Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

'GIJ ZULT NIET ECHTBREKEN' -3-

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

'GIJ ZULT NIET ECHTBREKEN' -3-

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

In het decembernummer van vorig jaar en het julinummer van dit jaar hebben we reeds een reeks citaten aan u doorgegeven die genomen zijn uit het door wijlen prof. G. Wisse (1873-1957) geschreven boek 'Gij zult niet echtbreken. De moraal in het zevende gebod' (1903). Thans willen we dit voortzetten. De citaten hebben ditmaal betrekking op verkering en verloving^, waarover prof. Wisse de nodige, soms verrassend actuele adviezen geeft om te voorkomen dat onze jeugd zich brandt of tot een zodanig huwelijk komt waarvan zij later spijt krijgt en niet zelden van de rechte weg wordt afgetrokken.

Redactie

Verkering en verloving

Over de verkering en verloving dan aanvangende, zullen we ter wille van duidelijkheid en geregelde volgorde allereerst behandelen de heenleiding tot de verkering c.q. verloving of het kiezen van een vriendin of vriend tot echtgenote of echtgenoot. Dat ik hier de keuze van een vriendin voor die van een vriend laat gaan, is, omdat naar goede ordening - daar is de man hoofd voor! - de jongen het meisje vraagt en niet omgekeerd. Dat er dan toch sprake is van het kiezen van een vriend door een vriendin rechtvaardigt zich hierdoor dat het meisje wel 'gevraagd' wordt in de (goede) regel, maar toch aan haar de beslissing staat: toestemmen of weigeren. Negatief, maar dan toch dit zeer zeker heeft zij evengoed te kiezen.

Ten opzichte van ons onderwerp leggen we eerst deze drie vragen voor: zullen, mogen en moeten alle mensen huwen? (p. 67)

Zullen alle mensen huwen?

Nee, dit weet ieder beter. Daar zijn duizenden die nooit zullen trouwen. (...) Het lere ons in elk geval dat de mens in het huwelijk zeker een schone, maar niet zijn hoogste of eindbestemming moet zien. Ook zonder gehuwd te zijn behoudt ge uw grote waarde als mens, als beelddrager Gods, als - zo ge een Christen zijt in waarheid - burger van dat vaderland, van het hemelse Jeruzalem, waar men niet meer ten huwelijk wordt gegeven noch genomen (p. 67-68).

Mogen alle mensen huwen?

Deze vraag klemme niet minder ernstig. Mogen alle lieden huwen? Ik antwoord: 'Nee, beslist nee'. Huwen mogen bijvoorbeeld geen mannen of vrouwen die eerst in een leven der zonde niet alleen de ziel, maar ook het lichaam hebben bedorven zodanig dat het huwelijk de grootste rampen met zich slepen zou. Maar dit moet dan ook vaststaan op degelijke gronden. En zolang dit nog vaststaat, diene men van het huwelijk zich te onthouden.

Een vrouw die haar eer heeft verloren, is in elk geval zonder meer niet direct tot huwen gerechtigd. Evenmin heeft de man die in onzedelijkheid leeft, er recht op. Tenzij zij zich tot God bekeren en daarbij de gevolgen van hun ongerechtige wandel niet meer te vrezen zijn, zou het huwelijk een belediging zijn voor elke goede man of elke goede vrouw.

Wie van mijn lezers zou het hier durven opnemen tegen het krachtige, ware, schone woord van ds. De Witt Talmage in zijn beroemde werk The Wedding Ring (De Trouwring), wanneer hij uitroept: "Welk recht hebt gij, o mannelijk beest, die een loszinnig leven hebt geleid, om onder uw hoede te gaan nemen de onbevlektheid van een maagd, die tot nu toe onder de hoede gestaan heeft van de heiligheid in de woning van haar ouders? Passen een havik en een duif bij elkaar? " [Is er waarachtige bekering, dan wordt het natuurlijk anders; GW].

Pas dit kernachtige woord evenzeer ook op het vrouwelijk geslacht toe en roep het die vrouwen en jonge meiden toe welke - en helaas onze maatschappij kent er velen - na eerst allemansvriendin te zijn geweest zullen pogen misschien bij een nette, goede man een huisgezin op te bouwen. Welke waarborgen zijn hier aanwezig dat heilige reinheid en tedere kuisheid de levensgezellinnen zullen zijn? Of is niet alleszins te vrezen dat bij dergelijke verbintenissen het zevende gebod in de huwelijkse staat zal vertreden worden? (p. 68-69).

Moeten alle mensen huwen?

Of alle lieden moeten huwen die ertoe in de gelegenheid zijn? Ook deze vraag is van het hoogste belang, maar ook niet minder teder van aard. Maar gaarne geef ik als mijn opvatting te kennen dat een man die van God krachten en gaven heeft ontvangen om voor een vrouw te kunnen zorgen, niet al te spoedig tot een nabootsing van het monnikenleven moet overgaan. Gezonde, jonge mannen met levensmoed en werkkracht moeten zich niet opkweken tot eenzame mijmeraars, die straks - zonder eigen huiselijke haard, altijd op kamers wonende of van 'beroep' kostganger zijnde - , maar al te vaak zich kenmerken door een lastig, moeilijk te bevredigen humeur en karakter. Een flink gezond jongmens moet met het oog op God de wens en de lust hebben om een meisje te zoeken dat God hem mocht beschikken tot echtvriendin.

