Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De rechtsstatelijkheid van onze samenleving nader bezien -2-

Bekijk het origineel

De rechtsstatelijkheid van onze samenleving nader bezien -2-

28 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onze nationale soevereiniteit ligt verankerd in de constitutionele monarchie. Daarbinnen heeft zich echter een parlementaire democratie ontwikkeld, de basis van waaruit onze nationale samenleving in politiek en staatkundig opzicht vorm en inhoud krijgt. Deze situatie moet gezien worden tegen de achtergrond van een markant historisch ontwikkelingsverloop. Ter bescherming van de kerk der Reformatie heeft onze nationale soevereiniteit zich gevestigd in de strijd tegen de tirannie van het vorstelijk absolutisme. Naar zich laat aanzien gaat zij ten onder in een democratisch proces dat de volkssoevereiniteit proclameert en tiranniek doet overheersen.

Soevereiniteit

Vanuit Christelijkhistorisch perspectief gezien is het uitgangspunt van belang dat de nationale soevereiniteit nooit in een absolutistisch kader kan en mag functioneren, maar is afgeleid van en schatplichtig aan de soevereiniteit Gods. Het Schriftwoord in Romeinen 13 laat er geen misverstand over bestaan: want er is geen macht dan van God, en de machten die er zijn, die zijn van God geordineerd. De overheid is Gods dienaresse, u ten goede. En als zodanig geldt ook: zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf dengene die kwaad doet (Rom. 13:1, 4). Evenmin is het voor tweeerlei uitleg vatbaar wat in Psalm 2 staat opgetekend: Nu dan, gij koningen, handelt verstandiglijk; laat u tuchtigen, gij rechters der aarde. Dient den HEERE met vreze, en verheugt u met beving (Ps. 2:10-11). Regerend bij de gratie Gods zal de overheid zich voor alles in normatieve zin gebonden moeten weten aan het geopenbaarde Woord Gods. Nadrukkelijk stelde mr. Groen van Prinsterer in dit verband “dat ook de hoogste macht een gave en een recht is, waaraan de Gever een plicht en een verantwoordelijkheid die niet kan worden ontdoken, verbindt.”1 Zowel voor vorst als volk, voor overheid als onderdaan geldt ten principale hetgeen door de profeet Jesaja is opgetekend: Zal niet een volk zijn God vragen? Zal men voor de levenden den doden vragen? Tot de Wet en tot de Getuigenis; zo zij niet spreken naar dit Woord, het zal zijn dat zij geen dageraad zullen hebben (Jes. 8:19b-20). Het zal duidelijk zijn dat, ongeacht welke staatsvorm ook, dit grondmotief van fundamentele betekenis is.

De waarde ervan is gegeven met het feit dat de staatsmacht, de uitoefening van de soevereiniteit, nimmer in het kader van een vorstelijk absolutisme of aristocratische overheersing mag leiden tot een tirannieke onderwerping van het volk. Niet in het minst geldt dat ook voor een democratisch bestel dat in het kader van een ‘republikeinse’ volkssoevereiniteit functioneel is om een willekeurige ideologie met een numerieke meerderheid dwingend op te leggen. Het recht van, ja, zelfs de plicht tot verzet ligt onmiskenbaar in dit grondmotief verankerd als de gehoorzaamheid aan Gods Woord hiertoe noodzaakt.2 Met verwondering moet hier melding worden gemaakt van de vooruitziende blik waarmee Groen zijn zorg over die ontwikkeling heeft uitgesproken. Onder verwijzing naar prof. C. Star Newman gaf hij te kennen:

“De beschouwing van het stemrecht als een recht van elk individu, met juistheid toegepast, leidt niet alleen tot vernietiging van de staat, maar van de maatschappij: het is de theorie van de maatschappelijke ontbinding. Daarom zijn velen met mij over een dergelijke strekking bezorgd. De natie, dunkt me, verlangt niet dat (…) de rechten van de Kroon, het recht van al wie recht en eigendom heeft, aan de wetgevende macht van het halve zielental plus één, aan de willekeur van de numerieke meerderheid, in naam van de gemeentelijke volksformatie, zal worden ten offer gebracht.”3

Rechtsstatelijkheid

Bij de uitoefening van de staatsmacht vormt de rechtsstatelijkheid het hart van de soevereiniteit. De rechtsstatelijkheid waarborgt gezag en vrijheid op basis van waarheid en gerechtigheid. Met deze rechtsstatelijkheid als harde kern oefent de macht van de soevereiniteit in dienstbaarheid heerschappij uit: veiligheid wordt geboden, in orde, rust en vrede voorzien, wel-vaart en welzijn worden waar mogelijk bevorderd. Aan die uitoefening van de soevereiniteit, aan dienstbaar overheidsgezag, wordt verbondenheid gevoeld en trouw beoefend. Maar nogmaals gezegd: “De rechtsstatelijkheid van een natie is alleen dan gewaarborgd als het recht gefundeerd ligt in de waarheid.”4 Ter waarborging van de rechtsstatelijkheid moet het recht vast verankerd liggen in de Heilige Schrift en de ordening Gods, zoals het geopenbaarde Woord Gods deze doet kennen. Niet genoeg kan worden aangehaald en ingeslepen wat Groen van Prinsterer steeds beklemtoonde: “Elders is de kerk opgenomen door de staat; hier is de republiek niet slechts met de kerk verenigd, zij is geboren uit de belijdenis der kerk.”5 Alleen in een natie waarin kerk en staat zich vanuit een onderscheiden positie en verantwoordelijkheid verenigd weten om het goede te zoeken voor land en volk, zal de rechtsstatelijkheid tot zijn ‘recht’ kunnen komen en volwaardig functioneren.

