Gedienstige leugens -1-
Inleiding
Van de Engelse puriteinse predikant en theoloog John Downame (ca. 1571-1652) zijn, voor zover we weten, een zevental werken in het Nederlands vertaald1, waaronder één werk dat in zijn geheel gericht is tegen het spreken van leugens. Dit in 1636 in het Engels uitgegeven werk werd “door een liefhebber van de waarheid en van de oude Hollandse oprechtheid” in het Nederlands vertaald en voor het eerst in 1662 te Amsterdam door de boekverkoper Abraham Wolfgangh uitgegeven onder de titel: Weeghschale der leugenen. In 1676 werd dezelfde vertaling voor de tweede maal te Amsterdam uitgegeven, nu door de boekverkoper Jan Bouman onder de iets gewijzigde titel: De historische leugenaer, of Weegschale der leugenen. Het betrof hier geen letterlijke vertaling. Vertaler Patricius Populonius Albanus gaf in zijn “aanspraak aan de verstandige, oprechte en onpartijdige lezer” te kennen: “ik heb mij zo precies aan de woorden van de heer Johan Downam niet gebonden, maar de zin daarvan slechts getrouw zoeken te vertalen en uit te drukken.” Tevens heeft hij zich veroorloofd een aantal passages toe te voegen. Als reden daarvoor gaf hij op dat hij het “hoognodig gevonden had enige gevallen, gelijkenissen en zeer gedenkwaardige voorbeelden daarbij te voegen om de redenen en onderscheidingen van de heer Downam, die hier en daar vrij wat diepzinnig, soms ook wel duister zijn, daardoor te verklaren en te beter doen indringen in het gemoed van de lezers.”2 Kortom, de vertaler heeft de leesbaarheid van dit relatief onbekend werkje willen verbeteren, zonder daarbij de bedoeling van de schrijver geweld aan te doen. De inhoud van dit werkje in het Nederlands is in ieder geval zeer lezenswaardig. Op de titelpagina is deze als volgt kort samengevat:
“Waarin zeer levendig aangewezen wordt wat de leugen is, de natuur, aard en beweegredenen van deze zonde, alsook de verscheidene soorten daarvan. En dat geen daarvan geoorloofd, maar alle strafbaar en zondig zijn. En meteen ook voorgesteld door wat middelen wij onszelf het best daarvoor zullen kunnen bewaren of, indien wij daartoe zijn genegen, daarvan zullen kunnen genezen worden.”
Alle leugens zijn volgens ds. Downame naar uitwijzen van de Schrift strafbaar en zondig. Ook dus de zogenaamde noodleugens of gedienstige leugens of, zoals dit soort leugens ook wel genoemd worden: de leugens om bestwil. Ongeveer 50 van de 385 pagina’s die dit werk in het Nederlands in totaal telt, heeft hij aan het bestrijden van de gedienstige leugens gewijd (p. 223-274). Eerst toont hij aan waarom ook gedienstige leugens ongeoorloofd zijn (hoofdstuk 8). Vervolgens bespreekt hij een aantal situaties waarin het verleidelijk is om een gedienstige leugen te gebruiken, en geeft hij aan hoe wij daarin hebben te handelen (hoofdstuk 9). En ten slotte bestrijdt hij de tegenwerpingen van de partijen die menen dat gedienstige leugens wel door de beugel kunnen (hoofdstuk 10). Heden ten dage zijn velen die mening toegedaan, zelfs tot in de reformatorische gezindte toe. Daarom hebben we het nuttig en nodig geacht om ter lering, waarschuw ing en opscherping het genoemde gedeelte over de noodleugen uit Downames boek aan de lezers van In het Spoor in twee afleveringen in herspelde vorm3 ter lezing aan te bieden. Hieronder dan het eerste gedeelte, dat in het boek terug te vinden is in de hoofdstukken 8 en 9.
Alle leugens strijdig met het negende gebod
In hoofdstuk 8 wordt door ds. Downame de vraag behandeld “of enige soorten van leugens geoorloofd zijn”? Hij stelt: “Hoewel wij geenszins ontkennen dat het ene soort van liegen veel gruwelijker is dan de andere, zo moet men nochtans belijden dat die alle enigermate zondig en onwettig zijn. Deze zijn verboden in het negende gebod. Toch werpen enigen tegen dat” vermakelijke en gedienstige leugens “door dit gebod niet veroordeeld worden, omdat daarin alleen berispt zou worden zodanige onwaarheden die daar raken de goede naam en eer van onze naaste, en gedienstige en vermakelijke leugens niet tegen, maar voor onze naaste zijn, daar zij tot doel hebben hem goed te doen en te vermaken. Zij die zulke leugens gebruiken, zouden daarom niet zondigen tegen de liefde die de vervulling van de wet is. Wij antwoorden hierop”, zo schrijft ds. Downame dan, “dat in het negende gebod alle onwaarheid tegen of voor onze naaste verboden is. Het Hebreeuwse woord Beth dat daarin gebruikt wordt, betekent niet alleen tegen, maar ook omtrent en aangaande uw naaste. Ook wordt daar niet alleen verboden de schade, maar ook allerhande valsheid en onwaarheid die men door enigerlei middelen tegen of omtrent onze naaste zou mogen gebruiken. Want het woord dat overgezet is als getuigenis geven, even alsof het was wettig en voor de rechter, betekent in de originele spraak: Gij zult niet antwoorden, dat bij de Hebreeën zoveel betekent als: Gij zult niet zeggen, noch maken dat gezegd wordt, gelijk dat blijkt uit verscheidene plaatsen (Spr. 15:1; Matth. 11:25; Joh. 2:7; 1 Kor. 15:11). En het woord getuigenis betekent de beduiding van enige zaak. Daarom strekt de inhoud van dit gebod zich verder uit dan de woorden in het eerste aanzien schijnen mee te brengen. Daardoor worden dan niet alleen verboden valse, maar ook alle ijdele en vergeefse woorden, gelijk de vermakelijke leugens voor het merendeel zijn. Gezien dan het feit dat leugens zijn een overtreding van de wet, zo volgt ook noodzakelijk - volgens de beschrijving van de apostel Johannes in 1 Johannes 3:4 - dat die [gedienstige en vermakelijke leugens] zonden zijn. En daar iedere leugen een overtreding is tegen een bevel van de Tien Geboden, zo volgt noodzakelijk daaruit - zelfs naar het gevoelen van de schoolleraren die anders gewoon zijn de gedienstige en genoeglijke leugens zeer te verkleinen - dat het dodelijke zonden zijn, daar vergeeflijke zonden, gelijk zij die noemen volgens hun verzonnen onderscheid, niet begaan worden tegen de bevelen van de Tien Geboden, maar daarbuiten.