Aan het meisje komt het vanzelf niet toe te 'vragen', zij wacht haar tijd en beurt af. Maar toch moet ik opmerken dat men ook hier al te terughoudend, soms terugstotend kan zijn. Als een eerlijke, oprechte vriend uw toegenegenheid zoekt, jongedochters, dan is daar niets van te zeggen dan goeds. Weest dan ook voorzichtig om niet lichtvaardig te beledigen, te ontmoedigen of pijnlijk verdriet te veroorzaken door uw weigering. (...) (p. 69-70).

Uw ouders raadplegen

Verkeerd achten we (...) de gewoonte (...) dat de jongeman op zekere dag naar de ouders van het meisje dat hij wenst te vragen, gaat om dan - zonder dat hij eerst dat meisje zelf van zijn stap iets heeft laten bemerken, zonder in een enkel opzicht iets af te weten van haar genegenheid tot hem - daar haar te vragen aan de ouders. Verkeerd ook dat de ouders dan al voor de helft beslissen. Men zoeke eerst kennismaking met de persoon zelf om

daarna, maar dan ook beslist, de ouders om hun toestemming te vragen tot de verkering c.q. verloving. En dan voorts moeten niet slechts de ouders van het meisje gehoord worden over hun dochter, maar ook de jongeman zelf moet met zijn ouders eerst raadplegen. Een goed kind moet zijn ouders daarin erkennen als zijn meerdere, aan wie hij zedelijk verplicht is hun van allerlei belangrijke stappen niet alleen kennis te geven, maar er ook hun oordeel en raad over te vragen. En dat de ouders dan anderzijds toch scherp toezien op de daden van hun kinderen, dat zij hen voorlichten, allerlei jammer helpen voorkomen en allerlei goeds in dezen helpen bevorderen. Mochten vader en moeder door ons huidige jongere geslacht wat meer worden geëerd en erkend, er zou wat minder huwelijksellende worden gekweekt. Maar hoe is het tegenwoordig vaak? Zoon- of dochterlief komt menigmaal zomaar opeens met een 'vrijer' of 'meisje' aan de arm thuis, zonder dat de ouders er ook maar het minst van afwisten. Het lijkt wel of ze het als een surprise moeten accepteren.

Ter bevordering van goede zeden, ter voorkoming van ondoordachte stappen die voor het leven kunnen beslissen (...), is bij verkering en verloving het niet erkennen van de ouders, of althans het niet tevoren vragen om hun raad en voorlichting, ten zeerste verboden. Wie het huwelijk zelf wil eren, moet beginnen met de weg erheen diep van betekenis en hoog van karakter te houden (p. 72-73).

Geen gemengde huwelijken aangaan

Niet uit te spreken is het wat naamloze ellende geboren wordt uit (...) gemengde huwelijken. Waarheid bevat het rijmpje: "Twee geloven op één kussen, Ach, daar slaapt de duivel tussen".

Ik weet het hoe menig jong meisje haar levensgeluk heeft verwoest door haar jawoord te geven aan een man die kennelijk van de wegen des Heeren afweek en in een leven van dronkenschap, vloeken, het verachten van Gods heilige dag enz. enz. reeds voor zijn huwelijk duidelijke aanwijzing gaf van wat het straks zou zijn. Ik weet daarbij hoe menig jong meisje in haar binnenste als een stem hoorde waarschuwen: 'Laat af, aan zulk een moogt ge uw leven niet toebetrouwen', maar dat zij toch het huwelijksbootje met hem instapte met de zelfmisleidende, ijdele gedachte: 'Wie weet hoe goed het voor hem kan werken, als hij een vrouw aan zijn zijde krijgt die zal trachten hem te bekeren van zijn zondige weg'. IJdele praat! Het huwelijk is niet gegeven tot een bekeringsmiddel. In plaats van een man te trouwen om hem beter te maken, laat hemzelf eerst beter worden en geef hem dan bovendien de tijd om te tonen dat zijn beterschap duurzaam is. Onder de mooiste bewoordingen worden menigmaal de schoonste beloften afgelegd, maar is de huwelijksdag eenmaal voorbij, dan blijkt er in de regel al heel weinig van dat verbeteringssysteem openbaar te worden. Manlief gaat eenvoudig zijn gang. Soms nog erger dan te voren. Hij zoekt u mede af te voeren. En zo ge het waagt een poging aan te wenden om hem terug te houden, is niet zelden spot en smaad of nog erger het antwoord.

Eveneens zij de jongeling op zijn hoede dat hij niet door uiterlijk schoon somtijds bekoord, zich aan een vrouw verbinde die hem zijn gehele leven slechts uitspraken in herinnering brengt als: Het is beter te wonen op een hoek van het dak dan met een kijfachtige huisvrouw, en dat in een huis van gezelschap (Spr. 21:9), of ook: Is er geen vrouw onder de dochteren uwer broederen en onder al mijn volk, dat gij heengaat om een vrouw te nemen van de Filistijnen, die onbesnedenen? (Richt. 14:3m).