Waar de veelgeprezen scheiding van kerk en staat is doorgevoerd, ontstaan fricties die onvermijdelijk tot ontbinding en verwoesting van onze nationale samenleving zullen leiden. Krachtig voortgestuwd door de geest der revolutie ontwikkelt zich een seculiere staat waarin het absolutisme van de volkssoevereiniteit centraal staat met de gelijkheidsideologie van het humanisme als leidend beginsel. Treffend wist Groen van Prinsterer uitdrukking te geven aan dit toekomstperspectief in de historische context van zijn dagen:

“Dit absolutisme is met alle vaderlandse en nationale belangen in strijd. (…) Aan de woorden natie en vaderland geen gebrek. Maar wat is natie, wat betekent vaderland, wanneer men de banden vernietigt der eenheid van geschiedenis, godsdienst, zeden, gewoonten, beginsels, tussen het voorgeslacht en de nakomelingschap? Weinig baat het de naam van vaderlands en nationaal te geven aan revolutionaire beginsels, aan de revolutionaire belangen, aan de revolutionaire vrijheden, aan revolutionaire burgerzin. Van volksverlichting zal men gewag maken, waar de godsdienst op de achtergrond raakt, en er, bij schemerlicht in het verstand, duisternis in het hart is. (…) De grondslag van de burgermaatschappij is het stemrecht en het enige cement van de samenleving is het geld.”6

Volkssoevereiniteit

Vrij recent is nog eens gewezen op de visie die Groen van Prinsterer over de beginselen van de Franse Revolutie gaf in zijn Ongeloof en Revolutie. Groen ging, aldus dr. C. Huijsen, “van de inconsequente veronderstelling uit dat de soevereiniteit van de vorst wel en de soevereiniteit van het volk niet te verenigen was met de soevereiniteit van God.” Op grond hiervan verwierp hij de volkssoevereiniteit, omdat die het resultaat van ongeloof zou zijn.”7 Huijsen verwees in dit verband naar de studie van dr. J.W. Sap over het calvinisme en de strijd om de democratische rechtsstaat.8 Ten onrechte kwalificeerde Sap de zienswijze van Groen over volkssoevereiniteit echter als ongenuanceerd. Om misverstand te voorkomen wilde Groen zijn zienswijze preciseren en specifiek toespitsen op de volkssoevereiniteit die zich vanuit de Verlichtingsfilosofie ontwikkelde. Al te gemakkelijk zou hierover misverstand kunnen bestaan. Niet voor niets luidde de tweede van de stellingen bij het proefschrift van dr. T. de Jong: “Het is onjuist de monarchomachen [bestrijders van een vorstelijk absolutisme; HJvB] aanhangers te noemen van de volkssoevereiniteit in de zin waarin Rousseau die leerde.”9 De historicus prof. dr. E.H. Kossmann sloot zich hierbij nadrukkelijk aan: “Er zijn in de zestiendeeeuwse literatuur en bij Althusius talloze en trouwens voldoende bekende plaatsen die bewijzen dat deze auteurs het begrip ‘volk’ anders opvatten dan Rousseau en de achttiendeeeuwse patriotten.”10 Ter toelichting stelde de Groningse hoogleraar dat voor de aanhangers van de volkssoevereiniteit in de 16e eeuw het volk niet bestond uit individuen, die gezamenlijk een volk vormen, niet uit mensen, maar als samenleving in haar geheel en als geheel, als “een gestructureerd verband dat in de geschiedenis aanwezig is en dat, aangezien het in de scheppingsorde is gegeven, niet mag en in diepste wezen ook niet kan worden veranderd”. Ter wille van de duidelijkheid vervolgde de toelichting: “Hun ‘volk’ is geen telbare werkelijkheid van levende wezens die iets willen en gezamenlijk besluiten nemen (…).” En ter afronding volgde de conclusie: “Het behoeft dus geen verder betoog dat voor de zestiendeeeuwers het woord volk in de term volkssoevereiniteit iets anders betekende dan wat wij eronder verstaan.”

