Dwangarbeider bij Hamburg
In 1943 zag hij hoe de Duitse stad Hamburg vijf dagen achtereen werd gebombardeerd door de geallieerden. Jan Buteijn (89) was in de Tweede Wereldoorlog dwangarbeider in een fabriek waarin krukassen werden vervaardigd. „Een groot deel van de lucht was s nachts felrood. Overdag was het zwart. Daar scheen dan heel aarzelend de zon doorheen.
Op 1 februari overleed zijn vrouw. Ze werd 81 jaar. Ze waren tientallen jaren samen en kregen zes kinderen.
De uit Zeeland afkomstige Jan Buteijn merkte daardoor dit jaar weinig van de herdenkingen van de watersnoodramp van 1953. De voormalige adjudant van de marechaussee voelt zich sterk bij de ramp betrokken. Met eigen ogen zag hij verwoestende gevolgen. „Als je iets van nabij hebt meegemaakt, doet het je wat.”
Dat geldt ook voor de periode toen hij door de Duitsers werd gedwongen in een fabriek aan de slag te gaan. De in Krabbendijke opgegroeide Buteijn, de oudste van zeven kinderen, woonde toen in Rilland- Bath. „Daar kreeg mijn vader tijdens de crisisjaren werk en ik kon er ook terecht op de boerderij. De crisis van nu kun je niet vergelijken met toen. Op het land werkte ik tien uur per dag voor 8 cent per uur. Je moest met wat eten, drinken en kleding tevreden zijn.”
In 1943 kreeg hij op 19-jarige leeftijd een oproep van de Arbeitseinsatz.
„Ik zag uit mijn dakraam op de Westerschelde. Aan de andere kant was er de Oosterschelde. Je had op zo’n klein dorpje weinig vluchtmogelijkheden.” Achteraf is hij blij dat hij niet heeft geprobeerd te ontsnappen. „Een zoon van een vriend van mijn vader, enkele dorpen verder, dook onder. Hij werd echter opgepakt en alsnog naar Duitsland gebracht. Zijn familie heeft nooit meer iets van hem vernomen...”
Zes Jannen
Op 17 juli 1943 werd hij op transport gesteld, met een grote groep andere Zeeuwen. Ze gingen naar Glinde, een dorpje op een afstand van ongeveer dertien kilometer van Hamburg. „In de eerste barak waarin ik werd ondergebracht, zaten we met veertien man. Twaalf Zeeuwen en twee uit West-Brabant. Zes van hen heetten Jan en vijf Zeeuwen waren kerkelijk aangesloten bij de Gereformeerde Gemeenten. Bij onze komst in juli 1943 mochten we met andere Nederlanders in een Duits kerkgebouw diensten houden. Het bidden, de preken en het zingen waren voor ons zeer bemoedigend.”
De eerste tijd trof hij het niet echt slecht. „In de fabriek werkten duizenden mensen. Er werden bijna uitsluitend krukassen gemaakt. Niet van die dingen die je in auto’s gebruikt, maar hele zware. Ze moesten met een kraan worden opgetild. Ongetwijfeld was dat alles bedoeld voor de oorlogsindustrie, maar we hadden er geen idee van in wat voor voertuigen of machines ze terechtkwamen. Ik werd echter in een kleine, aparte afdeling geplaatst. Die was bestemd voor het persen van cilinders. Het werken ging in drie ploegen en in het begin waren we zelfs op zondag vrij. Je kreeg niet heel slecht te eten en te drinken. Chef was meister Braun. Ik zie hem nog voor me. Een voormalige stuurman op de grote vaart, een goedmoedige brombeer.”
Hij leerde het vak van draaier van een Belg. Buteijn heeft een scherp geheugen. „Anton Vermeulen, een Vlaming. Hij kwam uit de buurt van Dendermonde. Hij leerde mij hoe ik de cilinders moest slijpen.”
Aardappelschillen
Om zich heen zag Jan Buteijn dat het ook anders kon.
„In de fabriek werkten veel Russen en Oekraïners. Die werden onder bewaking naar een speciaal voor hen gereserveerd deel van het ‘Lager’ gebracht en ook weer gehaald. Ze werden veel slechter behandeld en kregen nauwelijks te eten. Het gebeurde wel dat wij ‘Pelkartoffeln’ kregen, aardappels die in hun schil waren gekookt. Een schriel Russisch mannetje kwam dan na afl oop langs en schraapte alle schillen die wij hadden laten liggen bij elkaar.”