Jongens en meisjes, wacht u voor de eerste stap, zo onbezonnen vaak gedaan. Bezint eer gij begint. Niets is heerlijker op aarde dan een gezin waarin men tezamen God vreest. Geen omgang daarom gezocht met een meisje, geen gehoor gegeven aan de vleistem van een jongen, als ge niet kunt verwachten dat ge samen de Heere zult kunnen dienen. Het huwelijk is een voortreffelijke zaak, een bloem uit Edens hof, o zeker, maar beter is het ongetrouwd te leven dan getrouwd misschien de natuurlijke liefde van een man of vrouw te genieten, maar de vrede Gods en de liefdeband met de hemelse Bruidegom te moeten missen. Simson en Delila behoren niet bij elkaar! (p. 75-77).

Zingenot zij niet de drijfveer!

Liefde uit een rein hart, ziedaar wat voorts na behartiging van het bovenstaande, de verkering en verloving zal moeten beheersen. Van de innerlijke toegenegenheid over en weer van de jongen en het meisje die elkaar wensen te bezitten, is niets dan goeds te zeggen, maar alleen onder voorwaarde dat louter zinnelijke genieting of hartstochtelijke beweging niet de oorzaak noch de grondslag van de keuze zij. Verboden wordt ons naar de idee van dit zevende wetswoord om huwelijk, verkering en verloving te beschouwen als een onderdeel of

bestanddeel van een leven dat als uitgangspunt, inhoud en doel slechts zinnelijke beweging kent. (...) Verboden is iedere verkering en verloving waarbij het niet in de eerste plaats gaat om het huwelijk als zodanig. Verboden is iedere verkering of verloving aangegaan louter uit zingenot, afleiding, geldzucht, vertoonmakerij en dergelijke. Wie verkering of verloving aangaat in de eerste plaats om een reden buiten de Goddelijke huwelijksordinantie gelegen, zondigt. Wie derhalve met zijn verkering of verloving als diepste motief iets anders bedoelt dan, zo God het wil, straks samen te wonen naar Goddelijk bevel tot betrachting van die veelzijdige en hoogst gewichtige taak tegenover gezin en familie welke in het huwelijksleven ons wordt op de schouders gelegd, hij moge zich tienmaal bedenken eer hij tot zulk een stap overgaat (p. 77, 79).

De verloving is een huwelijk in beginsel

Wie het wezen en de betekenis van een verloving maar goed inziet, zal moeten toestemmen dat er, in gewone gevallen althans, liefst niet al te lange tussenruimte besta tussen de verloving en de huwelijksvoltrekking. De verloving is het huwelijk in beginsel, waarom dan ook de verloving niet licht mag verbroken worden. De verlovingstijd, beschouwd als de tijd van de voorbereiding en toeleiding tot het huwelijk, behoude dit karakter. Niet toch eerst bij de huwelijkssluiting, maar feitelijk reeds bij de verloving geven hier twee personen elkaar 'hart en hand'. Het huwelijk zet hier de kroon op. Het huwelijk zelf verbindt nu voorts tot het nakomen van de verplichtingen, geeft recht op de genieting van de onderscheidene voorrechten aan het huwelijk verbonden. Maar van al deze dingen ligt toch het beginsel (principe) reeds in de verloving (p. 79-80).

Reeds zoveel mogelijk samen\e\en

Zal de verloving een voorbereiding en toeleiding tot het Christelijke huwelijk zijn, dan scherpe men el­ kaar vooral op in het besef dat mensen altijd tegenvallen, maar dat in God een onberouwlijk goed ligt. De gebreken en zwakheden verberge men niet voor elkaar. Men bestrijde ze in elkaar. Men trachte elkaar te brengen tot onderwerping aan de wil des Heeren. Men helpe elkaar de wil te dwingen tot gehoorzaamheid aan het Woord Gods. Bij het maken van plannen, in het doen van uitgaven enz. enz. raadplege men elkaar. Heel het leven beginne zoveel mogelijk reeds een samenleven te zijn, opdat in die weg het leven in de huwelijkse staat te beter zij een leven van twee die één zijn.

Tot de Christelijke verloving behoort ook dat de jongeling beseffe dat hij straks als hoofd en heer van vrouw en gezin moet optreden. Reeds in de verlovingstijd moet hij de meerdere zijn. Niet in den zin van oninschikkelijk egoïsme, maar lelijk staat het als bij een verloofd paar het 'meisje' de 'beminde' aan haar arm rondleidt en men reeds tevoren kan zien dat hij straks 'eronder zal zitten'. Reeds tijdens de verloving openbare zich dat gepaste besef van hoofd bij de aanstaande man, van 'vreze' en onderworpenheid bij de toekomstige vrouw.

Op verlovingskaarten en bij huwelijksbekendmakingen moet de naam van de jongeman eerst genoemd worden en niet zoals zelfs in gereformeerde kringen wel geschiedt, eerst de naam van het meisje. Men noeme dat nu geen muggenzifterij, want het is tegen de idee die in zulke dingen ligt dat we bestrijden, de idee van de emancipatie van de vrouw en dus van de verwerping van de Goddelijke instelling dat de man het hoofd van de vrouw zal zijn en deze de man onderworpen (p. 135-136).