Allerminst ongenuanceerd was het, en bepaald niet zonder reden, dat Groen, zoals Sap weergaf, zich in beginsel verzette “tegen de volkssoevereiniteit zoals aanvaard met de Déclaration des droits de l’homme et du citoyen [Verklaring van de rechten van de mens en de burger; HJvB] (1789) en waaraan volgens hem de theorieën van de verlichtingsfilosofen ten grondslag lagen.”11 Kennelijk ontging het Sap dat hier nu juist het revolutionaire beginsel van de volkssoevereiniteit ligt. “De Revolutie is begonnen met de verklaring van de rechten van de mens”, zo citeerde Groen de Franse antirevolutionair L.G.A. de Bonald, “zij zal pas eindigen door de verklaring van de rechten Gods.”12

Naar het oordeel van Sap schiep Groen van Prinsterer een onjuiste tegenstelling tussen de revolutionai-re volkssoevereiniteit en de geopenbaarde soevereiniteit Gods. “Hij vertroebelde zijn politieke theorie”, aldus Sap, “omdat hij volkssoevereiniteit eigenlijk beschouwde als de soevereiniteit van de mens.”13 Blijkbaar wilde Sap niet helder onder ogen zien dat Groen, met voorbijgaan van de zestiendeeeuwse opvatting over volkssoevereiniteit zoals die door de Monarchomachen was ontwikkeld, zich specifiek keerde tegen de revolutionaire volkssoevereiniteit, waarvan de soevereiniteit van de mens het vaste fundament is. Overduidelijk had Groen er rekenschap van gegeven: “Tot haar eigenlijke oorsprong teruggebracht, is de Revolutie één enkel en zelfs belangrijk historisch feit; te weten de overmeestering der geesten door de leer van de volstrekte soevereiniteit van de mens, een leer die de mens tot bron en centrum van alle waarheid maakt”.14

Revolutionaire volkssoevereiniteit

De principiële af wijzing van volkssoevereiniteit betreft dus de volkssoevereiniteit die zich heeft ontwikkeld uit het revolutionaire beginsel dat in het Humanisme van de Renaissance wortelde en in Verlichtingsfilosofie tot wasdom is gekomen. Daarbij is niet de medewerking van het volk aan de regering van het land in het geding. Zo liet Groen weten: “Ik blijf, gelijk in andere opzichten, zo in het kiesrecht, niet mindere, maar meerdere volksinvloed verlangen”. Wel moest daarbij aan een tweetal voorwaarden worden voldaan.

In de eerste plaats moest onder ‘het volk’ niet “de ordeloze massa” worden verstaan, zoals daarvan sprake is in de revolutieleer van de Verlichting. Aansluitend bij de zestiendeeeuwse opvattingen over het volk, bedoelde Groen de invloed van “de bevolking gelijk zij, in de menigvuldigheid der maatschappelijke toestanden en verkregen rechten, zich vertoont en ontwikkelt.”

Ten tweede moest beslist voorkomen worden dat die invloed zich zou ontwikkelen tot een “volksoppermacht”. De volksinvloed moest nadrukkelijk beperkt blijven “binnen de kring van algemeen en beschreven recht.”15

Niet het ‘meeregeren’ is een probleem, maar de principiële afwijzing betreft de revolutionaire volkssoevereiniteit die in de ‘alleenheerschappij’ van het volk besloten ligt. Vanuit de soevereiniteit van het menselijk individu brengen mensen op moderndemocratische wijze met een numerieke meerderheid de algemene volkswil tot uitdrukking in de vorm van een Contract Social. Het is deze algemene volkswil waardoor het gezag, de macht en het recht worden gelegitimeerd en waaraan alle burgers zich hebben te onderwerpen. Op deze wijze manifesteert zich de revolutionaire volkssoevereiniteit, met de algemene volkswil als grondslag van de gemeenschap en de tirannieke overheersing van het gelijkheidsbeginsel is in de kiem gegeven. Het zijn de onderdanen die de macht grijpen en hun vertegenwoordigers bij meerderheid van stemmen recht geven heerschappij te voeren en hun wil als ‘volonté génerale’ (volkswil of algemene wil) dwingend op te leggen. Kortom, het gaat om de vraag of er sprake is van volksinvloed als betrokkenheid bij en medewerking aan de regeermacht onder erkenning van het ‘Droit Divin’ (Goddelijk recht) van de overheid, of dat de volksinvloed gebaseerd is op het revolutionaire beginsel van volkssoevereiniteit, waarbij de alleenheerschappij van het volk is gegeven met het Contract Social. Een overheid die in hoofdzaak operationeel is als werktuig om de langs democratische weg vastgestelde autonome volkswil uit te voeren, zal zich bepaald niet willen profileren als regeermacht bij de gratie Gods. Met verwerping van de soevereiniteit Gods zal een regeermacht op basis van de revolutionaire volkssoevereiniteit allerminst kunnen worden aangemerkt als dienaresse Gods die zich in de eerste plaats en voor alles gehouden weet aan Gods Woord, aan Gods geboden en inzettingen.

Het zou gewenst zijn het voorgaande nog eens in een breder historisch perspectief van onze nationale samenleving te plaatsen. Vooralsnog moeten we volstaan met een actuele spits van een en ander op onderdelen te bezien.

Naar een constitutionele monarchie

Na de inlijving bij Frankrijk is ons land in 1813 weer een zelfstandige natie geworden waarvan de soevereiniteit is opgedragen aan Willem Frederik, prins van Oranje Nassau, en zijn wettige nakomelingen. Ons nationale bestel ontwikkelde zich vervolgens tot een constitutionele monarchie. In erfelijke linie werd de kroon der Nederlanden opgedragen aan het huis van Oranje-Nassau. Van een absolute koninklijke macht was evenwel geen sprake. De regeermacht was gereguleerd in de constitutie.

