Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Honderd gulden boete voor het voorgaan in een dienst

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Honderd gulden boete voor het voorgaan in een dienst

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

"Nauwelijks kunnen wij ons voorstellen, dat de treurige vervolgingen van de afgescheidenen nog zoo kort geleden konden plaatshebben: ze lijken ons thans en barbaarsch en dwaas". Tot die ontboezeming kwam de Hervormde hoogleraar Knappert in zijn „Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk gedurende de van 18e en 19e eeuw" (uitgegeven in 1912). Anno 1984 kan die verbazing alleen nog maar groter zijn. De vervolging van de afscheidingsbeweging vormt een gevoelige deuk in de bewering van hen die Nederland zo'n verdraagzame natie vonden.

Na de schorsing van ds. Hendrik de Cock, de vader van de afscheiding, op 19 december 1933 werden er in Ulrum godsdienstoefeningen gehouden ten huize van de weduwe Koster. Hoewel De Cock in deze diensten niet preekte werd hij, met de weduwe Koster, door de rechtbank van eerste aanleg in 1834 veroordeeld tot een boete van 50 gulden omdat hij wel eens in gebed was voorgegaan. Nadat de kerkeraad van Ulrum op 13 oktober 1834 de akte van afscheiding of wederkering had opgemaakt en De Cock, na veel moeite, op 19 oktober weer in de Ulrumse kerk preekte, kwam het justitiële apparaat pas goed in het geweer. Reeds op 31 oktober (Hervormingsdag) moest De Cock terecht staan wegens rustverstoring. De Cocks pleidooi was tevergeefs. De rechtbank te Appingedam vonniste acht dagen later overeenkomstig de eis van de officier van justitie: een geldboete van 150 gulden en drie maanden gevangenisstraf. Hoger beroep baatte niet. Het Hof van Assisen in Groningen bevestigde het gewezen vonnis en nog diezelfde dag - 28 november - werd de Ulrumse predikant gevangen gezet. Het waren de eerste vonnissen tegen de afgescheidenen in een lange reeks, die tot 1848 zou voortduren. Napoleontisch Strafwetboek Ook vóór 1834 waren afgescheidenen al veroordeeld. Oefenaar Johan Willem Vijgeboom, vooriopervan de afscheiding, was het eerste slachtoffer. Hij werd vanaf 1822 regelmatig beboet, onder andere in Leeuwarden en Goes. Later volgden andere oefenaars zoals Hendrik van de Wall, Hendrik Loene en Jan Schepping, die werden veroordeeld wegens het voorgaan in gezelschappen. Ook de gezelschappen zelf werden reeds voor 1834 fel bestreden. In 1831 werd zo'n gezelsciit.ij.1. o II tvht uiteengedreven. De justitie beriep zich op de artikelen 291-294 van de Code Pénal, het Napoleontische Strafwetboek, dat nog steeds in Nederiand van krachtwas. Artikel 291 verbood de oprichting van een,,genootschap (of gezelschap) van meer dan twintig personen, met het oogmerk om dagelij ksch of op zekere bepaalde dagen bijeen te komen, ten einde zich met voorwerpen van godsdienst, letterkunde of staatkunde of andere zaken bezigte houden". Die oprichting mocht alleen plaatsvinden met toestemming van de regering en onder oplegging van bepaalde, nader vast te stellen, voorwaarden. De Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk vroeg aan de minister belast met de zaken der Hervormde Kerk, er bij zijn ambtgenoot van Justitie op aan te dringen om zijn officieren en ambtenaren,,met allen ijver werkzaam te zijn" ter handhaving van de genoemde artikelen. De koning droeg via zijn minister van justitie de procureurgeneraal van het Hooggerechtshof inderdaad een ,,krachtdadig" beleid op.

Godsdienstvrijheid
Het beroep van de afgescheidenen op de Grondwet, waarin de vrijheid van godsdienst was gewaarborgd, werd niet gehonoreerd. Artikel 191 van de Grondwet bepaalde, dat aan ,,alle godsdienstige gezindheden in het Koninkrijk bestaande" gelijke bescherming werd verieend. De koning stelde zich op het standpunt dat dit alleen gold de reeds in het Koninkrijk bestaande kerkgenootschappen. Alleen na erkenning door de koning, kon aanspraak worden gemaakt op deze vrijheid. Vele afgescheiden gemeenten weigerden deze erkenning aan te vragen op grond van het feit dat men zich niet als een nieuw kerkgenootschap presenteerde, maar slechts voortzetting wilde zijn van de aloude Gereformeerde Kerk. Al spoedig bleek dat de rechtbanken niet eensgezind waren in hun opvatting. Zo ontsloegen de rechtbanken van Heerenveen en Amsterdam de afgescheidenen van vervolging. Zij stelden de bepaling in de Grondwet over de vrijheid van godsdienst boven die in het Wetboek van Strafrecht. De Amsterdamse advocaat mr. A. M. C. van Hall nam het voor de afgescheidenen op. Ook in mr. G. Groen van Prinsterer vonden de afgescheidenen een pleitbezorger tegen de ongerechtvaardigde veroordelingen.

