gemeente Amsterdam een literatuurprijs van maar liefst 4000 gulden 3) .

De rechtbank achtte hem op grond van zijn beruchte ezelpassage schuldig aan Godslastering, maar niet aan smalende Godslastering. Uiteindelijk sprak de Hoge Raad hem in 1968 geheel vrij. Van het Reve zou in die beruchte passage slechts geschetst hebben hoe hij zijn eigen ontworpen god zag. Gezien de vrijheid van meningsuiting mocht hem die vrijheid niet ontnomen worden, zo meende men. Zo kon het ook gebeuren dat hij in 1969 uit handen van minister mevrouw Klompé de in de inleiding genoemde Staatsprijs voor de letterkunde, de P.C. Hooftprijs, uitgereikt kreeg. De rede die hij daarbij in het openbaar hield, sloot hij af met een door hemzelf geschreven gedicht dat indertijd op last van de Officier van Justitie uit de etalage van de boekhandel verwijderd was. In dat gedicht werd openlijk de homoseksuele liefde verheerlijkt.

In 1971 verliet hij Greonterp. Na een korte periode in Veenendaal en Weert te hebben gewoond, vestigde hij zich in 1974 in Frankrijk. Daar ging hij opnieuw samenwonen met een man. Zijn novelle De vierde man werd in 1981 vanwege de daarin voorkomende seksuele passages als boekenweekgeschenk geweigerd. In 1993 verhuisden hij en zijn partner naar België. In dat land bracht Van het Reve zijn oude dag door. Op 8 april 2006 kwam ook aan zijn leven een einde. Van belang is nog te vermelden dat hij in 1974 tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau, in 1993 tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau en in 1998 zelfs tot Commandeur in de Orde van de Nederlandse Leeuw, een zeer hoge Nederlandse onderscheiding, werd benoemd en dat hij in 2001 de Prijs der Nederlandse Letteren ontving. Kortom, zijn onzedelijk en goddeloos geklieder zag hij desondanks met veel prijzen en erkenningen bekroond.

Een bestseller

In het verleden protesteerde de SGP-Tweede Kamerfractie bij de jaarlijkse behandeling van de begroting waartoe het onderdeel 'kunst' of 'cultuur' behoorde, vrijwel steevast tegen de aanwezigheid van onzedelijke en Godslasterlijke boeken in de bibliotheken en tegen het feit dat dergelijke boeken op veel plaatsen in ons land vrij te koop waren alsook tegen het feit dat sommige schrijvers van dergelijke boeken van staatswege financieel ondersteund werden 4 '. Meestal gaf de SGP-woordvoerder dan tijdens zijn betoog geen concrete voorbeelden van boeken of schrijvers die over de schreef gingen, want dat zou voor tal van mensen aanleiding kunnen zijn om juist die boeken te gaan lezen 5) . Wel gaf de SGP-woordvoerder soms na zijn rede aan de desbetreffende minister een briefje met een of meer namen van uiterst stuitende boeken 6 ). Dat een en ander geen overdreven voorzienigheid van de SGP-fractie was, bleek wel toen in mei 1963 ctóekende Friese ARsenator H. Algra (die samen met zijn broer _ Algra schrijver is van de gewaardeerde geschiedbeschrijving Dispereert niet) in de Eerste Kamer zijn afschuw uitsprak over de door Van het Reve in het tijdschrift Tirade gepubliceerde literaire 'reisbrieven', die in 1963 ook gebundeld als bekentenisroman onder de naam Op weg naar het einde verschenen. Door de grote publiciteit die de media vervolgens aan Algra's afkeurende woorden gaven, door de vele reacties van anderen daarop en door de provocerende verdedigingen van Van het Reve zelf, onder andere in het dagblad Het Vrije Volk en in een bepaald tv-programma van de VARA dat tot doel had "om mensen tegen de schenen te schoppen" 7) , werden heel veel mensen nieuwsgierig; zij wilden die roman ook wel eens lezen, met als gevolg dat die roman in korte tijd een bestseller werd. Dit bracht bij Van het Reve zoveel geld in het laatje dat hij hiervan, zoals al gezegd, een huis in het Friese dorpje Greonterp kon kopen (1964), dat hij de eerste jaren daarna steevast in zijn publicaties - veelzeggend en treiterend - 'Huize Algra' noemde 8 \ Later noemde hij zijn optrekje met een verwijzing naar Jesaja 40 vers 8: 'Huize Het Gras', wat thans nog te zien is op de gevelsteen naast de voordeur. Deze verwijzing naar het ras verdorrende gras is overigens in zekere zin tekenend voor zijn leven en voor de inhoud van zijn werken: de dood zat hem als het ware steeds op de hielen, maar zoekend naar rust en vrede, vond hij die niet, omdat hij rust en vrede zocht waarin zij niet te vinden zijn, namelijk in het botvieren van wellusten en in zijn goddeloze droombeelden.

