ZES DAGEN OF ZES TIJDPERKEN?
Inleiding
Hoe vaak zeggen we niet, wanneer we door een landschap rijden: 'Wat is de natuur toch mooi'. En hoe fascinerend kan het beeld zijn dat een microscoop ons laat zien wanneer bijvoorbeeld enkele kristallen of delen van een plant daaronder gelegd zijn. Bestudering van de 'radar' van een vleermuis zal menigeen doen uitroepen: 'Wat is zijn radar ingenieus!'. Hoe indrukwekkend ook kunnen de beelden zijn van bergen en watervallen, zodat we wel met de psalmdichter moeten uitroepen: Hoe groot zijn Uw werken, o HEERE! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van Uw goederen (Ps. 104:24). Kortom, het plantenrijk, het dierenrijk, de bergen, de watervallen prediken ons onder meer de macht, wijsheid en Goddelijkheid van de Maker, van de Schepper van hemel en aarde. Zijn onzienlijke dingen, dat is: Zijn Goddelijke eigenschappen, worden van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, zo schrijft Paulus aan de gemeente te Rome (Rom. 1:20). Desondanks zeggen zeer veel mensen bij het zien van al dat fascinerende in de natuur: 'Miljarden jaren van toeval, van mutatie en natuurlijke selectie, van aanpassing aan omstandigheden en overleving van de sterksten' hebben dit alles doen ontstaan en gemaakt. Zij eren hierdoor het schepsel boven den Schepper, Die te prijzen is in der eeuwigheid (Rom. 1:25). En verblind door het feit dat de oorspronkelijk door Charles Darwin geponeerde evolutietheorie voortdurend gepresenteerd
wordt als zijnde een theorie gebaseerd op wetenschappelijk vaststaande onderzoeksresultaten, wijzen zij de in Genesis 1 verwoorde scheppingshistorie zonder meer als naïef, onwetenschappelijk en strijdig met de feiten van de hand. Dat er echter juist tal van feiten zijn die de evolutietheorie tegenspreken, wil bij hen maar niet landen. Of koste wat kost moeten die onder tafel blijven. Waarom? Ten diepste omdat erkenning van de scheppingshistorie inhoudt een erkenning van God als hun Schepper en Onderhouder aan Wie zij dan rekenschap verschuldigd zijn. Juist dat wil men niet, men wil vrij man zijn en blijven. Ten diepste tekent zich dus ook
hierin de strijd af tussen het slangenzaad en het Zaad der vrouw. Dit verklaart ook waarom seculiere medeburgers vaak zo verbeten zijn op de scheppingshistorie. Zo legde bijvoorbeeld D66 in 2005 in de Tweede Kamer de eis op tafel dat het verplicht - naast de evolutietheorie - behandelen van de schepping uit de biologieles moest verdwijnen 1 ). Hoewel hieraan toen geen gevolg gegeven is, is dit wel tekenend voor de gebetenheid op de scheppingshistorie.
Naast evolutionisten die de scheppingshistorie hartgrondig verwerpen, en Christenen die in de eerste plaats op grond van de Schrift en in de tweede plaats op grond van wetenschappelijke feiten de evolutietheorie zonder meer afwijzen, zijn er vandaag aan de dag ook heel wat mensen die een middenweg tussen schepping en evolutie trachten te bewandelen. Zij proberen van een antithese een synthese te maken. Zij doen verwoede pogingen om de scheppingshistorie met de evolutietheorie te combineren en met elkaar in overeenstemming te brengen. Zo zou de exegese van Genesis 1 volgens hen toelaten dat de zes scheppingsdagen geen normale dagen van 24 uur geweest zijn, maar perioden of tijdperken van elk miljoenen jaren, waarin de evolutie heeft plaatsgevonden. Met name op deze vondst willen we in dit artikel kort ingaan, omdat deze ook in de Gereformeerde gezindte voet aan de grond lijkt te krijgen, getuige de in 2007 gedane uitspraak van het SGP-hoofdbestuurslid dr. H. van den Belt, dat "het geloof in de onfeilbaarheid van de Schrift niet per definitie een afwijzing van een oudere schepping met zich meebrengt" 2 ). Hij bedoelt te zeggen dat de Schrift naar zijn mening de mogelijkheid openlaat dat de schepping veel ouder is dan circa 6000 jaar.