Koninklijk besluit
De koning bleef zich op het standpunt stellen dat de afgescheidenen erkenning moesten aanvragen als een nieuw godsdienstig genootschap. In een beschikking van 27 november 1834 vermaande hij de afgescheidenen terug te keren tot de Hervormde Kerk. Op 5 juli 1836 verscheen een nieuw Koninklijk Besluit. Koning Willem 1 toonde zich verontwaardigd over de houding van de afgescheidenen: ,, wel verre van zich naar onze voorschrevene beschikking te gedragen, voortgegaan zijn in hunne onrust en verwarring veroorzakende onwettige handelingen. . . Dat, hoe gering ook het getal hunner aanhangers is, in vergelijking met het aantal der hervormden in Nederland, zij zich bij uitsluiting durven aanmatigen den naam van ware gereformeerde kerk". De koning verklaarde de ,,zoogenaamde gereformeerde kerk" van de afgescheidenen voor ontbonden en verbood hun samenkomsten. Ondanks de felle afwijzing toonde de koning zich wat inschikkelijker door meer in detail aan te geven wat men moest doen om erkenning te verkrijgen en op die manier ontslagen te worden van verdere vervolging. Zij dienden hun reglementen te overieggen met een individueel ondertekend verzoekschrift. De handtekeningen dienden gecontroleerd te worden door de burgemeester ter plaatse. Verklaard moest worden dat de gemeenten voor zichzelf konden zorgen, inbegrepen hun armen. Tevens moest verklaard worden dat men nimmer aansrpaak zou maken op onderstand vanwege het rijk of op de rechten en bezittingen van de Hervormde Kerk.

Boetes
De koning deed tevens een opmerkelijke concessie. In plaatsen waar afgescheidenen bijeenkwamen kon toestemming worden verieend voor samenkomsten met meer dan twintig personen onder opgave van de betrokken personen en hun woonplaatsen, alsmede van de dagen en uren van samenkomsten van het pand waarin men wilde samenkomen. Dit alles vooruitlopend op hun aanvraag tot koninklijke erkenning. Het Koninklijk Besluit vormde door de toon en inhoud een teleurstelling voor de afgescheidenen. In plaats van onderwerping werd dan ook voortgegaan met het samenkomen. In een aantal plaatsen werd toestemming gevraagd en verkregen om samen te komen. Waar toestemming werd gegeven werd niettemin alle ambtelijke arbeid, zoals dopen, bevestiging van ambtsdragers, maar ook collecteren, verboden. De vervolgingen gingen, met vurig fanatisme, voort. [> Velen besloten te emigreren naar Amerika. Harden meedogenloos voerden de justitiële ambtenaren hun taak uit. Voor elke ontdekte godsdienstoefening werd in de regel een boete opgelegd van 100 gulden voor de predikant. Dezelfde boete werd opgelegd aan de bewoner in wiens huis de dienst werd gehouden. Voor ds. H. J. Budding, de afgescheiden Zeeuwse predikant, liepen de boetes op tot het voor die tijd kolossale bedrag van ruim 40.000 gulden!

Knieval
Vele afgescheidenen waren niet in staat de boetes te betalen. Openbare verkoop van hun eigendommen volgde zonder pardon. Andere afgescheidenen weigerden uit principe te betalen. Tot hen behoorden onder andere in Zeeland ds. Budding en oefenaar Pieter van Dijke uit Sint Philipsland. Toen Buddings beschermer, jhr. Versluys, hem eens 5000 gulden aanbood om de boetes te voldoen, weigerde de predikant: Geef het mij voor de armen, en dan gaarne, maar wat ik om Christus' wil lijden moet, koop ik niet af. Anderen, zoals ds. De Cock, ds. Brummelkamp en ds. Van Raalte waren van mening, dat het wel geoodoofd was te betalen. De rechtbanken hadden de schijn van rechtvaardigheid tegen zich. In Groningen werd een diaken beboet voor een dienst in zijn huis met het forse bedrag van 56 gulden. De aanstichters van een ongeoodoofde danspartij werden, op dezelfde dag en door dezelfde rechtbank, gestraft met boetes van vier en zes gulden, in Leiden werden boetes van 50 en 100 gulden opgelegd wegens een godsdienstoefening. De kwajongen die tijdens de dienst stenen tegen de ruiten had gegooid, kwam er af met een boete van vier gulden. De eerste gemeente die zich onderwierp aan de gestelde eisen door de koning, was die van Utrecht met ds. H. P. Scholte als predikant. Gretig werd deze gelegenheid aangegrepen en bij Koninklijk Besluit van 14 februari 1839 werd de Christelijk afgescheiden gemeente in Utrecht erkend. De knieval van Scholte en de zijnen zorgde voor hevige beroering, immers de afgescheidenen hadden hun beginsel verioochend.

Grondwetswijziging
Voor het overgrote deel van de afgescheidenen bleven de vervolgingen voortduren. Koning Willem I, die zich steeds fel had verzet tegen de afgescheidenen, trad echter op 7 oktober 1840 af en werd opgevolgd door koning Willem 11. Deze liet reeds op 24 november een circulaire uitgaan aan zijn gouverneurs in de provincies. Hierin gaf hij te kennen dat in het vervolg geen sprake meer mocht zijn van het te hulp roepen van militairen om de bijeenkomsten van de afgescheidenen tegen te gaan. Door het inzetten van militairen en hun inkwartiering bij de afgescheidenen werden deze ernstig gehinderd. Op vaak beestachtige wijze werd bij hen huisgehouden. Tevens bepaalde Willem II dat nog niet betaalde boetes werden kwijtgescholden. In 1841 versoepelde de koning de voorwaarden tot erkenning als afgescheiden gemeenten. Ondanks deze afzwakking van de voorwaarden bleef de eis, dat men moest verklaren nimmer enige aanspraak te maken op de bezittingen, inkomsten en rechten van de Hervormde Kerk. Deze laatste voorwaarde bleef onoverkomelijk voor een deel van de afgescheidenen. Zij onderwierpen zich niet, maar gingen voort ,,onder't kruis". Pas met de Grondwetswijziging van 1848 verkregen ook deze gemeenten volledige vrijheid zonder vervolging.

Dit artikel werd u aangeboden door: Terdege

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 oktober 1984

Terdege | 64 Pagina's

Honderd gulden boete voor het voorgaan in een dienst

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 oktober 1984

Terdege | 64 Pagina's