Algra's protest

Algra had de literaire 'reisbrieven' van Van het Reve zelf niet gelezen, maar hij baseerde zich op een recensie in het dagblad Het Vrije Volk van de hand van de op literatuurgebied als deskundig bekendstaande kunstredacteur en - criticus Alfred Kossmann. Deze had over de 'reisbrieven' van Van het Reve geschreven:

"De mededelingen, die hij doet, zijn soms schokkend. Hij vertelt gebeurtenissen en vermeldt gedachtegangen, waar men gemeenlijk over zwijgt; niet zonder bravoure beschrijft hij erotische ervaringen van afwijkende aard. Er schuilt in deze 'eerlijkheid' (...) veel opzettelijkprovocerends; het lijkt wel of een door aard en opvoeding ontstane preutsheid is omgeslagen in haar tegendeel, of een typisch Hollandse kleinburger, uit verzet tegen de taboes zich gedraagt als een blasfemisch met de godsdienst spelende libertijn" 9 K

Uit vroegere ervaringen wist Algra al dat Van het Reve in zijn werken "vaak een soort geïmiteerde Bijbeltaal" gebruikte, waardoor hij kennelijk aan Godslasterlijke elementen in zijn schrijven een plechtig karakter poogde te geven. "U begrijpt, mijnheer de Voorzitter", zo zei Algra na het oordeel van Kossmann over het nieuwste geklieder van Van het Reve voorgelezen te hebben in de Kamer, "wanneer ik van zo bevoegde zijde een toelichting lees van wat er (...) aan de hand is (...), dat ik dan de vrijmoedigheid neem te zeggen: dan wil ik het niet meer lezen. Dan heb ik daaraan niet de minste behoefte". Volgens Algra waren er onder de naoorlogse moderne schrijvers zo inmiddels al verscheidene schrijvers die zo onzedelijk, provocerend en Godslasterlijk schreven "dat wij ons er niet alleen zelf van moeten distantiëren, maar ook er nadrukkelijk van moeten zeggen, dat wij deze kunst verwerpelijk vinden voor ons volk en gevaarlijk voor een komende generatie en dat niemand, allerminst de overheid en allerminst een overheid die zich naar Schriftelijke normen heeft te gedragen, mag zeggen: Och, als het maar artistiek is en alleen in hoogst bijzondere gevallen zal ik ook eens op de inhoud letten; voor de rest laat ik die buiten spel". Niet alleen de artistieke vorm, maar ook de inhoud van de proza of poëzie moest naar de mening van Algra medebepalend zijn of iets artistiek genoemd kon en mocht worden. Lettend op de zo verderfelijke inhoud van de 'literaire' producten die schrijvers als Van het Reve voortbrachten, kon hij in hun producten feitelijk geen kunst meer zien. Met de woorden van de indertijd zelf al weinig preutse Lodewijk van Deyssel (1864-1952) zei hij ervan: "Dit alles stinkt een uur in de wind; ik ben er dan ook vies van en hoop er nooit meer langs te komen" 10) . Terecht ontlokte diezelfde verderfelijke literaire lectuur ook bij het SGP- Kamerlid ds. Abma in zijn 'maidenspeech' in de Tweede Kamer de opmerking dat er "heel wat modderschuiten onder literaire vlag" voeren 11 \

Van het Reves verdediging

Als reactie op Algra's woorden in de Eerste Kamer schreef Van het Reve onder de titel 'Algra, Luns en andere stenengooiers' in het dagblad Het Vrije Volk een verdediging van een halve pagina. Bij de volgende behandeling van de 'cultuurbegroting' in de Eerste Kamer, op 6 mei 1964, bracht Algra de regering en de Eerste Kamer onder ogen wat Van het Reve hierin geschreven had. In dat stuk kwamen Van het Reves bedoelingen en drijfveren volgens Algra nog meer openbaar. Hij pleitte bijvoorbeeld voor de opheffing van de strafbaarheid van pornografie. Die moest "net als de strafbaarheid van overspel en Godslastering" verdwijnen, want dit waren in Van het Reves ogen nog "restanten uit de politieke censuur". "Waarom zouden burgers zich zelf niet door middel van een drukwerk seksueel mogen prikkelen? ", zo vroeg hij zich openlijk af. Voor hem was dat kennelijk de gewoonste zaak van de wereld. Ook betoogde Van het Reve "dat het hem er vooral om te doen is te bereiken, dat de homoseksuele gedragingen gelijk worden gesteld met het liefdesspel tussen man en vrouw". "In de heel verre toekomst" zag hij "diverse vormen van legalisatie van homoseksuele relaties, bijvoorbeeld op het gebied van woonruimtetoewijzing, erfrecht, belasting, enz.", gerealiseerd worden. "Hij bedoelt dus", zo concludeerde Algra, "dat men in al die gevallen een homoseksuele verhouding tussen twee mannen of twee vrouwen van overheidswege op dezelfde wijze zal honoreren als een huwelijk". Helaas zijn deze toekomstdromen van Van het Reve geheel in vervulling gegaan. Zelfs het sluiten van een zogenaamd huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht is nu mogelijk. Ja, het is nu in ons land al zover gekomen dat zelfs een pleidooi om de klok op dit punt weer terug te draaien, een pleidooi dus om een homoseksuele relatie, die volstrekt onbijbels en zondig is, in wetgeving en praktijk niet langer gelijk te stellen aan een Bijbels huwelijk tussen een man en een vrouw, door menigeen uitgelegd en ronduit veroordeeld wordt als discriminatie. Wat heeft zich toch in ons land een snelle afloop als der wateren voltrokken!