Waakt voor de gevaren

Ouders en opvoeders, waakt over uw zonen en dochters dat de verleiding niet in de hand gewerkt worde. O zeker, we willen het gaarne bekennen dat het ons verkeerd voorkomt, als men twee jeugdige lieden die straks tot de huwelijkse staat zullen worden geroepen, in de tijd van de verkering c.q. verloving zo streng behandelt dat ze steeds als van een wacht omgeven geen enkel ogenblik hebben om vrij met elkaar te kunnen zijn en daardoor tevens die goede, ethische, vertrouwelijkheid niet gekweekt kan worden die nodig is om gelukkig en kalm samen het huwelijksbootje in te stappen. Maar men kan zeer wel een gepaste gelegenheid in de woning of op het wandelpad aan het stel bezorgen om elkaar in woord en daad de gepaste vertrouwelijke liefdesuitingen te geven en de ethische intimiteit te kweken voor de gelukkige, reine huwelijksverbintenis noodzakelijk, zonder dat daarom nog de grenzen van het fatsoenlijke, eerbare en gevaarloze worden overschreden.

Beter blijft het altijd in dit geding om te streng te zijn dan luchthartig het kwaad in de hand te werken. (...) En dat onze jonge lieden zelf doordrongen zijn van het gevaar dat dreigt! Inzonderheid, gij Christenjongens en Christenmeisjes, ook uw omgang met elkaar in de verlovingstijd zij naar de eis van 's Heeren Woord! Weest voorts matig ook in de kuise uitingen van de liefde opdat het steeds uitingen van liefde blijven, opdat de reine, kuise liefdesuiting, zelfs in de Heilige Schrift onder het woord 'kus' vertolkt, niet worde verlaagd tot iets anders, wat ook. De kus is iets zo teders, zo innigs dat die nimmer anders dan als reine, kuise liefdesuiting mag gegeven worden. In het woord door onze Heiland tot Judas gesproken: Verraadt gij den Zoon des mensen met een kus? (Luk. 22:48), ligt diep uitgedrukt hoe zondig, hoe beneden alle peil het is om de kus te gebruiken tot iets anders dan de uiting van liefde uit een rein hart. De omgang van de geliefden met elkaar zij dan ook zodanig dat door overmatigheid deze vorm van liefdesuiting niet van zijn wezen en betekenis worde beroofd.

Voorts: zoekt de eenzaamheid, dat geneugt voor verloofden, niet te veel, want zij kan tot gedachten en uitingen prikkelen die zelfs op het deugdzaamste gemoed verderfelijk kunnen werken. Evenzeer moeten vermeden worden die banale, luidruchtige vermaken die op onze hedendaagse plaatsen van bijeenkomst maar al te zeer voedsel vinden. De gezellige, huiselijke kring, de tegenwoordigheid van verwanten, het stille huiselijke genot, zijn de beste opvoedingsplaatsen en opvoedingsmiddelen om zich voor te bereiden tot het bezit en genot van een eigen gezinsleven.

Dat de tijd van verkering en verloving zo mogelijk niet al te lang moet zijn, staat evenzeer vast als dat een huwelijk aan te gaan na een zeer korte tijd van verkering - voornamelijk van personen die nog niet gehuwd zijn geweest - om velerlei redenen is af te keuren. Immers, men heeft dan geen genoegzame voorbereiding gehad om welbewust met een kalm gemoed over te gaan tot het samen aanvaarden van de huwelijksvoorrechten en -plichten. Het zijn voornamelijk Franse moralisten en romanschrijvers geweest die, lang niet ten onrechte, zij het ook in vaak wat te sterke kleuren, ons geschilderd hebben het ongeluk dat door deze reden zo vaak in het huwelijk is veroorzaakt. De voordelen uit een verkering en verloving voortvloeiende, kunnen niet genoeg worden gewaardeerd. Maar verkering c.q. verloving moeten anderzijds toch ook weer niet te lang duren. Een bepaalde grens te stellen, uitgerekend in maanden en jaren, is natuurlijk onmogelijk. Deze verhoudingen wisselen naarmate de personen zijn en hangen samen met leeftijd, aard, ontwikkeling, bezigheden, of zij in eikaars onmiddellijke nabijheid wonen of niet enz. enz. (p. 87-90).

Niet vooruitgrijpen op het huwelijk

Nog een kort woord over een tedere zaak moge deze beschouwingen over verkering en verloving thans besluiten. De zaak die ik hier op het oog heb, is van uiterst kiese aard, maar van hoog belang, waarom dan ook in het midden van de Christelijke gemeente er niet over gezwegen mag worden. Dit ware quasivroomheid en misplaatste schuchterheid. Ik bedoel: het leven in de verloofde staat als ware men gehuwd. En ware het nu nog maar dat zulks voorkwam alleen in de kringen van de wereld, maar we weten het allen hoe ook in de Christelijke gemeente (...) dit kwaad hier en daar wordt gevonden, ja, op sommige plaatsen zelfs welig tiert. Ik ken bijvoorbeeld plaatsen, met namen te noemen, waar o zo zelden een huwelijk kerkelijk wordt bevestigd, alleen om deze reden dat de wetten der eerbaarheid waren geschonden en het gebod des Heeren door de verloofden op onnodig nader te omschrijven wijze was overtreden. (...) Waar ligt de oorzaak? Zou het niet te veronderstellen zijn dat (...) veel te weinig - mogelijk wel nooit - is gewezen op al datgene wat ik tot dusver over de verkering en verloving in verband met het zevende gebod heb geschreven? Welzeker, het is voor ons eigengerechtige hart strelender en het is ook heel wat gemakkelijker tevens, als men de zonde niet bestraft noch er openlijk tegen vermaant. Maar dan zal de prijs ook moeten betaald worden. Dan zal het van achter uitkomen dat we niet te doen hebben met een mens in wiens binnenste de lust tot gerechtigheid woont.