Verder is het ook een zonde tegen de natuur om op enigerlei wijze te liegen, omdat de woorden natuurlijkerwijs inhouden de zaken die in het hart zijn. Derhalve zo is het strijdig tegen de natuur om op enigerlei wijze iets te spreken of te beduiden wat het hart niet meent.
En ten slotte, in iedere leugen is, hoe aangenaam en voordelig die ook mag zijn, evenwel het verlies van de waarheid, die nochtans een deugd is die God ten hoogste aangenaam is, zodat de verhindering daarvan niet kan vergoed worden door ons voordeel of vermaak.
De zonde van vermakelijke leugens
Maar nu we wat nader inzicht hebben in de verschillende soorten van de leugens, laat ons nu overwegen in welke mate en op welke trap die onwettig en zondig zijn. Wat vooreerst aangaat de schadelijke leugens, er is in het geheel geen verschil onder iemand of die zijn in een zeer hoge trap zondig, daar die strijden tegen de waarheid, gerechtigheid en liefde en ten enenmale strekken tot Gods oneer, tot schade van onze naaste en tot ons eigen verderf en verdoemenis. Daarom zullen we die overslaan en wat nader gaan onderzoeken de andere soorten van leugens.
Wat aangaat de genoeglijke leugens, men houdt het in het algemeen daarvoor dat indien daarin geen vuiligheid is begrepen, dat die als lijdelijk mogen passeren, omdat die niet schadelijk zijn voor onszelf of voor onze naaste, maar die beide verkwikken en vermaken, en omdat degenen die ze verhalen, geenszins de bedoeling hebben hun toehoorders te bedriegen, of hoogstens maar voor een tijd om daarna aan hen te groter vermaak aan te brengen. (…) Indien het ook ongeoorloofd is gedienstige leugens te gebruiken, niettegenstaande die strekken tot ons en onzes naasten best, gelijk wij hierna zullen horen, hoeveel minder mag men dan gebruiken de genoeglijke leugens, die daar alleen strekken tot het vleselijke vermaak van onze naaste? Want indien wij - gelijk het behoort - geestelijk gezind zijn, waarom zouden wij eerder plezier scheppen in leugens voort te brengen of te horen dan om de waarheid te spreken en te horen? Hierom eist de apostel in Efeze 4 vers 25 van ons dat wij de leugens zouden afleggen en dat eenieder de waarheid zou spreken met zijn naaste daar wij elkanders leden zijn. En in het 29e vers zegt hij: Geen vuile rede ga uit uw mond, maar zo er enige goede rede is tot nuttige stichting, opdat zij genade geve dien die ze horen. Opdat ons woord zij met aangenaamheid, altijd met zout besprengd (Kol. 4:6).(…)
De zonde van gedienstige leugens
Dit gezegd hebbende aangaande vermakelijke leugens, zo laat ons nu eens gaan tot de gedienstige leugens, die ten aanzien van verscheidene zaken door enigen voor loffelijk gehouden worden, daar degenen die dergelijke leugens voorstellen, eenvoudigweg niet de bedoeling hebben te liegen, maar slechts goed te doen. En geen vermaak hebben in het liegen, maar slechts voor zover als de leugens dienen tot hun voornemen. Dezen hebben ook geen begeerte om hun naaste op enigerlei wijze te bedriegen of te beschadigen, maar houden dit voor hun enig doelwit om hun naaste wel te doen door hem te bevrijden uit sommige gevaren of uit enige grote kwaden, hetwelk hun onmogelijk is teweeg te brengen door andere middelen.” Ds. Downame verhaalt vervolgens dat niet alleen mannen als Plato en Socrates, maar dat ook sommige oudvaders als Chrysostomus, Cassianus en Hieronymus de gedienstige leugen wel voor geoorloofd of zelfs in bepaalde situaties voor plichtmatig gehouden hebben. Ds. Downame kan daarin niet meegaan. Hij schrijft: “Laat ons dan met de heilige man Job zeggen: Heeft God onze leugens van node?, gelijk er staat in de gewone Latijnse overzetting, zult gij voor Hem bedriegerij spreken? (Job 13:7). En met de apostel Paulus: ‘Moet men dan kwaad doen, opdat er goed uit volgt? Geenszins!’ (Rom. 3:8).
En om hierop wat breder te antwoorden, zo dienen wij wel te overwegen dat indien liegen zonde is, omdat het gesteld is tegen de waarheid en het een verbreking is van Gods gebod, zo is het ook onwettig te liegen uit een begeerte om voort te brengen zelfs het grootste goed. Want iedere zonde is een overtreding tegen de oneindige majesteit Gods en verdient daarom een oneindige straf beide in ziel en lichaam, waarvan wij niet kunnen verlost worden door enige macht van engelen of mensen, daar wij wel weten dat daarvoor niets Gods gerechtigheid voldoen kan dan een rantsoen van oneindige en onwaardeerbare verdiensten, die geen ander schepsel kan opbrengen dan alleen de Heere Jezus Christus, waar God en mens, Wiens bitter lijden en smadelijke dood alleen een genoegzame prijs is voor onze verlossing, in aanmerking nemende de waardigheid des Per-soons Die voor ons geleden heeft.