Een stortvloed aan kritiek

Sinds het genoemde interview was het dus voor Algra helemaal een uitgemaakte zaak wat de bedoelingen van Van het Reve met zijn literaire arbeid waren. Algra:

Als zijn werken kunst zijn, "dan is het tendenskunst, die met niets sparende brutaliteit homoseksuele verhoudingen en handelingen in het licht brengt met de boodschap: Dit is even normaal als het wonder van het liefdesspel tussen man en vrouw". Die boodschap droeg Van het Reve in de jaren zestig uit. En "wie zulk een tendenswerk" afkeurde, gelijk Algra in 1963 in de Eerste Kamer deed, kreeg "een hele meute achter zich aan", zo was Algra's ervaring, maar hij was "er tranquil [kalm] onder gebleven". Behalve een stroom aan negatieve reacties, had hij overigens ook van "zeer veel zijden" positieve reacties ontvangen, "zelfs van mensen, die (...) zeiden: Ik zou het nooit in het openbaar durven zeggen, omdat je dan een actie tegen je ontketend vindt, waar het eind van zoek is." 12 )

Het feit dat Algra "een hele meute achter zich aan" kreeg, geeft wel aan dat er toen ook al heel wat personen waren die het niet konden verdragen dat homoseksuele verlangens en daden als beslist zondig werden veroordeeld. In onze tijd openbaart zich deze onverdraagzaamheid nog veel sterker. Tekenend hiervoor zijn de reacties die het Amsterdamse CU-deelraadslid mevrouw Y. Lont eind vorig jaar over zich heen kreeg, toen zij te kennen gaf, een motie te willen indienen dat de CU in raden, staten en besturen niet Bijbels geloofwaardig door personen vertegenwoordigd kan worden die er een homoseksuele leefwijze op na houden. In korte tijd werd een stortvloed aan kritiek over haar uitgestort, waaronder zelfs doodsbedreigingen. Dit betekent dat de hetze tegen de Bijbelse mening over homoseksualiteit nu soms al terroristische vormen dreigt aan te gaan nemen. Een deel van de zogenaamde 'verdraagzamen' gedraagt zich in de praktijk buitengewoon onverdraagzaam.

Geen homohaat

Algra had gehoord dat een leerlinge van een kweekschool van haar leraar Nederlands een scriptie moest maken over het - toen recent verschenen - boek Op weg naar het einde van Van het Reve. Hij achtte dit te grenzen aan "aanranding"! 13 ) Waren zijn werken sowieso al "verfoeilijk en goddeloos van strekking" en ondermijnend voor het maatschappelijk bestel, in dit boek werd door Van het Reve bovendien nog openlijk een lans gebroken voor de homoseksuele leefwijze.

Uit de scherpe kritiek van Algra op dit boek zou men kunnen denken dat hij vervuld was met homohaat. Dat was niet het geval. Om een dergelijk misverstand te voorkomen bracht hij daarom in zijn repliekrede - op het antwoord van staatssecretaris Van Laar die te kennen had gegeven dat hij werken zoals Van het Reve die schreef, niet zomaar van subsidie wilde uitsluiten - nog eens duidelijk zijn Bijbelse visie op de homoseksualiteit naar voren. "Ik beschouw", zo zei hij,

"de homoseksualiteit als een abnormale neiging, in strijd met de scheppingsorde en ontstaan door de gebrokenheid vanwege de zonde. Ik meen, dat wij naar Christelijke beginselen iemand, die door deze abnormale neiging wordt gekweld, moeten helpen om te proberen deze zware last te dragen in biddende strijd tegen deze neiging (...). Een begeleiding dus - laten wij zeggen - pastoraal, tot een ingetogen leven, waarbij een levensvervulling in andere richting [in de richting van een Bijbels huwelijk; AV] wordt gevonden en waarbij degene, die die levensvervulling zoekt, met alle Christelijke liefde wordt omringd".

Algra waarschuwde er ook voor dat jonge mensen die homoseksuele neigingen bij zich gewaar worden, "allerminst geholpen" worden, als zij geleid worden "naar een moeras, waarin het leven zal verrotten". Dit achtte Algra namelijk het geval te zijn als vergoelijkend tot zulke jonge mensen werd gezegd dat ze homoseksualiteit niet als "ontucht" behoefden te beschouwen en als in de inmiddels baanbrekende "nieuwe moraal" gesteld werd dat "een liefdesrelatie tussen twee meisjes of twee jongens in principe dezelfde is als tussen jongen en meisje" 14 ).

Zijn er nog grenzen?

Van het Reve liet zich door de door Algra en anderen geuite scherpe kritiek niet in een goede richting sturen. Integendeel. Hij maakte het in 1965 nog bonter dan voorheen door in het tijdschrift Dialoog de hierboven al genoemde afschuwelijke 'ezelpassage' te publiceren. Diezelfde verwerpelijke passage kwam in iets andere woorden ook terug in zijn roman die hij in begin 1966 liet verschijnen onder de titel Nader tot U.