In deze grondwet waren de rechten en de plichten van vorst en volk nadrukkelijk vastgelegd. Het valt niet te ontkennen dat het vorstelijk optreden van koning Willem I zich kenmerkte door een ‘autoritaire, monarchale’ instelling. Terecht merkte Huijsen in dit verband op dat het te ver gaat om hem als een ‘verlicht despoot’ te kwalificeren. Het grondwettelijk kader van het koningschap en de bestaande machtsverhoudingen beperkten de heerschappij van de koning tot een ‘reële macht’.16 De regeermacht berustte bij de Kroon en de ministers waren metterdaad dienaren van de koning. De Staten-Generaal behoorden zich aan het centralistische beleid van de koning te conformeren en het kwam hun niet toe een alternatief politiek beleid ingang te doen vinden. Ten onrechte is door L.W.G. Scholten in dit verband gesteld: “Het staatkundig stelsel van Willem I is het systeem van een verlicht despoot.”17 Veel meer is het de wijze waarop de koning zijn regeermacht uitoefende, die aanleiding geeft om in deze richting te denken.

De komst van een parlementaire democratie

Tijdens de regering van Koning Willem II deed zich een fundamentele verandering voor. Nadat hij zich in een meer conservatieve richting had ontwikkeld, moest hij in 1848 onder ogen zien hoe overal in Europa een geest van revolutie uitbrak om de doorbraak van de liberale beginselen te forceren. Om het dreigend onheil van een liberale revolutie in eigen land af te wenden, verklaarde hij in ‘één nacht’ van zeer conservatief zeer liberaal te zijn geworden. Inderdaad werd zodoende voorkomen dat de stuwkracht van de revolutiegeest een politieke doorbraak van de liberale beginselen forceerde. Maar het liberale gedachtengoed kon zich in rustig vaarwater onder invloed van Torbecke ongehinderd in ons nationale staatsbestel nestelen. De grondwetsherziening van 1848 beperkte met de regeling van de ministeriële verantwoordelijkheid de regeermacht van de koning zeer drastisch: “De koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.” Kenmerkend voor ons staatsbestel werd voortaan het dualisme tussen de constitutionele monarchie enerzijds en de parlementaire democratie anderzijds. En er voltrok zich een ontwikkeling waarbij de positie van de vorst steeds meer is ontmanteld en zijn invloedssfeer werd gereduceerd. De invloedssfeer van het parlement werd daarentegen steeds groter. Met de regeling van de ministeriële verantwoordelijkheid als uitgangspunt is de regeermacht feitelijk in handen van de volksvertegenwoordiging komen te liggen en zijn de ministers de dienaren van een willekeurig te vormen meerderheid in het parlement.

Intussen kunnen wij er niet aan voorbijgaan dat Torbecke zich zeker bewust was van de destructieve kracht en de chaotische uitwerking van de volkssoevereiniteit.18 Maar vanuit zijn wijsgerige visie moest hij dit Europese beginsel als gegeven aanvaarden en in organisatorisch opzicht reguleren en onder controle houden. En ook vanuit de conservatieve richting werd afwijzend gesproken over de doorwerking van de volkssoevereiniteit. Toch was het Groen van Prinsterer die met zijn principiële bestrijding van de volkssoevereiniteit eraan heeft bijgedragen dat dit revolutionaire beginsel nimmer tot het basisprincipe van ons staatsbestel is geworden en, anders dan elders in Europa, niet het fundament is dat aan onze parlementaire democratie ten grondslag ligt.19

De uitholling van de constitutionele monarchie

Hoezeer onze constitutionele monarchie al is uitgehold, bleek na de Kamerverkiezingen van 2012 nog eens overduidelijk, toen koningin Beatrix in de nadagen van haar regering werd gepasseerd om als staatshoofd bij de kabinetsvorming betrokken te zijn. Ten voeten uit viel uit de gang van zaken af te leiden dat de kwalitatieve inbreng die de parlementaire democratie nog te bieden heeft, meer op machtswellust is gericht dan op constructief bestuur. Men denkt ons land sterker uit de crisis te halen, men helpt ons land steeds dieper de crisis in.

De staatsrechtelijke betekenis van de monarchie wordt steeds meer genivelleerd. En hoe diep ons land is weggezonken, blijkt uit het feit dat ook het Oranjehuis bereid is zich bij de uitholling van de constitutionele monarchie neer te leggen. Tijdens het interview met de Prins van Oranje en Prinses Maxima in de aanloop van de troonwisseling op 27 april 2013 bleek dat overduidelijk. Sprekend over het feit dat zijn moeder maar een zeer beperkte rol had bij de laatste kabinetsformatie gaf de kroonprins aan dat dit de wens van het parlement was om daaraan toe te voegen: “En het parlement is het hoogste orgaan in Nederland.” Zelfs een ceremonieel koningschap is inhoudelijk en als zodanig voor de kroonprins acceptabel: “Als het wetgevingsproces democratisch en volgens de regels van de Grondwet gaat, accepteer ik alles. Daar heb ik helemaal geen probleem mee. Daar ben ik koning voor. En als daar een handtekening van mij onder moet komen, dan komt die er.”