GODS ZAAK HEEFT GEEN BEHOEFTE AAN ONZE ZONDIGE WIJSHEID
‘Zult gij voor God ontrecht spreken? En zult gij voor Hem bedriegerij spreken?’ (Job 13:7). “Onder voorgeven van God te rechtvaardigen in Zijn beproeving van Job, veroordelen [zijn vrienden] hem meesterachtig als een geveinsde, een slecht man. ‘Dit’, zegt Job, ‘is onrecht spreken, (…) bedrieglijk spreken, want gij veroordeelt iemand die uw geweten op hetzelfde ogenblik niet anders dan vrijspreken kan. Uw beginselen zijn vals en uw redeneringen bedrieglijk. En zal het u verontschuldigen te zeggen: het is voor God?’ Nee, want een goede bedoeling zal een slecht woord of een slechte daad niet rechtvaardigen en nog veel minder heiligen. Gods waardheid heeft onze leugen niet van node en Gods zaak heeft geen behoefte aan onze zondige wijsheid of onze zondige hartstochten. De toorn des mensen werkt Gods gerechtigheid niet en wij mogen het kwade niet doen, opdat het goede daaruit kome (Rom. 3:7,8). Vroom bedrog, zoals men het noemt, is goddeloos bedrog en vrome vervolgingen zijn afschuwelijke lasteringen van Gods Naam.”
-Ds. M. Henry, Verklaring van het Oude Testament, dl. 3, Kampen 1995, p. 537 (herspeld)-
Bovendien, indien het zonde is te liegen, zo staat het ons niet vrij die gewillig te bedrijven om daardoor uit te werken een zeer groot goed, daar wij weten dat de apostel zegt in Romeinen 3 vers 8 dat wij geen kwaad moeten doen, opdat het goede daaruit kome. Daarom leert ons de Heilige Schrift bij herhaling dat alle leugens zonder onderscheid hatelijk en verfoeilijk voor Gods ogen zijn en dat Hij alle leugens wil uitroeien. In de Spreuken van Sálomo wordt daarom gezegd dat valse lippen den HEERE een gruwel zijn (Spr. 12:22), en dat een valse tong en een vals getuige die leugens blaast, van de HEERE gehaat worden (Spr. 6:16-17, 19). Ten slotte, wanneer wij liegen uit hoop om daardoor teweeg te brengen enig goed, zo is het dat de zonde die wij begaan van ons is, maar het gevolg daarvan is niet in onze macht, alzo alle toekomende zaken alleen in Gods handen zijn. Daarom kunnen wij niet weten of op onze begane zonde dat door ons ingebeelde goed zal volgen, ja, wij moeten integendeel niet zonder gewichtige redenen vrezen het tegendeel, want hoe kunnen wij Gods zegen verwachten gezien dat wij zulke middelen gebruiken die Hij vervloekt heeft? Temeer daar wij weten dat als wij steunen op onze zondige vonden, wij tonen Zijn mogendheid en voorzienigheid te wantrouwen, even alsof Hij niet machtig was zonder hulp van onze leugens te voltrekken onze goede oogmerken door enigen te bevrijden van het aanstaande gevaar en alzo Zijn Naam te verheerlijken.
Praktijkgevallen
“De hierboven genoemde zaken”, zo schrijft ds. Downame aan het begin van hoofdstuk 9, “zullen ons kunnen dienen als een leidraad om ons te bevrijden uit de zo verwarrende doolhof van vele zwaarwichtige zaken die gewoonlijk” tegen de veroordeling van de noodleugen “worden opgeworpen.” Die knopen zullen “lichtelijk” in de praktijkgevallen die nu volgen, met behulp van deze leidraad “ontbonden kunnen worden.”
1. Leugens voor een goed doel
Sommigen vragen of het niet geoorloofd is een leugen te vertellen, wanneer wij daarmee kunnen bereiken een bijzonder goed einde zoals het verkrijgen van enige grote weldaad of het vermijden van een onvermijdelijk aanstaand gevaar om tot enig kwaad der zonde of der straf te vervallen?
Wat het eerste aangaat, het door leugen verkrijgen van een grote weldaad, hierop dient tot antwoord dat ons door liegen niet zulk een grote weldaad kan toegevoegd worden die naar waarde zou kunnen opwegen tegen het verlies, te weten van onze ziel door zondigen, indien God door Zijn genade ons geen waar berouw daarvan verleende. Bovendien moet men niets voor een weldaad rekenen die verkregen wordt door ongerechtigheid, want Cicero zegt, geleid door het licht der natuur, dat niets ons nuttig of voordelig is dat niet tegelijk eerlijk is. Zo is de leugen geenszins eerlijk, gezien het feit dat de waarheid daardoor wordt bestreden.
De Christelijke leer onderwijst ons nu in deze waarheid dat het niet genoeg is om een zekere actie goed en wettig te maken dat men een goed oogmerk voorheeft, tenzij dat ook de middelen daartoe aangewend goed zijn (…). [Want] indien men dit toestond dat men een minder kwaad mocht doen ter bevordering van een meerder goed, dan zouden volgens het zeggen van de oudvader Augustinus (…):
“alle goede wetten en manieren onder de voeten vertreden worden en men zou een wijde deur openen tot alle boosheid. Want alsdan zou het voor een dief geoorloofd zijn af te zetten of te beroven een rijk maar gierig mens die al zijn schatten oplegt en geen goed daarmee uitwerkt, indien hij in het begaan van zijn dieverij zich zodanig een oogmerk voorstelt dat hij het grootste deel van zijn gestolen goederen wil besteden ten beste van de armen. [Alsdan zou het voor een mens geoorloofd zijn] een vals getuigenis te geven voor de rechter, indien het maar strekte tot vrijspraak van een onschuldig persoon en tot verdoemenis van de schuldige partij. [Alsdan zou het geoorloofd zijn] te verbranden de uiterste wil of testament wanneer de testamenteur tot zijn erfgenaam had verkoren een boos mens, en daarvoor in de plaats te leggen een verzonnen testament, opdat de erfenis niet zou komen in handen van zodanigen die daarmee niets goeds zouden uitwerken, maar dat door deze list het aan zodanigen moge toevallen die de hongerigen spijzigen, de naakten kleden, de vreemdelingen herbergen enzovoorts. Waarom zou men al deze kwaden niet mogen doen tot zulke goede oogmerken, indien die door deze goede zaken ophouden boos te zijn? Ja, zo vervolgt die oudvader, indien het ons toegestaan was dat wij kwaad mochten doen tot een goed oogmerk, wat feit zou daar zo schelmachtig, wat misdaad zo hatelijk en oneerlijk, wat kerkroof zo goddeloos bevonden kunnen worden die men niet zou kunnen uitleggen terecht gedaan te zijn? Niet alleen zonder vrees der straf, maar ook stout en onbeschaamd niet zonder hoop van vergelding?