O, dat onze ouders en opvoeders toch ogen krijgen om te zien en verstand en mond om te waarschuwen vóór het gevaar er is om te verderven. Voorkomen blijft altijd beter dan genezen. Ik vrees dat men maar al te zeer door quasizedelijkheid en zogenaamde tederheid ontwend is om onze jongens, om onze meisjes te wijzen op de ernstige gevaren van het leven, van het zedelijke leven. Waakt en bidt opdat ge niet in verzoeking komt, jongelieden, opdat ge niet de verzoeking in de hand werkt, ouders en opvoeders. (...) Als wij onze jeugd niet waarschuwen, en wel in goed verstaanbare taal, gelijk Gods Woord ons daarin voorgaat door de zonde zonde te noemen, geloof mij, van de zijde van de verleiding tot zonde wordt het de jeugd helaas maar in al te begrijpelijke en verlokkende taal voorgesteld hoe men het pad der zonde heeft te bewandelen (p. 90-91, 100).

Wacht u voor die 'verborgen' zonden

O, dierb're jeugd, ik bid u, bewaar u zelf rein, rein naar lichaam en ziel. Uw lichaam zij een tempel van de Heilige Geest. Als de verzoeker tot u komt en u de zwijmelkelk wil voorhouden en ge misschien zelfs door de gedachte aan wat de zonde Jezus heeft gekost, niet wordt tegengehouden, o, denk het u dan in dat reeds in dit leven - waarschijnlijk op geen terrein meer dan hier - het woord geldt: 'wat de mens zaait, dat zal hij ook maaien'. Verborgen zonden. Ziedaar een woord, hetwelk op dit terrein zo aangrijpend mag genoemd worden, maar toch niet verborgen voor Gods alziend oog. En zelfs niet verborgen in de gevolgen voor het oog van de mensen. De sporen van de zonde, van de geheime zonde, worden somtijds zo spoedig openbaar. O, waakt en bidt opdat ge niet in verzoeking komt. (...) Uw leven, in de jeugd vooral, moet een strijd zijn, een biddende worsteling. Niet slechts een bidden als ge satan ziet, loerend op uw ziel, maar ook en niet minder dan, wanneer ge zoudt menen: 'Ik ben boven dit alles verheven', of: 'Voor zoiets is bij mij geen plaats'. O, satan kent de wonde en zwakke plekken van ons hart beter, veel beter dan wij zelf. Waarmee zullen de jongeling en de jongedochter het pad, door ijdelheên omsingeld, rein bewaren? Als zij het houden naar het Woord des Heeren. (...)

Wacht u boven alles in de kracht des Heeren voor de eerste stap. Satan heeft al wat - vooral jeugdige - zielen ten verderve geleid door zijn leugenachtig: 'eenmaal is geenmaal'. Op welk soort van zonde ook toegepast, maar voornamelijk op het terrein waarover we thans onze beschouwingen geven, is er schier geen gevaarlijker en leugenachtiger woord denkbaar. Omdat de zondebeker, vooral deze, een drank tot inhoud heeft die in plaats van de dorst te lessen, juist altijd onverzadiglijker om meer en nog eens meer doet roepen, daarom is dit 'eenmaal is geenmaal' zo'n innerlijk onware, verderfelijke leus (p. 100-102).

Velen geboeid in ketenen van zedeloosheid

De zonde tegen het zevende gebod. Bij dit woord gaat ons een rilling door de leden. Bij dit woord zien we gehele scharen van mannen en vrouwen, van kinderen

en grijsaards, geboeid in ketenen, loodzwaar, als slaven voortgesleurd, voortgesleurd onder de aanmoedigende glimlach van de hel, begeleid door sirenengezang van duivelen, voortgesleurd naar de zwarte diepte van nachtelijke duisternis en akelig wee. De slang heeft ook te dezen opzichte een donker spoor nagelaten over de zondige vlakten der eeuwen.

Merkwaardig dat de zonde van de zedeloosheid ook haar tijdperken kent, tijdperken van bijzondere openbaarwording, uitbreiding en omvang. Ik herinner slechts aan de dagen van Sódom en Gomórra. Aan de laatste jaren voor de val van het Romeinse rijk. Aan de dagen van de Franse Revolutie. Helaas - o, dat we leren bewenen de zonden van ons volk! - ook op onze tijd [1903; hoeveel temeer nu anno 2010!] moet ik hier wijzen. Daar zijn statistieken voor te leggen uit onze tijd die u de haren zouden te bergen doen rijzen en het bloed bijna doen stilstaan, zo ontzettend, zo hartverscheurend als deze zonde thans in onze maatschappij is ingeworteld, in omvang toeneemt en in haar duizenden slachtoffers hare helse triomfen viert. Ik volsta hier met slechts enkele gegevens.