Mogelijk kan hieruit worden afgeleid dat de kroonprins verregaand bereid was om strubbelingen of zelfs ook maar een rimpeling te voorkomen die een smet op de inhuldiging zou werpen. Hoe dan ook, hij maakte kenbaar dat de koninklijke waardigheid als staatshoofd voor hem ondergeschikt is aan en zich zal richten naar de volkswil die een willekeurige meerderheid met inachtneming van de grondwet in het parlement op democratische wijze tot gelding weet te brengen.

Tegen die achtergrond is het overigens opmerkelijk dat Hare Majesteit de Koningin op 29 april 2013 tijdens haar afscheidstoespraak onze nationale ontwikkeling even kort in historisch perspectief schetste om vervolgens de eigenstandige positie van het staatshoofd toch ook nadrukkelijk aan de orde te stellen: “Bij de inhuldiging zweert de Koning - ten overstaan van de Staten-Generaal - de grondwet te zullen handhaven en de vrijheid en rechten van alle ingezetenen te zullen beschermen.” Opmerkelijk is ook dat Koning Willem-Alexander in de toespraak tijdens zijn inhuldiging op 30 april 2013 eveneens aandacht vroeg voor die eigenstandigheid van het koningschap: “Want het feit dat de koning geen politieke verantwoordelijkheid heeft, betekent niet dat hij geen eigen verantwoordelijkheid draagt.” In continuïtiet met ons nationale verleden ligt de verankering van de waarden die wij gezamenlijk als volk delen. De dienende rol van de koning is één van die waarden: “De Koning bekleedt zijn ambt ten dienste van de gemeenschap. Dat diep gewortelde besef werd al in 1581 door de Staten-Generaal vastgelegd in het ‘Plakkaat van Verlatinghe’, de geboorteacte van wat later Nederland is geworden.”

Nu mag er niet aan worden voorbijgegaan dat in het ‘Plakkaat van Verlatinghe’ sprake is van een dubbele dienstbaarheid. De dienstbaarheid aan het volk wordt omschreven op een wijze die niet voor twee갭lei mening vatbaar is. De onderdanen zijn niet door God geschapen ten behoeve van de vorst, maar de vorst is er ter wille van de onderdanen zonder dewelke hij geen vorst is. Anderzijds wordt er nadrukkelijk van uitgegaan dat de vorstelijke macht van Godswege is gegeven. Als dienaresse Gods regeert de vorst bij de gratie Gods. In dat kader heeft de vorst ook een primaire en eigenstandige verantwoordelijkheid om te regeren overeenkomstig het Woord Gods. Des te opmerkelijker was het dan toch weer dat bij alle onzekerheid over hetgeen de toekomst zal brengen, de Naam van God in de toespraak van de koning ongenoemd bleef en slechts aan het slot werd gehoord bij het afleggen van de eed.

Het geeft te denken wat prof. dr. F. Lieburg opmerkte toen hem de vraag werd gesteld of ons koningschap wordt geseculariseerd:

“Ja. Veelzeggend vond ik hoe hij teruggreep op de Acte van Verlatinghe uit 1581. Hoewel de Goddelijke oorsprong van het koningschap toen essentieel gevonden werd, haalde Willem-Alexander de Acte alleen aan om het belang van het dienend koningschap te illustreren: de koning is er omwille van het volk en niet andersom. Voor Willem-Alexander deed die godsdienstige kant er niet meer toe. En inderdaad, ook zonder transcendente verankering redt het koningshuis het wel. De mythe van de monarchie heeft de ‘gratie Gods’ niet meer nodig. Dat bleek deze week: de monarchie is enorm versterkt. God is uit het sprookje verdwenen, maar mensen geloven er even hard in.”20

Maar de opmerking dat de monarchie geen ‘transcendente verankering’ heeft, is gelukkig misplaatst. Hoe weinig functioneel ook, maar niettemin van grote waarde is het om te kunnen vaststellen dat het staatsbestel van ons land niet is gebaseerd op het revolutionaire beginsel van de volkssoevereiniteit. Nog steeds signeert ons staatshoofd de staatsstukken als regerend vorst, “bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.” Hoe lang dat stand houdt, is ons uiteraard niet bekend. Dat zal afhangen van de genade die vorst en volk geschonken wordt, genade, die alleen door het ongeloof tot een mythologisch fenomeen wordt herleid. Dat zij dan maar zo.

Uitholling van onze nationale soevereiniteit

Steeds duidelijker valt waar te nemen dat onze nationale soevereiniteit wordt uitgehold door een voortdurende overdracht van bevoegdheden in het kader van de Europese integratie. Met name toen de Europese Gemeenschap zich in 1992 bij het Verdrag van Maastricht omvormde tot de Europese Unie. Daarmee werd de basis gelegd voor de Economische en Monetaire Unie, de EMU, en de invoering van een gemeenschappelijke munt, de euro. De werkingssfeer van het Europese Parlement wordt zoveel mogelijk uitgebreid op basis van het revolutionaire beginsel van de volkssoevereiniteit. En voor de Europese Unie geldt in het algemeen, in de bewoordingen van Groen: “De grondslag van de burgermaatschappij is het stemrecht en het enige cement van de samenleving is het geld.”21 Met de euro als gemeenschappelijke munt is het smeermiddel gevonden om tot een bankenunie te komen. In een crisistijd als de onze wordt die bankenunie vervolgens als noodzakelijk redmiddel geintroduceerd, waaraan niet te ontkomen valt. En de komst van deze bankenunie is weer de opmaat naar een politieke unie. Het voortbestaan van de natiestaten is onmiskenbaar in het geding.