Strijdig met de Schrift
Wanneer we de moeite nemen om Schrift met Schrift te vergelijken, dan blijkt al snel dat we de zes scheppingsdagen niet kunnen opvatten als zes evolutietijdperken van miljoenen jaren. Immers, waarom zouden we de eerste hoofdstukken van Genesis niet letterlijk moeten nemen en de overige wel? In Genesis 1 lezen we telkens heel uitdrukkelijk: Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de zoveelste dag. Met avond en morgen wordt het dag- en nachtritme aangeduid van een normale dag. Niets wijst dus hier op tijdperken.
Op de vierde dag maakte God het grote licht, de zon, tot heerschappij des daags, en het kleine licht, de maan, tot heerschappij des nachts (...). En God stelde ze in het uitspansel des hemels, om licht te geven op de aarde, en om te heersen in den dag en in den nacht (Gen. l:16-18a). De omloop van de zon en de maan verbindt de Heere hier dus aan het dag- en nachtritme. Daaruit blijkt heel duidelijk dat er in Genesis 1 sprake is van gewone dagen van 24 uur.
Niet minder duidelijk blijkt dit ook uit het vierde gebod van de Wet des HEEREN. Als reden voor het bevel: Gedenk den sabbatdag, dat gij dient heiligt. Zes da-
gen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de sabbat des Heeren uws Gods; dan zult gij geen werk doen, geeft de HEERE Zelf op: want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee, en alles wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage (Ex. 20:8-1 la). De zes scheppingsdagen zijn dus gewoon zes dagen.
Verder lezen we in Genesis 1 ook dat God alles naar zijn of haar aard schiep. God schiep de grote walvissen, en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. (...) En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijn aard, en het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard (Gen. 1:21, 25). De éne diersoort of diergroep is dus niet ontstaan uit de andere, maar God schiep al die soorten of groepen naast elkaar. Niet halfontwikkeld en onvolmaakt, maar volledig ontwikkeld en volmaakt. De veronderstelde zes evolutietijdperken waarin primitieve organismen zich in miljoenen jaren stap voor stap ontwikkeld zouden hebben tot zoogdieren, zijn hiermee niet te rijmen.
En dat de mens pas - na miljoenen jaren - in het zesde en laatste tijdperk ontstaan zou zijn, is ook moeilijk te combineren met de uitspraak van Christus in Markus 10 vers 6: Maar van het begin der schepping heeft God (...) man en vrouw gemaakt.
Tijdens die zes tijdperken van miljoenen jaren zou er volgens de evolutionist voortdurend sprake geweest zijn van natuurlijke selectie - waarbij de zwakke uitsterven en de sterksten overleven - en van fossielvorming. Bij die natuurlijke selecties hebben onder meer het roven en verslinden van het ene door het andere dier en het hebben van voedselgebrek een rol gespeeld, althans volgens de evolutionist. Hierbij kan de vraag gesteld worden of een schepping waarin roof, verwonding en verslinding een plaats heeft en zwakke organismen onder andere door voedselgebrek uitsterven, wel te rijmen valt met wat we steeds in de scheppingshistorie lezen: En God zag dat het goed was. Voor de val was er een
volmaakte harmonie. Dr. C. Steenblok 3 ) acht daarom het doden, verwonden en verslinden van het ene dier door het andere te behoren tot de door God na de val over Adam uitgesproken vloek, waarin de gehele schepping deelde (Gen. 3:17-18; Rom. 8:19-22). Ook ds. Fr. Ridderus 4) zegt dat God "de leeuwen, wolven, padden, doornen en vergiftige kruiden" weliswaar geschapen heeft, "maar niet in die boze eigenschappen, want die kwaadaardigheid is er daarna door de zonde - tot straf van de mens - ingekomen". De theorieën van de evolutionist houden echter in dat het ganse schepsel al voor de val der ij delheid onderworpen is geweest en al voor de val tezamen gezucht en als in barensnood geweest is (Rom. 8:20, 22).