Deze Godslasterlijke publicaties vormden voor Algra aanleiding om op 10 mei 1966 tijdens de behandeling van de begroting van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk in de Eerste Kamer, het Kabinet-Cals (1965-1966) - dat zelf zei, zich te baseren op de in ons volk tot uiting komende Christelijke en humanistische waarden - indringend af te vragen of het nog grenzen kende en wilde stellen. "Ik neem aan", zo zei Algra,

"dat de Minister nooit zou goedvinden, dat het Rijk een werk, dat het fascisme verheerlijkt (...), zou subsidiëren. (...) Ik neem aan, dat de Minister nooit zou goedvinden subsidiëring van een boek, waarin duidelijk het antisemitisme tot uitdrukking komt, waarbij de Jood als een minderwaardig wezen wordt voorgesteld. Ik neem dit zonder meer aan. Hieraan verbind ik dan de vraag: is er bij de Minister ook zulk een duidelijke en onverbiddelijke grens, wanneer hetgeen de Christen heilig is, wordt gehoond en vertrapt? " 15 K

Ook de CHU-senator dr. J.W. Beerekamp vroeg de minister, duidelijk te maken waar in dezen de grens van het nog aanvaardbare lag. Hij achtte met name de 'ezelpassage' in het boek Nader tot U van de "door Nederlandse overheidsinstanties geëerde, gesteunde en dus gestimuleerde schrijver" Van het Reve "extreem provocerend". De CHU-fractie was daarom "van oordeel", zo zei hij, "dat, hoe moeilijk het ook is om exact de ligging van die grenzen aan te geven, wij in dit geval duidelijk over het toelaatbare zijn heengekomen" 16) .

De Hervormd opgevoede minister Vrolijk (PvdA) meende echter dat hij niet met zekerheid kon stellen dat Van het Reve de grenzen van het toelaatbare overschreden had. Hij wees daarbij op het feit dat inmiddels een roomse professor in de Bijbelexegese openlijk had geschreven dat Van het Reve naar zijn mening "diep religieus" was 17) .

Algra repliceerde hem met te stellen dat hij zo "de principiële basis van het regeringsbeleid", te weten "de geestelijke waarden die tot uitdrukking komen in Christendom en humanisme, (...) zó vrijblijvend" maakte "dat er praktisch zo goed als niets" van overbleef. "Wij zijn allen", zo vervolgde Algra, ook de kunstenaar, "gebonden aan de eeuwige normen, die God ons in liefde heeft gegeven. Daarin ligt onze vrijheid. Het vertrappen van die normen leidt tot de terreur van de brutaliteit en uiteindelijk tot de dictatuur van de echte barbarij". Daarom had de minister juist nu moeten zeggen dat hij "niet van plan is een kunst te stimuleren, die datgene, wat Christenen bovenal heilig is, bespot of vertrapt" 18j . Helaas zei de minister dat niet. Wel meende hij te moeten zeggen dat hij de mening van Algra in dezen min of meer als een "antiquiteit" beschouwde 19) !

Wezenlijk verschillend

Wat Algra in de jaren zestig in de Eerste Kamer deed, dat deed de SGP-fractie - met onder anderen ir. Van Dis sr. als woordvoerder - in de Tweede Kamer: scherpe kritiek uitoefenen op het verstrekken van overheidssubsidies aan schrijvers zoals Van het Reve. Toch verschilde op de keper beschouwd de boodschap van de SGP wezenlijk van die van Algra. Algra wilde slechts dat de overheid de uitgave van die boeken waarin bijvoorbeeld over de sodomietische zonde werd geschreven alsof het de meest gewone en natuurlijke zaak ter wereld was of waarin het wemelde van vloeken en vuile, zinnenprikkelende taal, voortaan niet meer door het verstrekken van overheidssubsidies en uitreiken van prijzen zou bevorderen 20) . De SGP ging hierin echter beduidend verder. De regering moest aan dat "soort van schrijvers niet alleen geen prijs" of subsidie toekennen, maar zij behoorde "de uitgave van alle immorele lectuur onverbiddelijk te verbieden", aldus Van Dis. Kortom, censuur moest worden toegepast! "Jarenlang is onzerzijds", zo zei hij tijdens de Algemene Beschouwingen

op 7 oktober 1964 in de Tweede Kamer, "bij achtereenvolgende regeringen reeds aangedrongen op het nemen van ingrijpende maatregelen in deze richting", maar zij hebben helaas steeds halsstarrig geweigerd om passende maatregelen tegen de ontaarding der zeden te nemen. Ja, zij "lieten niet alleen toe, dat allerlei zedenondermijnende, zielverwoestende en Gode-onterende lectuur vrijelijk kon worden verstrekt, maar de laatste jaren" werden "ook al nudistenkampen ongehinderd toegelaten, wat al evenzeer getuigt van het diep-zedelijk verval", aldus Van Dis. En wie tegen het zedelijk verval opkwam, werd "meermalen tot op de televisie toe op zeer ergerlijke wijze bejegend". Het verwonderde Van Dis dan ook niet dat in ons land het aantal zedendelicten tot een onrustbarende hoogte was geklommen, de criminaliteit een stijgende lijn liet zien, de jeugd al meer tekenen van ontsporing vertoonde en dat het aantal mensen dat met woorden en daden er getuigenis van aflegde dat zij met God en Zijn dienst hadden gebroken, alsmaar groter werd. Ja, "tot dit alles draagt", zo vervolgde Van Dis,

