Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET DOGMA DER KERK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET DOGMA DER KERK

25 minuten leestijd

ƒ. Severijn.

Niet één dogma.

Iedereen weet, wat er mede bedoeld wordt, en toch valt er nog over te redeneren, wat men onder „het dogma der kerk" heeft te verstaan. Dat bepalend lidwoord is n.l. wat geheimzinnig, omdat het toch weer niet 20 bepaald is.

Misschien dat er zijn, die er zo over denken, maar het is waarijk in strijd met het ontstaan en heel de geschiedenis van het dogma en van de dogmatiek om te menen, dat het mogelijk ware in één dogma de ganse inhoud der theologie te kunnen uitdrukken. Het dogma ontstaat immers uit een conflict, uit tegenstrijdigheid van meningen omtrent een geloofsgegeven en zijn practische toepassing. Een dogma is een kerkelijke beshssing op een bestreden stuk van geloofsbelijdenis en geloofswandeli.

Het dogma der kerk kan derhalve niet één bepaald dogma zijn. Deze uitdrukking tekent of onderstelt althans veeleer heel de situatie, waaruit de geschiedenis van dogma en dogmatiek opkomt. Zij omvat enerzijds die geschiedenis als geheel, maar dat is niet alles. Het dogma heeft een geschiedenis, het is een levende zaak en het is geworteld in een werkelijkheid, die geen dogma is. Het dogma wordt geboren uit een conflict der meningen over een geloofsstuk inzake de christelijke religie. Het raakt een geschil over de waarheid van dat stuk. Het dogma brengt zekerheid daaromtrent, waar onzekerheid was. En tenslotte: het dogma heeft een achtergrond, de Godsopenbaring, waaraan het zijn waarheid en gezag ontleent.

Met de geschiedenis van het dogma is het als met die der filosofie. Geschiedenis van de filosofie zeggen wij. Onderwijs geven in de filosofie. Inleiding in de filosofie. Dat is ook een bepaalde wijs, die verder nog niets bepaalt. Immers de filosofie is niet een bepaald

systeem, zoals de filosofie er een lange reeks heeft voortgebracht, doch veeleer vertegenwoordigt zij hier geen enkel systeem, omdat zij alle mogelijke tegelijk omvat.

Ook hier geldt het weer een levende zaak, want de filosofie heeft een geschiedenis, een situatie, waarin actie en reactie elkander afwisselen. De mens verschijnt in de wereld, die zich op een bepaalde wijze tegenover hem en in hem vertoont, zijn bewondering afdwingt, en uitlokt tot vragen omtrent het vanwaar? hoe? wat? De mens, die alzo vraagt, streeft er naar die wereld denkend te beheersen. Hij wil de geschiedenis, die zich vóór hem en in hem vertoont in de saamhang der verschijnselen leren kennen en begrijpen. Uit het geheel dezer situatie wordt de filosofie geboren.

Over cfe theologie zouden wij op dezelfde wijze kunnen spreken, doch wij nemen aan dat wij, in deze zin handelend over de theologie, kunnen volstaan met wat wij van het dogma der kerk hebben gememoreerd, omdat de geschiedenis van het dogma der kerk goeddeels overeenkomt met de geschiedenis der theologie.

Het zou alleen wenselijk zijn om op de achtergronden van het dogma wat nader in te gaan, doch laat ons het eerst hebben over de gangbare betekenis van dit woord.

Een definitie.

De eerste aanleiding om de aandacht te vragen voor „het dogma der kerk" lag in de verschijning van een dogmatiek onder deze titel, die ook voor niet-theologisch geschoolde lezers toegankelijk zou zijn^. Dit laatste doet minder ter zake en wij willen ook geen kwaad zeggen van dit werk, noch van de eerbiedwaardige groep geleerde scribenten, die er aan gewerkt heeft.

Toch moet ik eerlijk bekennen - prof. Berkouwer en ds. Toornvliet duiden mij dat niet euvel - , dat zo dikwijls mijn oog viel op deze vlot khnkende ruime titel, deze mij vragend, zo niet uitdagend scheen aan te spreken: Het dogma der kerk als indicatie voor een populaire of semi-populaire gereformeerde dogmatiek, kan dat?