De Europese lidstaten verteren elkaars krachten: de solide noordelijk gelegen landen moeten zich in solidariteit opofferen. Maar de zwakke zuidelijke staten die hiervan profiteren, blijven zwak en weldra is de Europese ontreddering compleet. Intussen blijft de verdwaasde Europese eenheidsideologie de marsroute bepalen. Op tal van gebieden dient de ongehoorde bemoeizucht en de ongekende verspilling van het Europese Brussel zich aan. Het voert hier te ver om dit nader uit te werken. Volstaan moet worden met de opmerking van mr. dr. J.T. van den Berg die in dit verband wees op de actualiteit van Groen van Prinsterer:

“Hier loopt een rechtstreekse lijn naar de strijd voor de handhaving van de eigen soevereiniteit tegenover de voortdurende uitholling daarvan in het kader van de Europese integratie. Al is het zo dat de doorwerking van Groens ideeën in de huidige politieke situatie hoofdzakelijk beperkt lijkt tot de kleine Christelijke partijen, die doorwerking is er wel degelijk.”22

Helaas is de actuele situatie momenteel dat dit laatste bepaald niet meer het geval is. De principiële afwijzing van een voortgaande Europese integratie wordt niet meer gehoord. Zelfs de Europese Unie is geaccepteerd. Weliswaar wil men voorkomen dat deze Unie nog meer supranationale allures krijgt, maar als verklaarde tegenstanders accepteert men morrend de vooruitgang naar het einde. Alleen al op dit punt is het bezwaarlijk om daaraan voorbij te gaan bij de bepaling van zijn stemgedrag.

Uitholling van de rechtsstatelijkheid

Zoals wij zagen, wordt het hart van de rechtsstatelijkheid gevormd door de onderlinge samenhang in een samenleving van waarheid en recht. De rechtsstatelijkheid is alleen dan gewaarborgd wanneer het Schriftwoord van toepassing is: met waarheid zal Hij het recht voortbrengen (Jes. 42:3b).

Wanneer het waarheidsmotief buiten beschouwing wordt gelaten, resteert voor de rechtsstaat slechts het fundament hetgeen een willekeurige meerderheid van individuen als volkswil tot gelding weet te brengen. Zo’n rechtsstaat, die ook door de CU wordt omarmd, voorziet in een ‘geldend recht’ waaraan de SGP zich conformeert om te overleven, zo nodig met het prijsgeven van haar principiële uitgangspunten. Het is onthutsend om te zien hoezeer de medewerking van het parlement aan de regering ontaardt in de alleenheerschappij van een parlementaire meerderheid, waaraan het landsbestuur niet alleen in principieel, maar ook in kwalitatief opzicht ten onder gaat. De dienaren van de kroon sloven zich als slaven uit om een willekeurig te vormen meerderheid van ‘ordinaire’ volksvertegenwoordigers op haar wenken te bedienen. Ook hier is van toepassing hetgeen door Groen al was voorzien: “De grondslag van de burgermaatschappij is het stemrecht en het enige cement van de samenleving is het geld.”23

Hoezeer de rechtsstatelijkheid van onze samenleving wordt ondermijnd, blijkt uit het feit dat het waarheidsmotief wordt ingewisseld voor een radicale gelijkheidsideologie die de vrijheid meer en meer zal ontnemen om het leven in te richten overeenkomstig Gods Woord. De tirannieke overheersing van deze gelijkheidsideologie mag dan geworteld zijn in een democratisch staatsbestel, het zal blijken in niets onder te doen voor het despotisme van absoluut regerende vorsten. Groen van Prinsterer spitste zijn bestrijding van het revolutiebeginsel dan ook op dit grondmotief toe en laat ons dit gezegd zijn:

“In Nederland dus mag men ons niet langer een gelijkheid opdringen waardoor de Openbaring op één lijn (…) met de Koran en de Zendavesta [godsdienstige teksten van de Perzen; HJvB] wordt gesteld; een opvoeding die een heidense zedeleer tot grondslag heeft; een strafwet, waarbij enkel op het nut en de veiligheid van de maatschappij en niet op de handhaving van Gods eer en van Zijn algemene voorschriften wordt gelet.”24

Hoe ver zijn wij hiervan verwijderd! Opvallend is in dit verband nog dat ons strafrecht inmiddels steeds minder op veiligheid is gericht en zozeer vanuit humanitair perspectief wordt ingevuld en met een prioriteitstelling die door kostenbeheersing is ingegeven dat onze samenleving moet leren leven met toenemende misdaad en criminaliteit. Niet alleen het waarheidsmotief van de rechtsstatelijkheid is in het geding, maar het rechtsmotief evenzeer, alle ferme taal van verantwoordelijke bewindslieden, alle verheerlijking van de rechtsstaat door volksvertegenwoordigers ten spijt.