"hetgeen onder toelating van de Regering in de bioscopen met hun voorstellingen van moord- en schietpartijen, overvallen, berovingen, ontvoeringen, wurgingen en wat meer van zedenverwoestende en sensationele aard wordt geboden, niet weinig bij. Ook het huwelijk wordt door voorstellingen in bioscopen, schouwburgen en op het beeldscherm van de televisie in geen geringe mate ondergraven. Reeds jaren geleden had er ingegrepen moeten worden, zoals onzerzijds voortdurend is bepleit. De achtereenvolgende regeringen lieten het kwaad echter maar voortwoekeren, zich steeds verschuilend achter de filmkeuringscommissie, in plaats van de toets van Gods Woord en Wet aan te leggen en zelf ingrijpende maatregelen te nemen" 21 K

Duidelijk blijkt uit dit betoog van Van Dis dat de SGPfractie - in onderscheid met Algra - steeds gepleit heeft voor het instellen van censuur op alles wat Godslasterlijk, zedenkwetsend en maatschappijondermijnend was, ongeacht of het nu een boek, een bioscoopvoorstelling of een film op tv betrof. En dat zij ook steeds onderstreept heeft dat Gods Woord en Wet daarbij tot censor dienden te worden verheven.

Afgeweken

Van deze Bijbelse en Staatkundig Gereformeerde lijn is de SGP-fractie in de Tweede Kamer in 2001 helaas afgeweken. De fractie koos toen feitelijk voor de antirevolutionaire lijn van Algra. Dit gebeurde tijdens het debat waarin de cultuurbegroting van 2002 besproken werd (3 december 2001). In dit debat kwam - niet onverwachts overigens - aan de orde het feit dat koning Albert II van België geweigerd had om aan Van het Reve de Prijs der Nederlandse Letteren uit te reiken. Dit vanwege het feit dat Van het Reves partner in de pers voor het Belgische Hof blamerende uitlatingen had gedaan over de uitreiking van de prijs 22 ). Tijdens dit debat merkte de SGP-woordvoerder enigszins vaag op dat in Van het Reves werken "vaak normenschofferende en soms zelfs Godslasterlijke trekken" zitten, waarmee "rekening gehouden" diende te worden. Dit vormde voor mevrouw Halsema van Groenlinks direct aanleiding om aan de SGP-woordvoerder te vragen: "Vindt u uiteindelijk dat de boeken van Reve bijvoorbeeld vrijelijk mogen worden uitgegeven en gelezen? ".

De SGP-woordvoerder gaf daarop als antwoord: "Wij zijn niet voor censuur op de boeken van Reve. Dat staat nogal ver van mij. Uiteraard heb ik kennisgenomen van die tak van de moderne literatuur. Er is geen haar op mijn hoofd die er ook maar aan zal denken, het lezen van die boeken te bevorderen" 23 ). Geen censuur? Dat is het zeer teleurstellende en pijnlijke in dit antwoord, want in het licht van Gods Woord is het toch zo klaar als een klontje dat de overheid zulke Godslasterlijke en zedenbedervende boeken als er door Van het Reve geschreven zijn, behoort te verbieden. Zich beperken tot 'het niet bevorderen van' is typisch de artikel 36 (NGB) miskennende lijn van indertijd de antirevolutionairen. Hopelijk komt de SGP-fractie van deze lijn alsnog terug, als dit jaar door de partij via studie en bezinning speciaal aandacht aan het in praktijk brengen van artikel 36 NGB besteed zal gaan worden.

De zonden vrij uitsprekend

Ds. Mieras merkte begin 1965 in de Tweede Kamer tijdens de behandeling van de begroting van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen op dat "in de Eerste Kamer door de geachte afgevaardigde de heer Algra geprotesteerd" was tegen het feit dat staatssecretaris Van Laar aan "de schrijver van een zedenbedervend boek",

namelijk Van het Reve, een prijs had toegekend. "Ook wij", zo voegde ds. Mieras hieraan toe, "moeten daartegen met alle beslistheid opkomen, omdat dergelijke lectuur de zedenverwildering bevordert, terwijl de overheid daartegen juist krachtige maatregelen behoorde te nemen" 24) .