Nu ja, als het er op aankomt, - het dogma der kerk bestrijkt een uitgebreid terrein - kan men, zoals wij reeds opmerkten, de ganse geschiedenis der dogmatische theologie, de dogmenhistorie incluis, daaronder samenvatten, zodat de gereformeerde dogmatiek daarin

ook wel een plaatsje kan vinden. Meer heeft men klaarblijkelijk met dit boek niet bedoeld. Het dogma der kerk is zoveel als de „leer" der kerk, „de dogma's met elkaar ". Nadere toelichting verklaart, dat onder de leer der kerk wordt begrepen, de leer, zoals „die in de belijdenisgeschriften tot ons komt"3.

Het dogma, de dogma's met elkaar, de leer der kerk, de confessie. Het wordt alles op één lijn gesteld. En nu vragen wij: Valt heel de confessie onder het begrip dogma? Wat verstaat men dan onder het woord dogma?

Wij vinden de volgende omschrijving: , , Buiten de Schrift werd het woord dogma gebruikt in de scholen der wijsgeren als fundamentele stelling, die op algemene erkenning aanspraak maakte. In deze zin heeft het in de kerk zich ingeburgerd: een stelling, welke één der hoofdwaarheden van de leer der kerk uitspreekt en aanspraak maakt op algehele erkenning''^. / • •

Deze definitie nu werd op haar beurt de eigenlijke aanleiding om nader op de zaak in te gaan. Zij klinkt wel zeer klassiek. Dat echter is juist ons bezwaar. Vanuit de historische ontwikkehng gezien valt er weliswaar niet veel tegen deze definitie in te brengen. Wie echter kennis heeft genomen van de geschiedenis van het dogma en van die der dogmatiek, kan weten dat deze op het punt van naam, begrip, methode, inhoud en waardering van het dogma en de dogmatiek zeer uiteenlopende meningen te berde brengt, zodat men zich soms zou afvragen, of er nog wel sprake kan zijn van een wetenschappelijke theologie.

Beleden waarheden zijn geen dogmata.

De eerste vraag, welke bij ons opkomt naar aanleiding van de hiervoor aangehaalde opvatting van het dogma der kerk, is deze: Wordt de verhouding dogma-belijden hier zuiver gesteld? Gaat het belijden der kerk in het dogma der kerk op? Wordt alle belijden door het dogma bepaald, of wordt het dogma primair door het belijden bepaald?

Als antwoord op deze vragen beginnen wij met de stelling, dat niet alle belijden dogmatisch is bepaald. Ja, dat belijden in eerste aanleg,

het uit het werkzaam geloof ontsproten spontane behjden, juist niet dogmatisch is bepaald. Dogmatisch belijden is niet het eerste, maar het volgende.

Niet de betrekking geloof-dogma is primair, maar de relatie geloofopenbaring, geloof-Woord Gods is de originele, de eerste en in zich zelf actuele relatie.

„Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid, alzo, dat de dingen, die men ziet niet geworden zijn uit dingen, die gezien worden''^.

In deze woorden wordt een geheel bijzondere faculteit aan het geloof toegeschreven ten aanzien van het verstaan der Godsopenbaring, een faculteit, die het onverlichte redevermogen verre te boven gaat.

Zonder twijfel spreekt de openbaring in de schepping en in de Heilige Schrift de mens op enige wijze aan. De mens beseft iets van de eeuwige kracht en goddelijkheid bij de aanschouwing van de wonderen der schepping^ en ook het Woord der Schrift laat hem niet onberoerd. Het zegt hem wat, als zij voor hem poneert, dat God de wereld heeft geschapen en al wat er in is. Het raakt hem, als hij de kamer binnenkomende uit de mond van een onbekende prediker uit zijn radiotoestel hoort: , , zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods "^. Veel meer voorbeelden zouden kunnen worden genoemd, want het leven is vol van zulke momenten. Wij moeten er ook wat mee doen en wij doen er ook wat mee. De schepping b.v. Wij gaan redeneren, maken zulk een mededeling tot een these, een leerstelling, een dogma, hetwelk door deze handeling tegelijk discutabel wordt gesteld, hoewel het geloof verstaat, dat het een goddelijke waarheid is. Ons redeneren wil nu eenmaal begrip en heerschappij en zoekt rust en harmonie in de bewustzijnswereld. Past een voorstelling of leer daarin niet, dan moet deze genegeerd of weggeredeneerd worden.