2. Leugens om groter kwaad te voorkomen
Aangaande nu het tweede of laatste”, te weten het door leugen, vermijden of voorkomen van een groter kwaad, “zo mag men vragen of het geoorloofd is te liegen, zijnde een minder kwaad, om daardoor te ontgaan een meerder kwaad der zonde of der straf?
2.1 Om een kwaad der zonde te ontgaan
Wat de zonde betreft, wij kunnen die aanmerken in een ander of in onszelf.
In een ander
Wat nu een ander aangaat, zo mag men vragen of men deze kleine zonde van een gedienstige leugen niet mag begaan om één of verscheidenen van onze naasten te doen verzaken een grote zonde, die, indien zij daarin zouden leven en komen te sterven, voor hen geen hoop zou overlaten de verdoemenis te ontgaan. Bijvoorbeeld wanneer wij merken dat sommige mensen in een vervloekte ketterij vervallen zijn die zij zo heimelijk houden dat die door geen enkel middel kan ontdekt worden om die te onderzoeken en te weerleggen, tenzij dan dat een rechtzinnig Christen door het zeggen of vertellen van een leugen waarmee hij veinst een aanhanger te zijn van dit gevoelen, komt te ontdekken hun geheimenis en ook de meesten van degenen die aan deze ketterij vast zijn, om alzo daarna die te ontdekken aan zodanigen die het best bekwaam zijn om hen van die dwalingen weer op de rechte weg te brengen. Hierin was Consentius verstrikt, die alzo omsprong met de listige ketters genaamd Priscillianisten [een sterk ascetische stroming, ontstaan in de 4e eeuw; JAB]. Dit gaf de oudvader Augustinus gelegenheid om te schrijven die twee boeken over dit argument [over het liegen; JAB], waarin hij wel Consentius prijst wegens zijn liefde voor de ware leer, ijver, geleerdheid en welsprekendheid, maar weerlegt evenwel zijn gevoelen en praktijk.
Want om niets te zeggen van die kwade metgezel die dit soort van liegen vergezelt - namelijk verraderij dichtbij bedrog, een gebrek hatelijk in de ogen van alle deugdzame en oprechte mensen - en slechts te overwegen het gebruik van de leugen tot het genoemde goede doel, wat voor een liefde zal een mens leren moedwillig te willen vervallen in een zonde, opdat hij in zijn naaste een andere zonde zou uitroeien? En dat wij zelf tegen God willen misdoen om anderen af te houden van zich niet tegen Hem te misgrijpen, of dat wij onze eigen zielen in gevaar zouden brengen om de hunne uit alle gevaren te verlossen? Want de rechte liefde begint van zichzelf en leert ons onze naaste zo lief te hebben als onszelf en niet meer dan onszelf. En die lief te hebben met dezelfde oprechte kwaliteit en genegenheid, maar niet in dezelfde grootte en maat. Voorwaar, indien wij ook die weg zouden inslaan om de ketters van hun dwaling te bekeren en te doen afstaan, wij zouden onszelf minder liefhebben dan onze naaste, omdat wij in zeker opzicht een grotere zonde dan zij begaan, wetende dat zij hun dwalingen uit enkel onwetendheid beschermen, maar wij liegen tegen onze wetenschap en consciëntie, gelijk Augustinus wel zegt (…). Daarom, indien wij door geen andere middelen de ketters uit hun schuilhoeken kunnen tevoorschijn brengen, tenzij dat onze rechtzinnige en katholieke tongen wat uit de rechte weg der waarheid moeten gaan en afdwalen, zo is het veel beter dat die verborgen en bedekt blijven, dan dat de waarheid zou verraden worden. Doet daar nu bij dat de zonde die men gebruikt in deze listige streken te voltrekken, zeker is, maar dat de goede uitkomst twijfelachtig blijft, daar wij in Gods hand zijn en Hij rechtvaardig mocht vernietigen, tegengaan en vervloeken deze ongeoorloofde middelen, zodat die niet zouden dienen tot hun bekering, maar eerder om hen te bevestigen in hun ketterij en goddeloos gevoelen.
In zichzelf
Maar mocht iemand denken, hoewel het ongeoorloofd is om door liegen zonde in anderen te voorkomen, dat het mogelijk wel iemand vrijstaat, ja, prijselijk in hem is” dit te doen, “wanneer hij daardoor mocht voorkomen een grotere zonde, niet alleen in anderen, maar ook in zichzelf. Neem bijvoorbeeld dat een zekere eerlijke dame of kuise maagd door een overspeler of onkuis mens met geweld werd aangevallen om haar te verkrachten, of zij deze aanranding dan niet zou mogen zoeken te ontgaan door hem een leugen op de mouw te spellen, en of daarom dit middel niet geoorloofd zou zijn om in zo’n geval zodanig een groot ongeluk te ontgaan?
MEN MAG NIET KIEZEN TUSSEN TWEE ZONDIGE KWADEN!
“Vraag: Hoe bewijst gij dat [leugens om bestwil] kwaad zijn?
Antwoord: Hoewel ze in zo’n trap niet zondig zijn als de kwaadaardige en beschadigende leugens, bewijst men evenwel met recht dat ze zondig zijn, omdat men ten eerste zelfs niet liegen mag ten voordele van de zaak Gods. Want God wil niet verdedigd worden met onrecht (Job 13:7). Zo veel minder ten voordele van de naaste. (…). Ten tweede is het een wantrouwen en betwisten van Gods macht en voorzienigheid als men tot de leugen - tot hulp van onszelf of anderen - de toevlucht neemt. Ten derde is het een toevlucht nemen tot de zonde en bij de duivel of in ieder geval in en door een werk des duivels hulp en raad zoeken. En ten vierde is het een algemene regel dat men geen kwaad mag doen, opdat het goede daaruit kome. Want indien een goed oogmerk een kwade daad goed maakt, zou men ook vele andere zonden [zich kunnen] veroorloven door het goede oogmerk dat men daarin heeft.