Later in dat jaar, in oktober, kwam Van Dis in de Tweede Kamer tijdens de Algemene Beschouwingen er opnieuw met ernst tegenop dat aan schrijvers van "allerhande schunnige lektuur" opdrachten werden gegeven en staatsprijzen toegekend, "zelfs al werd in de produkten van deze schrijvers de tegennatuurlijke, gruwelijke zonde der homo-sexualiteit in bescherming genomen en gepropageerd". Ook constateerde hij dat er inmiddels een vereniging van homofielen toegelaten was, die er een eigen orgaan op nahield (het tijdschrift Dialoog). Enkele nummers van dat tijdschrift, waaronder het vierde nummer, waren zelfs "van die zijde" ongevraagd aan de Kamerleden toegezonden. Op de inhoud was volgens Van Dis van toepassing de woorden uit Jesaja 3 vers 9: hun zonden spreken zij vrij uit, gelijk Sódom; zij verbergen ze niet. Tevens wees hij erop dat nota bene op zaterdag en zondag en in de vakanties veel Engelse en Duitse homoseksuelen naar Amsterdam kwamen, omdat in Engeland en Duitsland "het bedrijven van dit tegennatuurlijk kwaad, ook tussen volwassenen, strafbaar" was en in ons land niet. Dit alles bracht Van Dis er toe om de regering thans met ernst op te roepen "dat zij tegen dit steeds voortwoekerende kwaad" van homoseksualiteit, dat "één der gruwelijkste zonden is", en tegen "de zedenverwildering in het algemeen, ingrijpende maatregelen" behoorde te nemen. Temeer daar toch "machtige wereldrijken uit het verleden aan het diep verval der zeden zijn ten onder gegaan" 25 ', aldus Van Dis. De regering nam die helaas niet.

Verzoek om vervolging

In het vierde nummer van het tijdschrift Dialoog verdedigde Van het Reve zijn Godslasterlijke 'ezelpassage', die hij gepubliceerd had in het eerste nummer, tegenover een Gereformeerd predikant en een roomse pater die hem in een ingezonden brief verweten dat zijn geschrijf "wel degelijk Godslasterlijk en opzettelijk kwetsend voor elk religieus gevoel" was. De wijze en de toon waarop Van het Reve zich verdedigde, tartte volgens De Banier

"elke beschrijving. Om het in enkele woorden uit te drukken: Godslasterlijk, immoreel, ja bestiaal, satanisch. Geen spoor van erkenning verkeerd te hebben gehandeld, door zich in het eerste stuk aan Godslastering en bestialiteit te hebben schuldig gemaakt, integendeel, hij herhaalde zijn Godslasterlijke en schunnige taal. Het is toch wel diep treurig, dat zulke lektuur maar vrij verkocht en verspreid mag worden en dat schrijvers van dergelijke Godslasterlijke, immorele en ergerlijke stukken maar ongestraft worden gelaten, waardoor wie weet hoeveel jongeren en ook ouderen voor hun leven naar lichaam en ziel bedorven worden" 26 K

Terecht merkte de bekende prof. dr. G.A. Lindeboom (1905-1986) in een ingezonden stuk in de Haagse Post van 21 mei 1966 naar aanleiding van de toen inmiddels beruchte 'ezelpassage' op dat men "Van het Reve moeilijk de trieste prioriteit" kon "betwisten in de bedoelde passage homosexualiteit, bestialiteit en blasfemie in een onheilig verbond te hebben verenigd" 27) . Ja, het was meer dan gruwelijk! Het was uitermate Godslasterlijk en kwetsend wat hij geschreven had!

Een en ander vormde dan ook voor Van Dis aanleiding om op 22 februari 1966 aan de minister van Kuituur, Rekreatie en Maatschappelijk Werk, alsmede aan die van Justitie te vragen om Van het Reve op grond van de genoemde publicaties wegens 'smalende Godslastering' te vervolgen. Op 28 maart 1966 antwoordden de beide ministers dat inderdaad vervolging op grond

van artikel 147 van het Wetboek van Strafrecht zou ingesteld worden. Dit stemde Van Dis tot voldoening, al wist hij ook wel dat dit nog niet betekende dat Van het Reve schuldig bevonden en voor zijn 'ezelpassage' gestraft zou worden 28) .

Ondertussen ging de regering gewoon door met het subsidiëren van dergelijke lectuur. Zelfs ook aan Van het Reve werd van regeringswege een 'stipendium' of toelage van maar liefst zesduizend gulden toegekend 29 ). Wel liep hij door de gehele affaire de RC. Hooftprijs in 1966 op het nippertje mis 30 ).

Het proces

Op 20 oktober 1966 kwam de rechtszaak tegen Van het Reve in behandeling bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De Officier van Justitie voerde tegen Van het Reve aan dat zijn uitlatingen "over geslachtelijke gemeenschap met een ezel, waarin God gestalte zou hebben aangenomen", voor gewone mensen "stuitende obsceniteiten" waren, "kwetsend voor religieuze gevoelens. Christelijke groepen zullen de genoemde voorstelling als zware zonde beschouwen. Voor anderen betekent zij walgelijke smeerlapperij". De officier vond daarom dat er zeker sprake was van "smalende Godslastering" 31 ). De rechtbank dacht daar echter anders over. De rechter sprak uit dat er wel van Godslastering sprake was, maar dat niet met zekerheid bewezen kon worden dat er van 'smalende' Godslastering sprake was; hij zou de 'ezelpassage' ook "niet honend" bedoeld kunnen hebben. Eén van de opgeroepen getuigedeskundigen, prof. W.K.M. Grossouw, was zelfs van mening dat Van het Reve "diep religieus" was. De uitkomst was dat Van het Reve van rechtsvervolging werd ontslagen; er werd hem door de rechtbank geen straf opgelegd! Het bleef bij de constatering dat hij schuldig was aan Godslastering.