Met zedelijke oordelen en waarderingen is het niet gemakkelijker. , , Zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods." Harde waarheid. Ook een leerstelhng. Ook discutabel. Ook weggeredeneerd. Men wil er niet van horen, en mijdt een prediking, die er op wijst. De psychische mens begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn, zo leert de apostel Paulus; hij neemt ze niet aan en hij kan ook

niet, omdat ze geestelijk onderscheiden worden^.De ervaring bevestigt dit iedere dag. Ons redewezen wordt bepaald bij de dingen, die gezien worden en kan tot hun boven de wereld reikende oorsprong niet doordringen. Als wij al enig besef hebben van een „transcendente" werkelijkheid, zoals de rede dit typeert, kan zij er toch niet indringen. Zo blijft zij zich bewegen in onze immanente wereld en wat zij daarboven beweert, heeft geen kracht van waarheid in zichzelve. Zij zelf noemt dat problematisch, wegens het ontbreken van relatie met de wereld, waar God woont. Men zou het met evenveel recht , .verbeelding" kunnen noemen».

Desondanks heb ik dit altijd een merkwaardig gegeven van Kant gevonden: dit ontbreken van relaties. De vraag, of deze stelling helemaal juist is, laat ik rusten. In ieder geval is er waarheid genoeg in om van hieruit de aandacht te vestigen op de bovengenoemde faculteit des geloofs. Deze betreft nu juist het vermogen, dat aan de rede door deze wijsgeer wordt ontzegd, en niet alleen door hem, maar zoals wij hebben opgemerkt door de Schrift, als zij spreekt van de onmacht van de psychische mens om de dingen des Geestes te verstaan.

Het geloof n.l. is openbaring van een levende relatie met die geestelijke werkelijkheid, waarvan het kennis draagt en getuigt. Waar het Woord der openbaring vandaan komt, heeft ook het geloof zijn oorsprong. Want het geloof is een gave Gods. Het geloof betrekt de mens persoonlijk bij het werk der Godsopenbaring. Het neemt hem daarin op tot kennis van de God der openbaring en van Zijn Christus.

Woord en Geest, die in alle werken Gods verenigd zijn, werken ook het geloof. Het is de Geest Gods, die in de Waarheid leidti". De Schrift getuigt ook van de Geest des geloofs^.

De faculteit des geloofs nu, waarop wij zo even hebben gewezen, is zeer onderscheiden van ons gewone redevermogen. Het schouwt in de goddelijke werkelijkheid der openbaring. Het ziet het Woord Gods als Gods Woord. Het ziet en ervaart dat Woord Gods als levend en werkzaam, zowel in de schepping als in de herscheppende arbeid Gods. Voor het geloof openbaart zich de goddelijke waarheid

van het Woord. Het geloof buigt voor het Woord, brengt de gehoorzaamheid, die het eist, erkent het goddelijk gezag van het Woord en belijdt.

Bij deze faculteit van ontdekking van de Waarheid en het werk Gods in de openbaring, die ons gegeven is, blijven wij thans staan zonder nader in te gaan op al de verscheidenheid van de mate en kracht, de werkingen en gaven, de sterkte en zwakheid van het geloof.

Alle nadruk moet vallen op de actuele betrekking tussen geloof en de Godsopenbaring, en wel de Godsopenbaring, zoals die ons in de Heilige Schrift is gegeven. Vanuit deze betrekking kon Calvijn schrijven: , , Maar aangezien geen dagelijkse Godsspraken uit de hemel gegeven worden, en alleen de Schriften bestaan, door welke het de Heere heeft goed gedacht Zijn Waarheid tot een eeuwige gedachtenis te doen voortleven, bezit de Schrift door geen ander recht een volledig gezag bij de gelovigen, dan wanneer zij geloven, dat zij uit de hemel is voortgekomen, evenalsof levende stemmen Gods zelf vandaar gehoord werden"i2.

Wat het goddelijk gezag der Heilige Schrift aangaat, hetwelk door Calvijn als een erkenning des geloofs wordt voorgesteld, ligt het voor de hand, dat de ontdekking van Gods Waarheid ook de belijdenis van haar absoluut gezag „bij de gelovigen", zoals Calvijn aantekent, insluit en niet alleen dit, maar ook het belijden wordt uit deze actuele betrekking geboren.