Maar daar zijn enige uitvluchten en verschoningen, waarvan sommigen die van een ander gevoelen zijn, zich bedienen. Eerste tegenwerping: Men moet van twee kwaden het minste kiezen. Dus mag men een leugen om bestwil liegen om een kwaad te ontgaan of te voorkomen.
Antwoord: Dit heeft wel plaats ten opzichte van twee natuurlijke kwaden of twee kwaden van straf of ongemak, maar niet ten opzichte van het kwaad der zonde. Men mag geen zondig kwaad doen om een kwaad van ongemak of straf te voorkomen.
Maar het kan een groter zondig kwaad zijn dat men door een leugen voorkomt? Bijvoorbeeld, daar is iemand die een ander wil doden, wat ik door een leugen te liegen en die hem in de hand te stoppen, kan tegenhouden. Antwoord: Zulk een mens moet verantwoorden wat hij doet of zou gedaan hebben, maar gij moet verantwoorden wat gij doet.
Tweede tegenwerping: Daar zijn voorbeelden van heilige mensen Gods die, in gevaar zijnde of anders - om bestwil wel een leugen gelogen hebben.
Antwoord: Die voorbeelden worden verhaald gelijk meer andere misdrijven van die vrome mensen, maar niet goedgekeurd. Hun leugens worden voorgesteld niet als een regel, maar als zwakheden. Men moet niet naar voorbeelden, maar naar de regel van Gods Woord en Wet en naar Zijn en Christus’ voorbeeld wandelen (Gal. 6:16; 1 Kor. 11:1).”
-Ds. Johannes d’Outrein, Heidelbergschen Catechismus, Amsterdam z.j., p. 688, 689 (herspeld)-
Wij antwoorden daarop, niettegenstaande het een stenen hart moet zijn dat door het verhaal van zulk een wrede misdaad niet ten hoogste ontroerd zou worden, en hoewel deze verzoeking ook zo groot is dat men kwalijk zou kunnen geloven dat de menselijke kracht bekwaam zou zijn om die tegen te gaan, dat wij evenwel in het verklaren van de waarheid der zaak niet ons uitgangspunt moeten nemen in wat wij zouden willen, maar in wat ons toestaat te doen als wij op die wijze besprongen en tot zulk een benauwdheid gebracht worden.
Voorwaar, indien het inderdaad waarlijk zonde was, te moeten verdragen en onderworpen te zijn de zonde van anderen, zo zou men lichtelijk hierop kunnen antwoorden, maar daar het met deze zaak heel anders is gelegen, daar de grootste zonden en overtredingen in anderen ons de minste zonde niet kunnen aanwrijven, indien wij alleen maar het onderwerp en slachtoffer zijn van hun zonden door hun onweerstaanbaar geweld en wij het allerminste verlof daartoe niet geven. Want hiermee gaat het toe als ten tijde van vervolging, verdrukking, roverij en moordpartijen geschiedt. Want niettegenstaande dat het gruwelijke zonden zijn in diegenen die zodanige schelmstukken bedrijven, zo zijn het evenwel geen zonden in diegenen welke zulke schelmstukken moeten verdragen, wanneer zij geen gedachten hebben om zodanige zonden toe te stemmen of voor goed te kennen ofwel geen macht hebben om die te voorkomen of te ontgaan. Ja, in een dusdanig geval is het geoorloofd zodanige zonden te verdragen, wanneer wij die niet dan onwettig kunnen ontgaan. En geen daad moet voor zondig gehouden worden, indien de wil des mensen daar ten enenmale afkerig van is. Want dit is de rechte formulering die aan de zonde het leven en het wezen geeft, dat men die in enigerlei mate willig is en, hoewel de wil zijn toestemming niet geeft tot alle zonden, zo heeft die nochtans een zekere soort van werking daarin of daaromtrent, gelijk het toegaat met de zonden van de onwetendheid. (…) Maar indien in dit geval van een krachtdadige aanranding de wil daar ten enenmale afkering van is en ons hart en gemoed daar geheel voor schrikt gelijk voor de angst en benauwdheid van de dood, zo is het, hoewel de uitwerker en schender een gruwelijke misdaad begaat, dat desondanks de verkrachte en geschonden partij ten enenmale hiervan zuiver is. Want alleen het lichaam van de verkrachte is geschonden, maar de ziel is niet bedorven. En hoewel het lichaam is misbruikt, zo is het evenwel niet verdorven of ten minste maar met zodanige verderving die niet zondig is, gelijk Augustinus spreekt.
Indien men dan dit toestaat, hetgeen men geenszins kan ontkennen, dat het zonde is te liegen, maar geen misdaad verkracht of overweldigd te zijn, zo wordt dit geval haast verklaard, te weten dat het geenszins geoorloofd is door het kwaad der zonde zodanig een kwaad te schuwen dat niet zondig is, en inderdaad de ziel te bezoedelen, opdat het lichaam door lijden niet onteerd wordt. Ofwel dat wij, in de hoop eenvoudig te ontvlieden die schending van die hoerachtige en overspelige verkrachters, ons werpen in de strikken des duivels door liegen en zondigen en dat wij alzo besmet worden door geestelijke vuiligheid en onze zielen inwendig worden geschonden en beroofd van haar zuiverheid en kuisheid. Hoort wat de oudvader Augustinus met het oog hierop zeer wel zegt (…):
“…zo is dan iedere verderving niet oneerlijk, maar alleen die welke door de wellust is veroorzaakt of waartoe de lust haar toestemming heeft gegeven. En daar de ziel zo veel beter dan het lichaam is, zo wordt die des te boosaardiger verdorven. (…) Daarom, alzo niemand twijfelt of de ziel is veel beter dan het lichaam, zo behoort ook de zuiverheid van het gemoed bij ons verkoren te worden boven de zuiverheid van het lichaam, ziende dat die altijd kan bewaard worden, maar wie kan zeggen dat het gemoed van een leugenaar zuiver en oprecht is? Enz.”
Augustinus besluit met op te merken “dat niemand met enige zekerheid kan betuigen dat het somtijds geoorloofd zou zijn te liegen, ten ware dat hij kon bewijzen dat enig eeuwig goed door liegen kon verkregen worden.” Dit zij nu gezegd van het kwaad der zonde.