Wij zien hieruit maar weer, zo oordeelde De Banier terecht, "dat de constructie van de desbetreffende wettelijke bepaling" inzake de smalende Godslastering "helemaal niet deugt. Toen het wetsontwerp in 1931 aan de orde was, hebben de S.G.P.-Kamerleden zich er dan ook sterk tegen verzet, en wel om reden" dat "de Godslastering niet als zodanig er strafbaar in wordt gesteld. Ware dit wel gedaan, dan zou de rechtbank thans de schrijver niet van rechtsvervolging hebben kunnen ontslaan" 32 ). In hoger beroep werd Van het Reve door de Hoge Raad in 1968 zelfs geheel vrijgesproken. "Het is wel allerbedroevendst, dat Van het Reve met de vrijspraak van de Hoge Raad nu op dezelfde voet kan doorgaan, wat ongetwijfeld van hem te verwachten is", aldus De Banier in het eerste nummer na de vrijspraak 33 ).

Ten besluite

Waar hebben onze voorvaderen tachtig jaar lang voor gestreden, tachtig jaar goed en bloed voor geofferd? Voor een vrijheid om God te lasteren? Om over de zonde van homoseksualiteit vrij te kunnen spreken en schrijven en deze vrij te kunnen bedrijven? Daarvoor? Nee, geenszins! Zij hebben gestreden voor gewetensvrijheid, voor de vrijheid om God te dienen naar Zijn Woord - dat hun door de Spaans-roomse tiran geweigerd werd - , maar niet voor zulk een schrikkelijke ongebondenheid als zich thans in ons land manifesteert onder het mom van vrijheid van meningsuiting en drukpers. Ongebreideld de zonden dienen, is geen vrijheid, maar een harde slavendienst waarin en waarmee men zichzelf en zijn naasten beschadigd. Dan alleen is er van een wezenlijke vrijheid sprake, als de grenzen van Gods Woord en Wet in acht worden genomen, als de overheid naar het richtsnoer van Gods Woord de ongebondenheid der mensen beteugelt.

Gelijk onze vaderen - zij het met alle gebrek - de boeken en pamfletten die van de drukpers rolden, aan censuur onderwierpen, zo behoorde ook thans de overheid het verschijnen van verderfelijke lectuur tegen te gaan. Pleit de heer Wilders slechts selectief voor alleen een verbod op de koran, voor Staatkundig Gereformeerde politici is het zaak te pleiten voor een algeheel verbod op Godslasterlijke, zedenbedervende en maatschappij ondermijnende boeken en tijdschriften en dat Gods Woord daarbij als censor wordt genomen. Dat is ook het spoor dat de eerste SGP-voormannen in navolging van de Reformatoren en Nadere Reformatoren getrokken hebben.

Van Dis zag in zijn tijd het kwaad van de homoseksualiteit al voortwoekeren, zonder dat de regering daar doortastend tegen optrad. "Ja, het is al zo ver, dat er in ons land een vereniging van homoseksuelen bestaat, die dit jaar" van de minister "zelfs subsidie heeft gekregen!", schreef hij in De Banier van 5 september 1968. Hij riep de regering dan ook op om "ingrijpende maatregelen" tegen dit voortwoekerende kwaad te nemen. In de Haagse Post van 30 april 1966 pleitte hij bijvoorbeeld voor een verbod op het door het COC opgerichte homofielenblad Dialoog, gezien het feit dat daarin de homoseksuele praktijk gepropageerd werd. De regering volgde echter zijn welgemeende raadgevingen niet op. Beter handelde in zijn ogen dan ook de regering van Zuid-Afrika die een wetsvoorstel had ingediend waarin het plegen van de homoseksuele daad als wetsovertreding werd aangemerkt en strafbaar gesteld. Met instemming haalde hij in dit verband een Zuid-Afrikaanse schrijver aan die stelde:

"bescherm, door middel van de wet en met straf als afschrikmiddel de homoseksuele mens tegen zichzelf bescherm de huwelijksorde van God, de opbouw en het geluk van het gezin, zoals God dit verordend heeft. Bescherm voorts de onschuldigen tegen de boze, schokkende en levens ontwrichtende verleiding van de mens, die zijn verkeerde geslachtsdrang wil botvieren " 34 K

Ook thans mogen Staatkundig Gereformeerde politici niet nalaten om onze overheden erop te wijzen dat zij het propageren en bedrijven van homoseksualiteit behoren strafbaar te stellen. Ja, het is van het grootste belang dat onze overheden deze zonde, evenals diefstal, roof en verkrachting, voortaan weer daadwerkelijk als zonde gaan aanmerken. Immers, "wie de Bijbel goed leest en goed verstaat, behoort te weten", aldus weer diezelfde Zuid-Afrikaanse schrijver,

"dat geslachtsomgang tussen man en man en tussen vrouw en vrouw, van welke aard of graad zulk een omgang ook mag zijn, door God in Zijn Woord verboden wordt. Het is een overtreding van Zijn wil, een zondige daad welke de mens van het Koninkrijk Gods uitsluit, een vergrijp tegen de Goddelijke orde, die Hij voor het geslachtelijk verkeer van de mens verordineerd heeft. Ja, de overtreding begint in Gods oog reeds bij de gedachte aan of drang naar zo'n gelijkslachtig verkeer, want God doorgrondt en kent van ver de gedachten der mensen".