Het geloof belijdt de waarheid Gods, en er is alle reden om het ook zó te stellen: het belijdt de goddelijke waarheden waaraan het ontdekt wordt. , , Dewijl wij nu dezelfde Geest des geloofs hebben, gelijk er geschreven is: Ik heb geloofd, daarom spreek ik; zo geloven wij ook, daarom spreken wij"i^3.

Geloven is beleven en belijden !

Het eigenlijke actuele spontane belijden des geloofs is onmiddellijke expressie van de geopenbaarde Waarheid, welke zich voor het geloof ontsluit. Hiermede raken wij aan ons hoofdbezwaar tegen de boven aangehaalde en voor velen gangbare definitie van dogma. Dit spontane belijden des geloofs, heeft geen betrekking op dogmata, maar op goddelijke waarheden, die voor het geloof absoluut gezag hebben. Het geloof behjdt de waarheid aangaande God en Zijn werken. Een

klassiek voorbeeld daarvan hebben wij in het Apostohcum. Ieder kan zien, dat wij hier een belijdenis van goddelijke waarheden aantreffen, die onmiddellijk uit de Schrift genomen zijn en waaraan het ongecompliceerd geloof der gemeente beantwoordt.

Het is dan ook absurd voor het geloof om de Drieëenheid Gods, de schepping, de genoemde heilsfeiten, enz. tot , .leerstellingen" te maken, dogmata, resultaat van discussie en onderzoek. En het is zelfs vreemd en roof aan de ware Godgeleerdheid, datgene wat door het geloof als geopenbaarde waarheid Gods gekend en beleden wordt, als dogma te bestempelen en met een menselijke leerstelling op één lijn te plaatsen. Ook het dogma maakt deel uit van de confessie der kerk, maar de van God gegeven en door het geloof beleden waarheid Gods is het principiële gezagvolle fundament der theologie, waarop de dogmatische discussie terugvalt en waaraan de kerkelijke beslissing haar gezag ontleent.

In het belang van de zuiverhouding der theologie verdient het dan ook aanbeveling onderscheid te maken tussen de goddelijke waarheden der belijdenis en de kerkelijke dogmata.

Wij zeggen goddelijke waarheden (meervoud), omdat daartegen geen enkel steekhoudend bezwaar kan zijn, al zou het alleen maar wezen vanwege onze menselijke beperktheid.

Anderzijds is het ook weer zo, dat hij, die door het geloof aan het Woord Gods ontdekt wordt, daarin en daardoor met de God des Woords van doen krijgt. Het Woord Gods komt in woorden Gods tot ons, doch in de woorden dient het Woord, God zelf, zich aan, die spreekt.

Er zijn tegenwoordig mensen, die heftig bezwaar maken tegen deze voorstelhng, van geen kennis van goddelijke waarheden willen gesproken hebben, want - zeggen zij - wij beschikken niet over goddelijke waarheden.

Op de keper beschouwd heeft deze tegenwerping met geloof en theologie niets uit te staan, aangezien heel deze redenering gegrond is in kentheoretische oordelen en wijsgerige onderstellingen, welke hier niet ter zake zijn.

Het geloof verstaat, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid, en zo verstaat het geloof ook, dat de eeuwige God zich nederbuigt tot de aardse mens om zich op mensehjk-vatbare wijze aan hem bekend te maken.

Het waarachtig actueel geloof kan zich niet laten aanleunen, dat de goddelijke waarheden als menselijke dogmata worden gewaardeerd.

En de theologie, die in dat geloof is gefundeerd - deze kan trouwens alleen aanspraak maken op die titel - is geroepen om bij die goddelijke waarheden de wacht te betrekken, zodat zij niet aan discussie worden prijs gegeven. Wij wijzen nog eens op het ApostoHcum.

Het heeft daarom goede zin om het belijden des geloofs te onderscheiden in het belijden van de goddelijke waarheden en het belijden van de dogmata der kerk. Het eerste is primair en onmiddellijk, het tweede secundair en afgeleid. De goddelijke waarheden zijn uit de aard der zaak voor het geloof indiscutabel, wijl absoluut, de dogmata zijn daarentegen uit conflict en discussie geboren.

Dogma is beslissing bij uiteenlopend geloofsinzicht.

Een tweede vraag naar aanleiding van de door ons aangevochten definitie van dogma betreft de zin en betekenis van dat woord. Dat kan trouwens uit de voorafgaande beschouwing over het belijden reeds gebleken zijn. Ons bezwaar komt uit dezelfde grond op, n.l. de wetenschappelijke eis, het geheel eigen karakter der theologie in acht te nemen en haar vrij te maken van de wijsgerige binding.