Vooreerst dient dan te worden opgemerkt dat deze zonde in haar toename hand in hand gaat met het meer en meer veld winnen van de materialistische (stofvergodende) stroming en van de zenuwachtige levenswijze. Alle tijden van materialisme waren en werden ook die van zedeloosheid. Hoe kan het anders: bij het wroeten in het stoffelijke, wordt de prikkeling tot banaler uitspattingen steeds groter. Bij het klimmende gevoel van onvoldaanheid ontstaat in het onbevredigde hart een steeds opgewondener zucht tot zenuwprikkeling, een hartstocht tot kwade begeerlijkheid, welke zonde baart. Men onderschatte deze dingen in onze tijd niet. Ik wijs er slechts op hoe er alleen in Europa naar de laagste schatting 5.000.000, zegge: vijf miljoen, van onze zusters (in algemene zin verstaan) in de ketenen van de laagste slavernij, die der onzedelijkheid, zuchten. En als we nu eens even indenken hoeveel miljoenen van onze broeders daarmee ook gezegd worden in ketenen van de hel geboeid te zijn en hoeveel tienduizenden, ja, honderdduizenden weer door de gevolgen van zulk een zondeleven in jammer en ellende wenen, o, dan krijgen we een getal dat ons haast met verbijstering zou doen uitroepen: 'O, God in de hemel zijn we dan Sódom en Gomórra gelijk geworden? Ach, dat Uw toorn niet ontbrande over de verdoemelijke mensheid!'

Slavinnen van de 'moderne' beschaving, maar een 'noodzakelijk kwaad' roept die 'moderne' wereld uit. Maar men zou niet graag eigen dochter of zuster of vriendin voor zulk een bedrijf der schandelijkheid overhebben. Maar moet dan 'vermeend belang' voorop en de moraal en het recht achteraan? Ieder kan niet huwen, onthouding kan schadelijk werken, zo praat men. Maar gesteld, er schuilt waarheid in, weegt dit dan ook maar enigszins op tegen de naamloze ellende en de jammer door de prostitutie over de maatschappij uitgestort? Waar de huiskamer liefde en trouw, welvaart en gezondheid doet bloeien, daar is het bordeel als de karikatuur, het spotbeeld ervan, een doorlopende ondermijning van zedelijkheid, trouw, gezelligheid, gezondheid en maatschappelijk welzijn. Duizenden bij duizenden zijn daar naar ziel en lichaam beide een prooi van het verderf geworden. Ik herinner slechts aan de talloze kwalen en ziekten, veroorzaakt door het bezoeken van zulke schandholen der ongerechtigheid (p. 102-104).

Op allerlei wijze bevorderd

Op wat verschrikkelijke wijze wordt dagelijks voedsel verschaft aan de boze begeerlijkheden die in ons hart woelen. Het realisme van onze tijd, in onze literatuuren kunstwereld ingedrongen, is een van de hoofdfactoren die op niet licht te overschatten wijze medewerken tot het ontstaan en het bevorderen van deze goddeloosheid. De voorstellingen in onze schouwburgen, de nieuwe romans, de moderne plaatwerken, alles ademt en vertoont in klimmende mate een geest van zinnelijkheid, een speculatie op de allerlaagste hartstochten van de mensen. Het zondige boek en de zondige tekening doen hier vooral onbeschrijfelijk veel kwaad tot prikkeling van de zondige verbeelding. De pornografische literatuur is een helse macht geworden. (...) En de zondige tekening! Dr. Ribbing zegt ervan: 'Wij behoren hier ook te wijzen op de de zinnelijkheid prikkelende beelden. Ik kan u verzekeren dat het op een geneesheer een droeve indruk maakt, wanneer hij bij een bezoek op een studentenkamer of die van een andere jongen de wanden en de schrijftafel bedekt vindt met meer of minder naakte vrouwenbeelden'. (...) Waarlijk, onze jeugd wordt tegenwoordig bedorven door allerlei plaatwerken die men tot in onze winkels toe openlijk te kijk hangt.

Het is meer dan schandelijk hoe men in allerlei uitstallingen in onze winkels, in het bijzonder in winkels van parfumerieën en sigaren, plaatwerken ten toon hangt die voor iedere reine maagd, voor iedere eerbare man en jongeling een belediging moeten geacht worden. Een 'boycot' moest uitgeroepen worden over zulke winkels! Gelijk men neringdoenden die de sabbat ontheiligen, zijn penningen liefst niet mag brengen, evenzeer moest men elke winkel voorbijgaan waar door plaatwerk enz. enz. de onzedelijkheid wordt in de hand gewerkt.

Tegelijkertijd moet ons taalgebruik niet in revolutionaire vorm de zonde vergoelijkende namen geven en nog minder moet er mede gegekscheerd worden in onze conversatiegesprekken, maar moet de zonde, zonder anderzijds in het banale te vervallen, goed bij haar naam worden genoemd, gelijk de Heilige Schrift op talloze plaatsen ons daarvan een voorbeeld geeft. Maar ik vrees dat dit wel eens door onze Christenen wat te veel uit het oog verloren wordt. Onkiesheid niet alleen, maar ook preutsheid bevordert het kwaad.