De cilinderafdeling werd in 1944 in toenemende mate bevolkt door politieke gevangenen. „Dat veranderde het beeld. Ik werkte anderen in en werd daarna overgeplaatst naar de krukassenfabriek. Daar werd ik slijper, een tamelijk ingewikkeld vak, waarbij je tot op de honderdste millimeter nauwkeurig moest werken.”
Hij kreeg te maken met tweeploegendiensten, elf uur overdag en dertien uur achtereen in een nacht. In combinatie met slap en vooral vloeibaar voedsel kostte dat veel inspanning. „Het was niet te zwaar, maar wel heel vermoeiend.”
Met de regelmaat van de klok ging het luchtalarm.
„Dan sliep je net en moest je de barak weer halsoverkop verlaten en naar buiten, het open veld in, richting een slootkant of iets dergelijks.”
Buteijn herinnert zich een voorval waarbij enkele Russen tijdens een luchtalarm voedsel wegnamen.
„Als afschrikwekkend voorbeeld moesten hun landgenoten hen zelf in hun deel van het lager ophangen. Wij hebben dat niet met eigen ogen gezien, maar we hoorden die verhalen wel.”
Twee van zijn Nederlandse kamergenoten lieten door ziekte het leven. Naarmate de oorlog vorderde, verslechterde de situatie van de dwangarbeiders. „Eerst ontving je nog wel wat pakjes van thuis, later niet meer.”
Hij en zijn barakgenoten raakten vrijwel alles kwijt toen op 6 oktober 1944 een brandbom hun houten onderkomen raakte. „Ik had bij het alarm alleen een horloge meegenomen. Toen we uit het veld terugkwamen, was alles afgebrand. We waren onze Bijbels kwijt en hadden geen kleding meer over. Die laatste winter was zwaar. Ik werd zwak en broodmager.”
Stroomuitval
Via het Rode Kruis kreeg hij na de brand een kaart uit Zeeland. Daaruit was duidelijk dat deze provincie toen al was bevrijd.
In het voorjaar van 1945 werd het duidelijk dat de geallieerden onderweg waren. „Steeds vaker viel de stroom uit en vanaf april werd er in de fabriek niet meer gewerkt. Op 3 mei waren de troepen van de Engelsen en de Amerikanen tot aan Hamburg genaderd. Er werd enorm veel geschoten en we verschuilden ons in een daarvoor aangelegde loopgraaf. Plotseling werd het heel stil. We zagen een poosje later de eerste geallieerde voertuigen voorbij komen. De Duitsers uit het ‘Lager’ waren allemaal op de vlucht geslagen. Op één na. Die werd in het kamp door Russen, die geweren hadden bemachtigd, ook daadwerkelijk doodgeschoten.”
Kerkklokken
De arbeiders mochten toen nog niet weg, maar hun leefomstandigheden verbeterden aanmerkelijk, doordat de geallieerden voedsel aanvoerden.
„Op een gegeven moment hoorden we dat buitenlanders zich konden melden in een kazerne bij Hamburg. We zijn daarnaartoe gegaan. We werden ontdaan van luizen en vlooien, we zaten er werkelijk compleet onder. Een aantal dagen daarna vertrokken we met een Canadese vrachtwagen over de Lüneburgerheide richting Nederland. We hebben bij een boer overnacht en zijn ook een eindje met een trein vervoerd. In de barakken waarin we sliepen, hoorde ik op een zondagmorgen voor de eerste maal weer kerkklokken luiden. Dat was heel bijzonder, we waren alleen maar sirenes gewend.”
Op 27 mei passeerde hij de grens. Daar ging hij enkele dagen in quarantaine.
Eind mei ging het per auto en trein richting Brabant. Jan werd op de 31e ’s avonds laat door een vrachtwagentje voor de deur van zijn woning in Rilland-Bath afgezet.
„Die avond zag ik voor het eerst de zon weer in het westen ondergaan. Mijn ouders lagen al op bed, maar hoorden mijn stem toen ik uitstapte en de anderen groette. Het was een geweldig weerzien. Een dagelijks gebed om een behouden thuiskomst was verhoord.''
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 24 april 2013
Terdege | 108 Pagina's