Ook de Heihge Schrift gebruikt het woord dogma en wel in tweeerlei betekenis, t.w. in de zin van keizerlijk besluiti4_ overigens een klassiek gebruik, en in de zin van beslissing in zake geschil aangaande geloof en geloofspractijk, dat in de gemeente grote twisting veroorzaakte tussen Christenen uit de Parizeen en uit de heidenenis.

In Handelingen 15 : 28 lezen wij; „Want het heeft de Heilige Geest en ons goed gedacht (èöo^ev) ". In deze uitdrukking ligt de wortel van het woord dogma. Dit woord wordt in de Statenvertaling vertaald door verordening, doch de Nieuwe Vertaling verbetert : beslissing^^.

Dogma in theologische zin is derhalve een beslissing door een kerkelijke vergadering, een vergadering der gemeente of der gemeenten, op een punt van onenigheid van geloofsinzicht. Dergelijke beslissingen zijn er in de loop der eeuwen door synoden en concilies telkens weer genomen en de meest belangrijke daarvan zijn in onze reformatorische confessie overgenomen of verwerkt, zijnde van algemene en oecumenische betekenisi'^.

Na deze opmerkingen echter rijst de vraag, hoe het mogehjk is dat er onenigheid ontstaat in de gemeente over geloofsinzicht, terwijl het spontane onmiddellijke belijden ziet op indiscutabele goddelijke waarheden.

Welnu, deze vraag is niet moeilijk te beantwoorden. Men zou even goed kunnen vragen: hoe komt het, dat de theologie door heel haar geschiedenis heen bloot staat aan wijsgerige inmenging en verbastering? Die geschiedenis maakt in haar geheel openbaar, wat er in het bewustzijnsleven van de leidende personen aan reacties op de christelijke waarheid opkomt.

Ook in het bewustzijn van de gelovige wordt de goddelijke waarheid ontvangen te midden van wat daar leeft. Zij streeft wel naar de gelding van haar autoriteit, maar woont toch te midden van een wereld van voorstellingen, begrippen, gewoonten, kortom van een cultuur, welke haar wortel heeft in het „natuurlijke" leven.

De kiemen van een conflict zijn daarmede gegeven. Enerzijds laat de goddelijke waarheid haar verlichtende en vernieuwende kracht uitgaan over die innerlijke wereld, anderzijds tracht deze haar in zich op te nemen in de onderstelling, dat in het geloofsgegeven een nieuwe filosofie zou kunnen schuilen. Eerst als de tegenstelling in haar onverzoenbaar karakter wordt gekend, ontwaakt de overtuiging, dat Athene en Jeruzalem niets met elkander hebben uit te staan, en dan nog blijft de sfeer gemengd en onzuiver.

Wijders, afgezien van deze mengeling van groeiende controversen, wordt de inhoud van het geloof toch betrokken bij de overleggingen van het menselijk redewezen. De goddelijke waarheden hebben gestalte verkregen en de mens begint daarmede te theologiseren. Dat theologiseren is bij de een anders dan bij de ander, dit is althans zeer waarschijnlijk, omdat dit plaats vindt in verschillende bewustzijnswerelden. Dezelfde vragen omtrent de Waarheid, welke men gemeenschappelijk in het geloof omhelst, vinden nog niet hetzelfde antwoord.

De dogmenhistorie kan dit illustreren aan de Drieëenheid Gods, Vader, Zoon en Heilige Geest. Voor het geloof geopenbaarde Waarheid, die voor alle gelovigen goddelijk gezag heeft, en waarin zij dus enig zijn. Naar onze overtuiging spreken de gelovige en de theoloog derhalve ten onrechte van het dogma der Triniteit.

Maar nu komen de vragen: Hoe is de verhouding van de Vader tot de Zoon en de Heilige Geest? Kan men van betrekkingen in het goddelijk Wezen spreken? Is de Zoon aan de Vader ondergeschikt?

Hoe staat het met de eenheid van het goddelijke Wezen? Hebben wij van doen met een wezensopenbaring of met een openbaring in verschillende modi, enz. enz. Men weet, dat dit alles in de eerste eeuwen der Christelijke Kerk een strijd heeft opgeroepen.