In de duizenden tot miljoenen jaren van het zesde tijdperk waarin de mens zich ontwikkeld zou hebben, zijn volgens de evolutionist ook fossielen van mensen gevormd. Dit betekent concreet dat er al mensen gestorven zouden zijn voor de val, wat in flagrante strijd is met de Schrift (Gen. 2:17, 3:19). De dood is immers niet natuurlijk, maar is Gods straf op Adams zonde. Daarom, gelijk door één mens de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood, zo schrijft de apostel Paulus aan de Romeinen (Rom. 5:12).
Met te stellen dat de mens zich uit een dier, een aap of wat dan ook, ontwikkeld zou hebben, tart de evolutionist bovendien het Bijbelse gegeven dat een mens in tegenstelling tot een dier een ziel heeft die rechtstreeks van God komt (Gen. 2:7; Num. 16:22, 27:16; Pred. 3:21, 12:7; Luk. 23:46).
Ten slotte merken we nog op dat behalve in de eerste hoofdstukken van Genesis ook op verscheidene andere plaatsen in de Bijbel gezegd wordt dat God de dingen geschapen heeft, ja, alle dingen zelfs! (Ef. 3:9, Kol. 1:16, Openb. 4:11, Openb. 10:6). En specifiek als door God geschapen worden genoemd de hemelen, wolken, zon, maan en sterren (Ps. 148:1-5; Jes. 40:26; Jes. 42:5; Jes. 45:18), de einden der aarde (Jes. 40:28), het noorden en het zuiden (Ps. 89:13), de mens (Gen. 5:1-2, 6:7; Deut. 4:32; Jes. 45:12; 1 Kor. 11:9), de langwemelende slang (Job 26:13), de spijzen (1 Tim. 4:3) enz. De Heere heeft ze dus niet laten ontwikkelen in tijdperken van
miljoenen jaren, maar de Heere heeft ze geschapen, God sprak en ze waren er. God zeide.... En het was alzo, lezen we telkens in Genesis 1.
Kortom, het oprekken van zes dagen naar zes evolutieof ontwikkelingstijdperken van miljoenen jaren is geheel in strijd met Gods Woord en moet derhalve beslist afgewezen worden.
Ds. G.H. Kersten
De 'vondst' van zes dagen vervangen door zes evolutietijdperken is niet iets van de laatste jaren. In zijn reeds voor de Tweede Wereldoorlog geschreven, maar na de oorlog uitgekomen dogmatiek gaat ds. Kersten hier al tegen in. Hij schrijft onder andere:
"Ook de opvatting dat door de scheppingsdagen zeer lange perioden zouden te verstaan zijn, moeten wij van de hand wijzen. Op de vierde dag schiep God de zon, zodat de laatste drie alleen reeds als gewone dagen zijn aangegeven, en wat de eerste drie dagen betreft, is het niet anders. (...) de Heere spreekt ook van de eerste drie scheppingsdagen als van gewone dagen: 'Het was avond geweest en het was morgen geweest', de eerste, de tweede, de derde dag (Gen. 1). Ook van de zevende dag wordt gesproken als van een dag en niet als van een periode van vele jaren. In het vierde gebod worden de zes gewone dagen waarin de mens al zijn arbeid doen zal, genoemd als de dagen waarin God hemel en aarde schiep. De scheppingsdagen zijn dan ook gewone dagen geweest. En zo men nu wijst op veranderingen in de aardkloot, waarvoor duizenden en nog eens duizenden jaren naar menselijke berekening nodig zijn geweest, als bijvoorbeeld de vorming van steenkool, dan moge gevraagd of iemand weet te bepalen wat God in de aarde geschapen heeft of wie berekenen kan welke gevolgen de vloek gebracht heeft die God over het aardrijk heeft uitgesproken bij Adams val en wat daarna de gevolgen zijn geweest van de zondvloed? De verwoestingen die een dijkbreuk