Wellicht ten overvloede zij nog opgemerkt dat Van Dis zich steeds keerde tegen de zonde van homoseksualiteit, maar niet tegen een mens die worstelde en streed tegen zijn homofiele neigingen. Die lijn stond ook de genoemde Zuid-Afrikaanse schrijver voor; hij stelde "innige sympathie" te hebben voor de mens die worstelende tegen de zonde van homoseksualiteit, "maar (...) geen sympathie voor de zonden van de mens. We hebben de mens lief, maar haten zijn zonde", zo zei hij. Dat is de Bijbelse lijn! Moge de Heere ons daarbij bewaren!

Noten:

1) Zie: 'Onderzoek naar homobeleid scholen', in: RD, 29 februari 2008 en 'SGP: Geen minister op homoboot', in: RD, 6 maart 2008 2) T. Anbeek e.a., Nederlandse literatuur na 1830, Brussel 1984, p. 155. Volgens de minister was zijn uitgever in 1963 bezig met de verkoop van de achtste druk van De Avonden, die in een oplage van 50.000 exemplaren verschenen was; zie: Handelingen Eerste Kamer, 1962-1963, 21 mei 1963, p. 2313. 3) Zie: De Banier van 14 maart en 18 april 1968 4) Zie bijvoorbeeld: 'Begroting van Binnenlandse Zaken', in: De Banier, 12 november 1953 en 'Zedeloze lektuur', in: De Banier, 6 september 1962 5) 'Onderwijsbegroting', in: De Banier, 6 april 1961 6) 'Begroting van Justitie', in: De Banier, 6 december 1961 7) Handelingen Eerste Kamer, 1963-1964, 6 mei 1964, p. 795 8) Zie ook: 'Toenemende zedenverwildering', in: De Banier, 16 juli 1964 9) Handelingen Eerste Kamer, 1962-1963, 21 mei 1963, p. 2315 en Handelingen Eerste Kamer, 1963-1964, 6 mei 1964, p. 795 10) Handelingen Eerste Kamer, 1962-1963, 14 mei 1963, p. 2256 11) 'Begroting van Justitie', in: De Banier, 21 november 1963 12) Handelingen Eerste Kamer, 1963-1964, 6 mei 1964, p. 795 13) Handelingen Eerste Kamer, 1963-1964, 6 mei 1964, p. 796 en 12 mei 1964, p. 826 14) Handelingen Eerste Kamer, 1963-1964, 12 mei 1964, p. 833 15) Handelingen Eerste Kamer, 1965-1966, 10 mei 1966, p. 751 16) Handelingen Eerste Kamer, 1965-1966, 10 mei 1966, p. 731 17) Handelingen Eerste Kamer, 1965-1966, 11 mei 1966, p. 767 18) Handelingen Eerste Kamer, 1965-1966, 11 mei 1966, p. 781- 782 19) Handelingen Eerste Kamer, 1965-1966, 11 mei 1966, p. 784- 785 20) 'De beginselen der Staatkundig Gereformeerde Partij. Artikel 4d van het beginselprogram der S.G.P', in: De Banier, 1 september 1966 21) Zie: Algemene politieke en financiële beschouwingen', in: De Banier, 15 oktober 1964 22) Zie de brief van staatssecretaris Van der Ploeg aan de Tweede Kamer, 20 november 2001 23) Zie het stenografische verslag van het overleg over de cultuurbegroting 2002 van de vaste Kamercommissie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen met staatssecretaris Van der Ploeg op 3 december 2001 24) Zie: 'Begroting van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen', in: De Banier, 11 februari 1965 en 'Godslastering en immoraliteit in hedendaagse lektuur', in: De Banier, 27 januari 1966 25) Zie: 'Algemene politieke en financiële beschouwingen over de Rijksbegroting van 1966', in: De Banier, 21 oktober 1965 en 'De Regeringsverklaring', in: De Banier, 6 mei 1965 26) 'Godslastering en immoraliteit in hedendaagse lektuur', in: De Banier, 27 januari 1966 27) Zie ook in: 'Predikant en pater krabbelen terug', in: De Banier, 9 juni 1966 28) 'Beantwoording van vragen betreffende Godslasterlijk artikel', in: De Banier, 7 april 1966 29) 'De beginselen der Staatkundig Gereformeerde Partij. Artikel 4d van het beginselprogram der S.G.P', in: De Banier, 1 september 1966 30) G. A. Lindeboom, God en ezel, Franeker 1967, p. 13 31) Zie: 'Het proces Van het Reve', in: De Banier, 27 oktober 1966 32) 'De zaak Van het Reve', in: De Banier, 10 november 1966 33) Zie: 'Van het Reve vrijgesproken', in: De Banier, 11 april 1968 34) 'Bestrijding der ontucht in Zuid-Afrika', in: De Banier, 5 september 1968

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 mei 2008

In het spoor | 52 Pagina's

VAN HET REVE EN DE HOMOSEKSUALITEIT

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 mei 2008

In het spoor | 52 Pagina's