Tevens wachte men zich, zo jongen als meisje, om in IJdelheid het lichaam met allerlei pronk en opschik te opsieren. De kleren zijn er om der zonde wil. Alle pronkvertoon, alle ij dele klederdracht en schaarse kledij wekt, èn bij die zichzelf zo der ij delheid onderwerpt, èn menigmaal bij de naaste die het aanschouwt, de zinnen op tot gedachten, woorden en daden die in strijd zijn met de eis van de Heere om onze lichamen te stellen tot tempelen van de Heilige Geest (p. 105-107).

Vreselijke zonde met vreselijke gevolgen

Strijden we dan allen biddend en werkend tegen de geest van onze eeuw die de zinnen verblindt. God laat zich niet bespotten. Wat de mens zaait, hij zal het ook maaien. De vloek Gods over de zonde spreekt zich hier zo ontzaglijk uit. In of buiten het huwelijksleven, men vergete het niet: alle onreinheid en onzedelijkheid verderft altijd. Is het niet direct het lichaam, dan toch de ziel. Dit is de betekenis en ernst van Jezus' woord: (...) die heeft airede overspel in zijn hart gedaan (Matth. 5:28). Al blijft de openbaring van de zonde in de daad nog achterwege, de ziel wordt verontreinigd, komt op lager standpunt te staan, wordt ontvankelijker voor demonische indrukken.

En wat moet het sterven zijn van wie - wellicht onverwacht gestuit op deze zondige weg - nu van de geliefde lust voor altijd scheiden en voor een heilig God verschijnen moet? De herinneringen van het voorledene martelen hem, de metgezellen der zonde verlaten hem, de schrikbeelden van de eeuwigheid dreigen hem. Kon hij nog bidden..., maar hij heeft het reeds lang verleerd. En waar hij de worm die niet sterft, reeds voelt knagen, wat hope zou hem dan nog resten? In de eeuwigheid is geen bezinnen meer. Daar vindt hij eeuwig de heilige God, Wiens ogen als vuurvlammen zijn, tegenover hem. Zijn metgezellen der zonde komen hem honend verwijten, de verleidden, verdrukten en beledigden uit zijn leven op aarde doen daar al hun jammerklachten samensmelten tegen hem in één onafgebroken, eeuwige, verterende aanklacht. (...)

Vreselijke zonde! Dat zijn dan voor het laatst haar vruchten, dat, en nog zijn we van nature geneigd tot koestering van haar. Bedenk het, het is als koesterde u slangen en adders aan uw boezem! Heere, onze God, schep Gij ons dan toch een rein hart en vernieuw in het binnenste van ons een vaste geest. Ja, reinig ons, ook van onze verborgene afdwalingen (p. 107-109).

Vanuit de liefde als grondslag

De wet Gods is voor de Christen een regel voor het leven der dankbaarheid. Haar volkomen in alle volmaaktheid te onderhouden is echter in dit leven niet mogelijk. Maar deze stelling mag nimmer anders worden uitgesproken dan onafscheidelijk verbonden met de andere: 'volharden bij het ideaal'. Twee dingen worden hier van ons geëist, geëist naast en bij elkaar, namelijk: ge zult tot in uw jongste snik voor uw God belijden uw onvolmaaktheid en geestelijk gebrek. En tegelijkertijd onder inroeping van de bekwaammaking van de Heilige Geest met al uw kracht u inspannen om, u uitstrek-

kende naar hetgeen voor u is, in de heiligmaking op te wassen en toe te nemen. Ook ten opzichte van het zevende gebod. Ook, want het komt mij voor dat in onze Christelijke samenleving [1903!] niet genoeg de eis van dit zevende wetswoord voor het Christelijke huwelijksleven is ingedacht, gepredikt en in praktijk gebracht. Het huwelijk worde weer meer en meer in het rechte licht beschouwd.

Een van de gronddwalingen is geweest dat men vermeende dat het huwelijk zou zijn ingesteld enkel en uitsluitend om de geslachtsgemeenschap te sanctioneren. (...) Maar dit is een totale misvatting. De bewegingen van het vlees worden toch niet, voor zover ze in zichzelf zondig zijn, van haar zondig karakter ontdaan, als ge u maar binnen de cirkel van het huwelijksleven blijft bewegen? De huwelijksgemeenschap is in zichzelf beschouwd niet zondig, mits als vrucht en openbaring van liefde. Niet de 'liefde' resultaat van de geslachtsgemeenschap, maar omgekeerd. Ook daarom gaat het 'in de echt verbonden worden' vooraf aan de huwelijksgemeenschap. Eerst zij er getuigenis, belofte van liefde en trouw, en op die grondslag dan een samenleven in het huwelijk. Eerst de huwelijkssluiting en dan de huwelijksgemeenschap.