brengt, zijn zo groot dat in lange jaren de landman ze niet weet te boven te komen. Hoe groot moeten dan toch de omwentelingen geweest zijn toen 'alle fonteinen des groten afgronds opengebroken en de sluizen des hemels geopend' werden (Gen. 7:11). Hoe is toen wat op de aarde leefde door elkaar geworpen! (...) Krachtens de schepping behoort alles in hemel en op aarde de Heere toe en is alles Hem onderworpen en Hem eer en verantwoording schuldig. Wie de schepping uit niet loochent en de mens een bestaan toekent, verkregen uit evolutie, buiten Gods scheppende daad om, die tast de verhouding aan waarin de schepping en in het bijzonder de mens tot God staat. Hij krenkt de verantwoordelijkheid des mensen jegens God en ontslaat hem van de plicht eens rekenschap af te leggen voor Gods rechterstoel. Gods eer eist de onvoorwaardelijke erkenning van Zijn Woord: 'In den beginne schiep God den hemel
en de aarde'. Het moge ons gegeven worden door het geloof te verstaan, 'dat de dingen die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden' (Hebr. 11:3)" 5 K
Ten besluite
We willen dit artikel besluiten met nog even de bekende vertaler en schrijver, wijlen de heer C.B. van Woerden jr. uit Akkrum, aan het woord te laten over het punt van zes dagen of zes tijdperken. Deze heeft namelijk speciaal hierover een artikel geschreven in De Banier van 10 februari 1927. Kennelijk was toen dit punt al een actueel punt. Hij schreef onder andere:
"Welke gevaren de wetenschap oplevert voor degenen die zich niet in waarheid buigen voor de autoriteit van het Woord Gods, blijkt weer eens uit de verhalen die tegenwoordig omtrent de schepping in omloop zijn. De geologen kwamen door hun onderzoekingen tot het resultaat dat wat zich op verschillende diepten in de aardbodem heeft gevormd, in onderscheidene lagen en beddingen, een veel langere tijd dan 6000 jaren heeft nodig gehad om zich tot op die hoogte te ontwikkelen. Sommige theologen, niet bestand gebleken tegen de valselijk genaamde wetenschap, hebben dergelijke conclusies aanvaard en om schijnbaar enig contact te bewaren met het scheppingsverhaal, gesteld dat de zes scheppingsdagen moeten worden beschouwd als zes tijdperken, elk van verscheidene duizenden jaren. Was de wetenschap niet met dergelijke ontdekkingen aangekomen, dan zou er geen sterveling aan hebben gedacht te tornen aan het eenvoudige en duidelijke scheppingsverhaal, dat nog eens zo bondig samengevat is in het vierde gebod: 'Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee, en alles wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage'. Men ziet dan dat de Heilige Schrift een verwrongen uitlegging moet ondergaan ten believe van de wetenschap en aldus wordt ondergeschikt gemaakt aan de rede, waaraan vele zogenaamde Protestantse theologen dapper meedoen. Zij kunnen op grond van de gedane ontdekkingen het eenvoudige scheppingsverhaal niet handhaven en geven de leiding in de verklaring van de Schrift over aan degenen die alleen geloven wat zij begrijpen. Het is in dit verband een zeer opmerkelijk woord dat wij lezen in Hebreeën 11 vers 3: 'Door het geloof verstaan wij dat de wereld door het woord Gods is toebereid, alzo dat de dingen die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden'. In de eerste plaats blijkt hieruit dat de