2.2 Om een kwaad der straf te ontgaan
Wat nu aangaat (…) het kwaad der straf of wij dat wel met een goed gemoed mogen zoeken te ontgaan door te liegen of ons met een leugen te behelpen, wanneer wij geen ander middel zien om ons daarvoor te bewaren? Daar het bijna oneindig zou zijn alle bijzondere gevallen voor te stellen, zo zullen wij ons maar houden aan één geval, waardoor de zwarigheid ontstaande in alle andere voorvallen genoegzaam zal verklaard zijn, omdat dit de laatste en grootste is van al de straffen, te weten de dood, die daarom door Job wordt genoemd de koning der verschrikkingen (Job 18:14) en die men daarom door alle wettige middelen mag zoeken te ontgaan boven alle tijdelijke kwaden. Dit zullen wij nu aanmerken of gelijk het onszelf of gelijk het anderen raakt.
Rakende onszelf
Aangaande onszelf zo zullen wij dit aanmerken in twee voorvallen door de oudvader Augustinus aangehaald, welke de volgende zijn.
Eerste casus: Neem dat een vader en zijn lieve en enige zoon tegelijk ziek lagen in verschillende plaatsen en dat de zoon - aan wiens behoudenis het leven van de vader hing gelijk dat van Jakob aan Benjamin - kwam te sterven en de vader nog wel heel zwak was, maar niet buiten hoop van weer van die ziekte te herstellen. Als nu de vader in deze gelegenheid zou vragen - vrezende voor het ergste - of zijn zoon dood of levend was, indien men dan zegt dat hij leeft, zo liegt men, maar door die leugen zal de vader zonder twijfel versterkt en vertroost worden, wat een middel zou kunnen zijn tot zijn herstel. Indien men hem daarentegen de waarheid ontdekt van de dood van zijn zoon (of hetwelk één zaak is dat de toeschouwers en aanwezigen de vader daarop weigeren te antwoorden, zodat hij zonder twijfel uit hunlieder eenparig stilzwijgen zal besluiten dat hij overleden is, daar hij wel weet dat zij hem anders die boodschap die hem ten hoogste zou verblijden, niet zouden verzwijgen), zo zal hem de droefheid daarvan terstond het hart overstelpen en hem de dood en de ondergang veroorzaken. Wij antwoorden hierop met die oudvader dat, niettegenstaande dit een droevig schouwspel is en dat men zich ten hoogste behoort te ontfermen over die zieke vader, het evenwel niet geoorloofd is hem zijn leven door liegen te behouden. Want daar dit maar een middel en list van onszelf is om hem in het leven te behouden en wij niet kunnen verzekerd zijn of God dit middel zal believen te zegenen, ja, dat wij onszelf eerder dienen in te beelden, indien wij Zijn algenoegzaamheid wantrouwen, in Wiens hand ons leven en dood is en Die machtig is ter helle te doen nederdalen en weer op te doen komen, en wij meer vertrouwen op onze leugens en verkeerde wegen, dat het ons verlangen eerder verhinderen dan bevorderen zal; en - daar wij aan de andere zijde verzekerd zijn dat liegen zonde is en dat iedere zonde onze ziel zal doden indien de wonde daarvan niet geheeld wordt door berouw - dat wij onszelf niets kunnen beloven, daar dat niet in onze macht is, maar een gave Gods die Hij geeft wanneer en aan wie het Hem belieft. Men moet dan geenszins het voorgeven van Plato in zijn derde boek van de Republiek enig gehoor geven die aldaar wil beweren dat het de artsen geoorloofd is te liegen om de harten van de zieken daardoor te versterken en hun zelfs de gezondheid te beloven wanneer zij al in doodsnood zijn, gelijk hij ook zelf op een andere plaats bekent “dat de leugen een schandelijke zaak is en dat die niet alleen hatelijk is bij de mensen, maar ook bij de goden.”
Ten slotte, indien het geoorloofd is door zondigen te voorkomen de dood van een ander, en de dood van hun lichaam, dat tijdelijk is, met de dood van onze ziel, die eeuwig is, waarom zou het dan niet meer geoorloofd zijn - indien een overspeelster ons zo wanhopig liefhad dat indien zij in haar lust niet kon voldaan worden, zij dreigde zichzelf te zullen verhangen of verdrinken - dat wij om haar dood te voorkomen haar begeerte toestemmen, daar wij wel verzekerd waren dat wij door die ene onkuise daad haar zelfmoord zouden voorkomen, om door het verlengen van haar leven haar tijd te geven zich te bekeren, opdat zij alzo zalig zou mogen worden, daar zij anders - indien zij zou volbrengen haar gedreigd voornemen en zonder waar berouw zou sterven - zichzelf in de hel zou werpen.
Tweede casus: Maar sommigen houden nog vol, zij stellen nog een ander voorval, te weten dat, indien een onschuldig godsdienstig mens vervolgd werd door bloedige rovers of moorddadige vervolgers met een vast voornemen om die Godvruchtige persoon om te brengen, en hij - om dat te voorkomen - gedwongen werd zichzelf voor hen te verbergen, welke verberging ons alleen bekend is, zo is nu de vraag: ‘Indien de vervolgers ons afvragen wat weg die persoon is ingeslagen en of hij bij ons verborgen is of niet, of wij dan door een gedienstige leugen zijn leven niet mogen bewaren door hun aan te wijzen een verkeerde weg die hij ingeslagen is, opdat zij in hun vervolging zullen missen en de genoemde persoon het gevaar mag ontgaan? Of door hun te verzekeren dat hij in ons huis niet is, wetende dat, indien wij de waarheid spraken, wij hem daardoor een onvermijdelijk gevaar op de hals zouden halen? Gelijk wij lezen dat die vrouw van Bahürim heeft gedaan in 2 Samuël 17, die Jónathan en Ahimaaz verborg in een put en tegen de knechten van Absalom, die in haar huis kwamen om hen te zoeken, zeide: zij zijn over dat waterriviertje gegaan. En zo wij ook weigeren te antwoorden, zo zullen wij niet alleen in gevaar zijn om te moeten ontgelden hun boosheid, maar de genoemde mens zelf, die wij verborgen en in onze bescherming genomen hebben, geen goed kunnen doen, daar de vervolgers door ons stilzwijgen achterdocht zullen krijgen dat wij hem verborgen hebben, daar wij anders geen zwarigheid zouden maken om dat te ontkennen.”