Doorwerking van de volkssoevereiniteit bij de SGP

Het is volstrekt onbegrijpelijk dat de SGP zich in staatkundig opzicht laat meevoeren met de kracht waarmee het revolutiebeginsel van de volkssoevereiniteit de praktische politiek beïnvloedt en voortstuwt. Wanneer dit met pijn moet worden vastgesteld, kan verwezen worden naar hetgeen mr. dr. J. T. van den Berg schreef betreffende de radicale gelijkheidsideologie. Verwijzend naar de Algemene wet gelijke behandeling, die in 1994 in werking trad, merkte hij op:

“Het revolutionair karakter van deze wet is gelegen in een radicale uitwerking van het gelijkheidsbeginsel, die gelijkheid en gelijkwaardigheid verwart en die tot gevolg heeft dat de Bijbelse opvattingen voor wat betreft huwelijk en seksualiteit als het gaat om de doorwerking in de diverse sectoren van het maatschappelijk leven, hoogstens nog als uitzondering worden geduld. (…) En de desastreuze gevolgen zijn zichtbaar in de recente wijziging van de huwelijkswetgeving, waarbij van een Goddelijke instelling een karikatuur wordt gemaakt. Juist met een beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt immers het huwelijk opengesteld voor samenlevingsvormen van hetzelfde geslacht, iets wat haaks staat op de scheppingsorde. (…) Was het in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw met name het vrijheidsbegrip, het laatste decennium is het vooral de gelijkheidsideologie die als breekijzer bij de afbraak van Christelijke normen en waarden is gaan functioneren. Dat liberalen en socialisten daarbij zij aan zij hebben gestaan en dat een partij als D66, die zichzelf typeert als sociaalliberaal, bij al deze ontwikkelingen als katalysator fungeert, toont temeer hoe scherp Groen de geesten proefde. Liberalen en socialisten stoelen immers, zo stelde hij reeds op dezelfde revolutiewortel!”25

Het zijn deze partijen ook die de betekenis van de constitutionele monarchie in ons staatsbestel zoeken te nivelleren en de doorwerking van de revolutionaire soevereiniteit zoeken te bevorderen om de alleenheerschappij van de volksvertegenwoordiging manifest te maken.26

Als wij de ontwikkelingen op het gebied van abortus en euthanasie ook nog in overweging nemen, moet het toch wel volstrekt onbegrijpelijk worden genoemd en in principieel opzicht beslist onaanvaardbaar dat de SGP eraan bijdraagt om het meest linkse kabinet sinds dat van Den Uyl in stand te houden. Het meesturen vanaf de achterbank bij het kabinet Rutte I blijkt bij het kabinet Rutte II uit te lopen op een ontvoering van de SGP, met welke indrukwekkende woorden men dit ook wil verbloemen.

Natuurlijk is het voor menigeen verblijdend dat de financiële positie van de gezinnen wat gunstiger uitvalt. Menigeen zal de gratis schoolboeken als een welkom cadeau beschouwen. En een onderwijsorganisatie mag verblijd zijn dat de inbreng van D66 is gehonoreerd. Ook het leger komt minder verzwakt uit de crisis. Maar het nivelleringsfeest van de PvdA gaat door. En hoe is het met de doorwerking van de staatkundig gereformeerde beginselen gesteld? Spreekt het geen boekdelen dat bij de totstandkoming van het ‘herfstakkoord’ voor de principieelethische aangelegenheden inhoudelijk niets ten goede is geregeld? Wanneer de principiële uitgangspunten onuitgesproken blijven om in materieel opzicht gewin te kunnen incasseren, wanneer men door een goede verstandhouding de doorbraak naar een seculiere samenleving nog enigszins denkt te kunnen ophouden, ontdoet men het Bijbels getuigenis van zijn kracht in ruil voor een schotel linzenmoes. Dr. C.S.L. Janse merkte in dit verband onder meer op:

“Wezenlijk voor een Christelijke partij is echter dat zij haar uitgangspunten vindt in Gods Woord en die probeert uit te dragen. Wie als Christenpoliticus per se mee wil tellen en mee wil doen (en dat is uiteraard strelend voor het vlees), loopt het risico om zijn identiteit te verliezen of af te zwakken.”27

In dit artikel wijst hij er overigens ook op dat de SGP een gouvernementele partij is. Met name vanaf de tijd dat ds. H.G. Abma zijn invloed binnen de SGP had, komt dit gegeven nadrukkelijker tot uiting. Op zichzelf is daar niets mis mee, zolang er niet mee wordt bedoeld dat de staatkundig gereformeerde beginselen waar nodig moeten worden opgeofferd op het altaar van het vaderland. En dat is de kwestie die hier in het geding is. Bij het actualiseren van de staatkundig gereformeerde beginselen stemt de SGP steeds meer af op de ontwikkelingen in onze seculiere samenleving. Men laat zich gijzelen door de revolutionaire tijdgeest om steeds dieper weg te zakken in het ‘reformatorisch’ moeras.