Schepper en het werk der schepping alleen recht gekend kunnen worden door het oprecht geloof en ten tweede dat de aarde volmaakt is toebereid, bevattende alles wat voor de mens in de tijd nodig zou zijn, en dat niet door ontwikkeling, maar door het Woord Gods, zodat de dingen die 'men ziet, niet geworden zijn uit de dingen die gezien worden'. God roept de dingen die niet zijn, alsof ze waren. Dit te voorschijn roepen van de dingen uit niets was het werk van de almachtige God in zes dagen. In het scheppingsverhaal zelf vindt men verscheidene uitdrukkingen die daarop wijzen. 'God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de eerste dag' (Gen. 1:5). Het staat er zo duidelijk, alsof de aanvallen op het geopende Woord reeds waren voorzien. Op de vierde dag schiep God de zon 'tot heerschappij des daags en de maan tot heerschappij des nachts' (Gen. 1:16). 'Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de vierde dag' (Gen. 1:19). Hier wordt uitdrukkelijk verklaard dat dag en nacht worden begrensd door op- en ondergang van zon en maan. Tot welke ongerijmde gevolgtrekkingen moet de wetenschappelijke wereld zelf komen, indien ze haar stelling wil handhaven, want dan moeten ze tegelijkertijd aannemen dat ook de zon duizenden jaren aaneen heeft geschenen. (...)
Zou men uit de aardlagen willen besluiten dat de aarde zoveel ouder is dat 6000 jaren, dan vragen wij: 'Hoe oud zou men Adam geschat hebben op de eerste dag van zijn leven? Zo hij toen door dezelfde natuuronderzoekers beschouwd had kunnen worden, zouden die mensen zeker niet hebben willen geloven dat het de eerste dag van zijn aanzijn op aarde was, want hij is geschapen als een volkomen man. In de schepping gelden niet de gewone wetten der natuur. Hetzelfde kunnen wij vragen en zeggen ten aanzien van de bomen, gewassen, dieren en ook omtrent de aardbodem. Geen ongelovig geoloog had willen aannemen dat de aarde slechts enige ogenblikken oud was, toen zij neerzonk op haar grondvesten.
Het dierbaar Woord Gods blijft voor ons de voorname bron van kennis, waaraan ook de beweringen van de wetenschap moeten worden getoetst. (...) In plaats van iets af te willen doen van het grote
wonderwerk der schepping Gods wensen wij als nietige stofjes voor Zijn majesteit te buigen en uit te roepen: 'Want de HEERE is een groot God; ja, een groot Koning boven alle goden; in Wiens hand de diepste plaatsen der aarde zijn, en de hoogten der bergen zijn Zijne. Wiens ook de zee is, want Hij heeft ze gemaakt en Zijn handen hebben het droge geformeerd. Komt, laat ons aanbidden en nederbukken, laat ons knielen voor den HEERE, Die ons gemaakt heeft' (Ps. 95:3-6)" 6) .
Noten:
1) Zie: 'D66: Schepping uit biologieles', in: RD, 27 juni 2005 2) H. van den Belt, 'Schriftgeloof sluit oudere aarde niet uit', in: RD, 4 juli 2007. Zie ook: H. van den Belt, 'De les van het moslimcreationisme', in: RD, 23 juni 2007 3) C. Steenblok, De Gereformeerde Dogmatiek, Gouda 1986, p. 128 4) Fr. Ridderus, Dagelijkse huiscatechisaties, dl.1, z.j., p. 41 5) G.H. Kersten, De Gereformeerde Dogmatiek, dl. 1, Utrecht 1980, p. 213-215 (herspeld) 6) C.B. van Woerden jr, 'De duur van de schepping', in: De Banier, 10 februari 1927 (herspeld)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 1 februari 2009
In het spoor | 54 Pagina's