Maar hierop antwoorden wij met de oudvader Augustinus:
“dat wij niet moeten liegen en alzo door zondigen niet moeten vertoornen de oneindige majesteit Gods en alzo in gevaar brengen de eeuwige zaligheid van onze zielen, uit enige hoop om te behouden het tijdelijke leven van een ander.”
Wat zullen wij dan doen? Zullen wij dan gedwongen zijn de waarheid te zeggen en alzo het leven van degene verraden in de handen van zijn vervolgers? In generlei wijze, want dat zou erger zijn dan het eerste. Zal men dan niets mogen zeggen, wanneer stilzwijgen even hachelijk is als de waarheid te zeggen? Dit zal men ook niet mogen doen, daar wij weten dat dit evenzo weinig zou dienen om het leven van onze naaste te behoeden als de waarheid te belijden. Men moet dan in zulk een geval bedenken dat wij van God geroepen worden om onszelf te wapenen met Christelijke kloekmoedigheid en dat wij liever het uiterste moeten uitstaan, eerder dan van de waarheid af te wijken of die onschuldige mens die zijn leven aan ons stilzwijgend heeft toevertrouwd, te verraden. Wij moeten daarom vrijmoedig belijden dat ons wel bekend is wat de genoemde persoon is overkomen die zij vervolgen, maar dat wij hem door onze vertelling niet willen brengen in doodsgevaar, omdat wij noch hem verraden noch God vertoornen willen door het vertellen van een leugen.
Hiervan verhaalt Augustinus ons een zeer gedenkwaardig voorbeeld van een zekere bisschop, genaamd Firmus, dat is: standvastig, die hij roemt onbeweeglijker geweest te zijn in zijn voornemen dan zijn naam medebracht. Want deze, als hij een zeker Christen die voortvluchtig was voor de wraakgierigheid van de heidense keizer, verborgen had en van keizers trawanten welke die Christen vervolgden om hem te vangen, gevraagd werd waar dat zij deze Christen zouden kunnen vinden, antwoordde hun zeer moedig dat hij noch liegen noch die mens verraden kon. En hoewel zij hem wegens dit zijn antwoord vele pijnen aandeden, zo bleef hij evenwel volstandig in zijn voornemen. En als hij daarna voor die keizer werd gebracht, zo verwonderde die zich zo hooglijk over deze zijn trouwhartigheid dat hij zonder enige zwarigheid voor de vluchteling die hij verborgen had, pardon verwierf.
Het andere deel van de zwarigheid gaat onszelf aan, te weten of wij wel voor de behoudenis van ons eigen leven mogen liegen, wanneer alle andere middelen om ons te behouden ons schijnen te ontbreken en wij ons door dat middel alleen veiligheid kunnen beloven?
Hierop dient kort tot antwoord dat, gelijk wij voorheen wijdlopig hebben aangewezen in de andere voorgestelde gevallen, dat het zonde is te liegen, maar geen zonde te sterven. En ons leven moet ons zoveel niet waard zijn dat wij dat zouden zoeken te verlengen door ongeoorloofde middelen, waardoor wij zouden vertoornen de oneindige majesteit Gods. Bovendien is het zo dat door moedwillig zondigen wij onze zielen zoveel als ten beste geven aan de eeuwige dood, daar wij ten kwaadste genomen door ons te onthouden van zondigen en liegen slechts onze lichamen in het gevaar brengen van een tijdelijke dood, die ons ook anders wel kan overvallen door een onverwachte ziekte of inzinking of een weinig later door de natuur zelf veroorzaakt kan worden. Zodat inderdaad een lang leven niet anders is dan een toemaat, en een ontijdige dood maar moet gehouden worden voor een onttrekking van weinige dagen, maanden of ten hoogste jaren. En daarom moeten wij - gelijk men de ziel veel meer moet achten dan het lichaam en het eeuwige leven boven dit tijdelijke - zoveel te grotere nauwgezetheid betrachten in het schuwen van het liegen dan van het sterven. (…)
Rakende onze naaste
Eindelijk is het zover daarvandaan dat het geoorloofd zou zijn gedienstig te liegen ten beste van onze naaste, dat het zelfs niet mag bestaan dat wij dat zouden doen om daardoor Gods eer te bevorderen. Want hoewel God wel van ons eist dat wij dit ons doelwit moeten laten zijn van al onze handelingen, volgens het zeggen van de apostel in 1 Korinthe 10 vers 31: Hetzij dan dat gij lieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter ere Gods, zo wil Hij in het geheel niet hebben dat wij Zijn eer alleen zouden zoeken ten aanzien van het doel, maar ook ten opzichte van alle wettige middelen die daar zouden mogen dienen tot bevordering van dit doel. En daar Hij is de God der waarheid, zo acht Hij Zichzelf meer bespot dan geëerd door onze leugens, niettegenstaande ons voornaamste oogmerk mocht zijn de eer van Hem te bevorderen. (…) Daarom bestrafte Job zijn vrienden, zeggende: Zult gij voor God onrecht spreken? En zult gij voor Hem bedriegerij spreken? Zult gij Zijn aangezicht aannemen? Zult gij voor God twisten? (…) Hij zal u gewisselijk bestraffen, zo gij in het verborgen het aangezicht aanneemt (Job 13:7-8, 10). Zo ook de apostel Paulus in 1 Korinthe 15 vers 15, nadat hij ter ere van Christus en van God Zijn Vader verhaald had dat God Hem van de doden opgewekt had, zo bekent hij evenwel dat hij naar zijn waarde gehouden zou worden voor een vals getuige van God, indien Christus niet waarlijk was verrezen.
ALLE LEUGENS ZIJN ZONDE!
“Vraag: Zijn alle leugens zonde of zijn sommige alleen zonde?
Antwoord: Alle leugens zijn zonde.
Vraag: Het spreekwoord: ‘een leugen zonder nood, brengt de arme ziel ter dood’, is dat wel?