Noten:

1) G. Groen van Prinsterer, Grondwetsherziening en Eensgezindheid, Amsterdam 1849, p. 256 (herspeld)

2) Ter bestrijding van de kerk der Hervorming is ons volk geconfronteerd met de tirannieke onderwerping van het volk in het kader van het vorstelijk absolutisme. Ter handhaving van zijn regeermacht overheerste tijdens het Twaalfjarig Bestand, 1609-1621, een aristocratische regentenpartij de kerk der Reformatie en zette zelfs het voortbestaan van ons land als protestantse natie op het spel. In onze tijd krijgt het democratische bestel een antichristelijke uitwerking in het kader van volkssoevereiniteit, die, waar zich ook maar een numerieke meerderheid aftekent, ons volk onderwerpt aan een seculiere gelijkheidsideologie. Verzet hiertegen is verre van revolutionair te achten, veel meer in principieel opzicht ten hoogste geboden.

3) G. Groen van Prinsterer, Verscheidenheden over Staatsrecht en Politiek, Amsterdam 1849, p. 255 (herspeld). Ongetwijfeld zal deze passage gelezen moeten worden in het licht van de staatsrechtelijke discussie over het Ancien Régime. Door oog te hebben voor het feit dat de numerieke functionaliteit in het democratisch bestel niet alleen van instrumentele betekenis is, maar bij het ontbreken van een verantwoord kader ook een normatieve invulling krijgt, is de zeggingskracht van deze aanhaling in teleologisch perspectief onbetwistbaar. Zie: B.J. Spruyt: ‘Lezen en graven’, in: Vonken van heilig vuur, Heerenveen 2001, p. 110

4) H.J. van Berkum, ‘Volkssoevereiniteit bedreigt rechtsstatelijkheid’, in: In het Spoor, julinummer 2013, p. 164-167

5) G. Groen van Prinsterer, Handboek der geschiedenis van het Vaderland, Amsterdam 18754, p. 55 (herspeld)

6) G. Groen van Prinsterer, Ongeloof en Revolutie, Amsterdam 19404, p. 199-200 (herspeld; hierna te noemen: Ongeloof en Revolutie, 1940)

7) C. Huijsen, Nederland en het verhaal van Oranje, Amsterdam 2012, p. 74 (hierna te noemen: Huijsen)

8) J.W. Sap, Wegbereiders der revolutie, Groningen 1993 (hierna te noemen: Sap)

9) T. de Jong, Eenige opmerkingen over de Rechtsleer der Monarchomachen, Rotterdam 1914

10) E.H. Kossman, ‘Volkssouvereiniteit aan het begin van het Nederlandse Ancien Régime’, in: Politieke Teorie en Geschiedenis, Amsterdam 19872, p. 62-63

11) Sap, p. 327

12) G. Groen van Prinsterer, Ongeloof en Revolutie, Franeker 19512, p. 20

13) Sap, p. 327

14) G. Groen van Prinsterer, De Anti-Revolutionaire en Confessionele Partij in de Nederlands Hervormde Kerk, Goes 1954, p. 69 (herspeld)

15) G. Groen van Prinsterer, Verscheidenheden over Staatsrecht en Politiek, Amsterdam 1849, p. 268

16) Huijsen, p. 60

17) L.W.G. Scholten, Voetstappen van Torbecke, Assen 1966, p. 33 (hierna te noemen: Scholten)

18) Scholten, p. 41

19) J.T. van den Berg, ‘Groen van Prinsterer en de grondwet van 1848’, in: Groen en de Grondwet, Heerenveen 1998, p. 71-72 (hierna te noemen: Van den Berg)

20) ‘De koning beweegt mee met de tijd. Interview met prof. dr. F. van Lieburg’, Tr o uw, 2 mei 2013

21) Ongeloof en Revolutie, 1940, p.200

22) Van den Berg, p. 71-72

23) Ongeloof en Revolutie, 1940, p.200

24) G. Groen van Prinsterer, Verspreide Geschriften, dl. 1, Staatsregt en Politiek, Amsterdam 1860, p. 201 (herspeld). Ook mr. dr. J.T. van den Berg verwijst hiernaar; Van den Berg, p. 62-63. De vindplaats van dit citaat is bij hem echter niet correct aangegeven.

25) J.T. van den Berg, ‘Staatsman en profeet’, in: Vonken van heilig vuur, Heerenveen 2001, p. 28-29

26) Nadat de tijd voor inzending van de kopij was verstreken, verscheen in de ‘Nieuwsbrief’ van Tr o u w, d.d. 3 november 2013, het artikel ‘Stille Revolutie zet Binnenhof op z’n kop’. De hierna geciteerde zinnen spreken boekdelen: “Onze parlementaire democratie heeft zich de afgelopen twee eeuwen ontwikkeld in een permanent machtsspel tussen troon en volksvertegenwoordiging. (…) Het interessante is dat deze stille revolutie in ons staatkundig bestel opnieuw, net als in 1848 toen Torbecke de koning formeel van zijn politieke macht beroofde, een liberaal stempel draagt. (…) De revolutie van Rutte kan nu geslaagd heten, mede dankzij de politieke leiders Pechtold, Slob en Van der Staaij, die scherp in de gaten hebben dat de macht van de Tweede Kamer ook verantwoordelijkheid meebrengt.”

27) Zie: ‘Steun aan seculiere coalitie’, in: RD, 28 oktober 2013

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2013

In het spoor | 56 Pagina's

De rechtsstatelijkheid van onze samenleving nader bezien -2-

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2013

In het spoor | 56 Pagina's