De liefde vormt ook hier, gelijk in al de geboden, de grondslag van een nieuw, Gode welgevallig leven. Het huwelijk is voor die liefde een van God geschonken instelling tot leiding en om haar (die liefde) te openbaren in een vorm die in zichzelf en in zijn resultaten het meest profijtelijk is voor de mensheid en het meest kan strekken tot lof van God. Wel verre er vandaan dat het huwelijk een vrijbrief is voor elke uiting van onze begeerlijkheden, moet juist omgekeerd het huwelijk aanvaard worden als een instelling om onze lusten te breidelen en om in zuiverder lijn het seksuele gemeenschapsleven te leiden. Dit is een van de belangrijkste betekenissen en eisen van het Christelijke huwelijk. Het zij u een middel om ten onder te helpen brengen elke verkeerde beweging van het vlees, om te ontplooien die edeler en hoger liefde waarbij niet alleen de geslachts­ gemeenschap slechts op de grondslag van een zuivere, reine liefde mag plaatsvinden, maar waarbij ook in dat gemeenschapsleven de bedoeling ligt ingevlochten om het huisgezin te bouwen, een kroost van God te ontvangen, de mensheid uit te breiden. Zo openbaart zich boven het geluk van het bezit van een lieve gade of van een beminnelijke echtvriend een nog hogere weelde in de totstandkoming van het vaderschap en van het moederschap. Man en vrouw (in echtelijke zin) te zijn, het is ongetwijfeld een rijk voorrecht, ook al onthield God ons in Zijn voorzienig wijs bestel [ons] een kroost. Maar boven de (geoorloofde) genieting van het bedoelde gemeenschapsleven behoort als nog rijkere weelde het vader- en moederschap verstaan te worden (p. 115-118).

Een voorbeeld van het grote huwelijk

Het elkaar liefhebben wordt voorts in het Christelijke huwelijk een gebod. Er wordt wederzijdse trouw geëist. Het is 'trouwen', waarbij dus de vrouw niet (gelijk wel bij de heidenen voorkwam en gelijk ook de opvatting is van vele 'moderne heidenen' in onze tijd), wanneer zij naar het oordeel van de 'wellusteling' in waarde is gedaald, als echtgenote haar plaats verbeurt. Scheiding mag naar deze Christelijke moraal dan ook niet voorkomen dan alleen uit oorzaak van hoererij en wat daarmede op één lijn komt. Zo moet het huwelijk een beeld zijn van de geestelijke liefdesverhouding, van het genadige trouwverbond, tussen Christus en Zijn gemeente. Het huwelijk op aarde moet zijn een beeld van het geestelijke huwelijk. Het aardse huwelijk is wel naar scheppingsordinantie van God ingesteld, maar toch zo dat deze eigenaardige verborgenheid erin lag dat het kon heenwijzen op dat grote geestelijke huwelijk tussen Christus en Zijn gemeente. Ik zeg niet dat het daar als scheppingsinstelling reeds op heenwees. Indien de mens niet ware gevallen, zou er van Christus en de gemeente geen sprake geweest zijn en zou toch het huwelijk hebben bestaan. Ik zal hier niet ingaan op de kwestie of God ook krachtens Zijn alwetendheid en eeuwig besluit, wetende dat de zonde in de wereld zou komen enz., nu ook het huwelijk in het paradijs reeds zo instelde dat het een type van Christus en de gemeente zou zijn. Maar wel merk ik op dat het huwelijk ook afgedacht van de val een instelling was van God. En dat na de val God de Christus heeft geopenbaard en in de wereld gezonden om de gemeente te verlossen door Zijn bloed en haar Zich ten eigendom te maken. Hij is haar heerlijk Hoofd in Wiens liefde en trouw zij zich eeuwig zal verlustigen. En van deze geestelijke verhouding nu wordt in het aardse huwelijk een voorbeeld, een schaduw, gevonden. Maar dan ook alleen in dat huwelijk dat bestaat naar Goddelijke eis en Goddelijke bedoeling gelijk het in het paradijs was en na de val het allerbest nog wordt teruggevonden in het Christelijke huwelijk. Zo besluiten we dan dat meer bepaald het Christelijke huwelijk kan en moet zijn een beeld van het grote huwelijk tussen Christus en de gemeente. (...)

Ten slotte

Het aardse en het geestelijke huwelijk. Bij beide liefde en vreze. De man heeft de vrouw lief, beschermt en verzorgt haar. De vrouw vreest, in onderworpenheid tot haar heer, met welgevallen en blijmoedige verwachting van alle goed, tot hem opziende. Maar hoger in glans blinkt de heerlijkheid van het geestelijke huwelijk uit boven het aardse. Want Christus heeft lief tegen al wat afstuit en wanstaltig is in. Hij Heft een bruid die 'zwart' is. Maar door Hem gezocht en gevonden en Hem ten eigendom gemaakt, verwacht zij ook van Hem in waarachtige vreze alle hemelse zegeningen. Uit Hem, als Profeet, Priester en Koning, vloeit haar in de Heilige Geest alle blijdschap en zaligheid eeuwig toe en wordt het al haar vermaking om vervuld met innige hoogachting voor Hem de wereld te verlaten, de oude natuur te doden, alle wereldliefde de scheldbrief te geven en in een nieuw Godzalig leven te wandelen (p. 119-120, 123).

(Wordt Deo volente vervolgd)

Prof. G. Wisse

') Prof. Wisse spreekt in dit artikel alleen over verloving en niet over verkering. Echter veel zaken die hij in verband met verloving behandelt, hebben heden ten dage ook of voornamelijk betrekking op het hebben of krijgen van verkering. Daarom hebben we daar waar prof. Wisse over verloving spreekt, dit vervangen door 'verkering en verloving' of iets dergelijks.

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 oktober 2010

In het spoor | 56 Pagina's

'GIJ ZULT NIET ECHTBREKEN' -3-

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 oktober 2010

In het spoor | 56 Pagina's