Antwoord: Nee
Vraag: Waarom niet?
Antwoord: Omdat dat spreekwoord stilzwijgend een leugen uit nood gedaan goedkeurt.
Vraag: Waaruit zoudt gij bewijzen dat alle leugens zonde zijn?
Antwoord: Ten eerste uit Psalm 5 vers 7a: ‘Gij zult de leugensprekers verdoen’ (en uit Ps. 12:5-6, 55:22-24, Ef. 4:25, Kol. 3:9 en Hand. 21:8). Ten tweede omdat God de Waarheid is en wij volmaakt moeten zijn gelijk Hij volmaakt is (Matth. 5:48). Nu, daar wordt geen Goddelijke volmaaktheid in de leugens vertoond. Ten derde omdat Christus de Waarheid Zelf geweest is en in Zijn mond geen bedrog geweest is (Joh. 14:6 en Jes. 53:9). Ten vierde omdat alle leugen een vals getuigenis zijn, wat de Heere overal verbiedt. Ten vijfde omdat alle leugens van de duivel zijn (Joh. 8:44).
Vraag: Een leugen om beterswil en tot profijt van zijn naaste te liegen, is dat ook al zonde?
Antwoord: Ja.
Vraag: Wat zoudt gij zeggen van de Egyptische vroedvrouwen (Ex. 1:19) en van David (1 Sam. 21:13)?
Antwoord: Die voorbeelden approberen of bewijzen niets.
Vraag: Zijn er wel voorbeelden die wij als wetten moeten aannemen? Antwoord: Ja.
Vraag: Welke?
Antwoord: Die God prijst en voor goed kent.
Vraag: Al dat men om beterswil doet, is dat wel gedaan?
Antwoord: Nee.
Vraag: Kan de goede intentie alleen of het goede doel een werk wel goed maken?
Anwoord: Nee. Vraag: Bewijs dat?
Antwoord: Johannes 16 vers 2-3: ja, de ure komt, dat een iegelijk die u zal doden, zal menen Gode een dienst te doen, enz. (Rom. 3:7-8).
Vraag: Bewijs dat een leugen om beterswil zonde is?
Antwoord: Psalm 5 vers 7: ‘Gij zult de leugensprekers verdoen’ (Ef. 4:25).
Vraag: Maar daar wordt alleen van liegen gesproken?
Antwoord: Daar wordt alle liegen zonder enige uitzondering onder verstaan.”
-Bron: Voetius’ catechisatie over den Heidelbergschen Catechismus, Rotterdam 1891, p. 1079, 1080
Daarom, zo staat het ons niet vrij te liegen, niettegenstaande ons voornemen zou zijn dat God daardoor mocht verheerlijkt worden, wetende dat Hem geenszins onze leugens van node zijn, als bekwaam en machtig genoeg om Zichzelf bij ons te verheerlijken, wanneer wij passende wegen inslaan naar geoorloofde doelen. (…).” Tot zover ds. Downame.
Ten besluite
De volgende keer Deo volente hopen we verder te gaan met de door ds. Downame behandelde tegenwerpingen die door partijen worden aangevoerd om ons te doen geloven dat noodleugens of gedienstige leugens wel geoorloofd zouden zijn. Ds. Downame laat zich echter niet leiden door gevoelens of door eigen goeddunken of door wat de meerderheid zegt, maar houdt zich, zoals we hierboven ook zagen, onverkort aan de Schrift, die voortijds niet voortgebracht is door den wil eens mensen, maar de heilige mensen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken (2 Petr. 1:21), waarom ook de apostel Petrus getuigt: En wij hebben het profetische Woord, dat zeer vast is, en gij doet wel dat gij daarop acht hebt, als op een licht schijnende in een duistere plaats, totdat de dag aanlichte en de Morgenster opga in uw harten (2 Petr. 1:19).
In de praktijk van alle dag wordt niet zelden onschriftuurlijk gedacht en gehandeld, waardoor men tot uitspraken komt als: ‘Ik heb gelogen, maar het kon niet anders; ik moest ontkennen dat ik die fout gemaakt heb, anders had die klant weggelopen en dan hadden ik en mijn collega’s op straat gestaan.’ Of: ‘Ik heb maar snel gezegd dat ik er niets vanaf wist, want ik durfde het niet te zeggen, daar hij al zo boos was.’ Deze en ook de praktijkgevallen die ds. Downame noemt, zijn tot vele andere uit te breiden. Ds. Downame heeft ons laten zien dat dit verkeerde wegen zijn, dat het zijwegen zijn en niet de koninklijken weg (Num. 20:17). We hopen dat een en ander tot opscherping mag zijn, al haasten we ons om hierbij wel deze opmerking te maken dat we toch niet laag neerzien op hen die in de zonde van de noodleugen gevallen zijn, want die meent te staan, zie toe dat hij niet valle (1 Kor. 10:12)! Onze bede mocht maar gedurig met de psalmdichter zijn (Ps. 119:17):
Leer mij, o HEER’, den weg, door U bepaald,
Dan zal ik dien ten einde toe bewaren;
Geef mij verstand, met Godd’lijk licht bestraald;
Dan zal mijn oog op Uwe wetten staren;
Dan houd ik die, hoe licht mijn ziel ook dwaalt;
Dan zal zich ‘t hart met mijne daden paren.
Noten:
1) Wijlen de heer ing. W. van Gent noemt in zijn Bibliotheek van oude schrijvers (3e druk, 2005) de volgende zeven werken: Weegschaal der leugenen (1662), Hemelse vreugde (?), Over de rechtvaardigmaking (?), Over de Christelijke oorlog (1633), Oorkussen der wereldse mensen (1634), Geestelijk medicijn (1604) en Rustpeluw der kinderen Gods (1634).
2) J. Downame, Weeghschale der leugenen, Amsterdam 1662, Aanspraak, p. **4
3) Een aantal zinnen zijn omwille van de leesbaarheid niet alleen herspeld, maar ook hertaald. Verder ben ik veel dank verschuldigd aan de heer A. Verwijs voor de redactionele bewerking en ordening van dit artikel. Het heeft de waarde ervan zeer vergroot.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 2012
In het spoor | 64 Pagina's