Dat in deze strijd ook de Christologie betrokken was, is duidelijk, als men slechts aan de Godheid van Christus denkt, welke door onschriftuurlijke opvattingen van de Triniteit ook in het geding wordt gebracht.

De eerste oecumenische kerkvergadering te Nicéa in 325 heeft naar aanleiding van de kwestiën, welke aangaande de Drieënheid van het goddelijke Wezen gerezen waren, uitspraak gedaanis.

Deze en dergelijke kerkelijke beslissingen in controverse meningen zijn nu dogmata in theologische zin.

Wij hebben één voorbeeld genoemd, maar de geschiedenis der theologie geeft een voortdurende reeks van zulke beslissingen, al zijn die niet alle even belangrijk. Wij willen alleen nog wijzen op de afsluiting van de strijd om het Christologisch dogma. Daarbij gaat het alweer niet om de goddelijke Waarheid: , , Het Woord is vlees geworden", maar om de vragen en reacties, die zich naar aanleiding daarvan hebben voorgedaan, o.a. over de verhouding van de goddelijke en menselijke natuur^^.

De oecumenische besHssingen betreffende de theologie en daarmede ook de Christologie, welke te Nicéa (325), Constantinopel (381), en op het Concilie van Chalcedon (451) genomen zijn, rusten voor het geloof op onbestreden goddelijke waarheden.

Indien men nu ziet, hoe men in de 19e eeuw en ook in onze tijd handelt met deze dogmata en welke speculaties men daarvoor in de plaats wil schuiven, is dat niet alleen een bewijs voor de wijsgerige ondergrond van waaruit men deze dingen benadert, maar ook van totaal misverstand ten aanzien van het waarachtig Christelijk geloof en het wezen der theologie^o.

Hier kan men niet meer van binding aan de filosofie spreken. Voor zover men voor zijn speculaties nog aanspraak wil maken op theologische waardering kan dat alleen van toepassing zijn op geloofsgegevens der gemeente, die onder de behandeling van deze rationalisten de levende glans der godgeleerdheid hebben ingeboet. Hier is

geen sprake meer van theologie, maar van een wijsgerig spel met de geroofde vaten uit het heiligdom.

Velen tonen daarbij niet het minste respect voor de goddelijke waarheden, die de kerk belijdt en waarmede de Christelijke religie staat of valt, als daar zijn: de incarnatie (en in verband daarmede de Godheid van Christus), de opstanding en hemelvaart; welke waarheden men niet schroomt te loochenen terwille van een aan de eis des tijds aangepast Christendom. De modernistische theologie der 19e eeuw maakte zich met bewustheid los van de oude belijdenis der kerk2i. Ondanks alle verschil dat b.v. wordt geconstateerd ten aanzien van de Schriftgegevens, worden in de grond der zaak de redeneringen bij Bultmann - en wij kunnen in dit verband ook Jaspers noemen - door hetzelfde rationalisme geleid22. , , We treffen bij Bultmann precies dezelfde redeneringen aan, die de moderne theologen in de 19e eeuw aanvoerden tegen de mogelijkheid der incarnatie of tegen die van de opstanding van Jezus Christus"23.

Wat het genoemd verschil aangaat, men erkent, dat in het Nieuwe Testament een Christus wordt voorgesteld, zoals de Kerk die belijdt. Men tracht dit niet weg te exegetiseren, maar verwerpt het eenvoudig als mythe.

Op deze wijze wordt de goddelijke waarheid, waarop het geloof ziet en waaruit het leeft, de kracht van het actuele belijden des geloofs, te niet gedaan.

De Christelijke rehgie wordt gemaakt tot een wijsgerige idee, de theologie van haar wortel gerukt en gedenatureerd tot wijsbegeerte der rehgie. Ook uit dien hoofde is het reeds gevaarlijk van „het dogma der kerk" te spreken. De wijsbegeerte streeft naar een alles omvattend weten. Zij zou een veelheid van verschijnselen willen vatten in één begrip, één idee, èèn woord. De theologie echter heeft tot taak zich met de gegevens der Godsopenbaring, zoals die door het geloof worden verstaan, bezig te houden en het onderling verband daarin te bestuderen.

Daarom is het ook een verlies, dat in de practijk veelal de historia revelationis een vergeten vak is geworden. Wij zouden daaraan gaarne nog een hoofdstuk toegevoegd zien: de geschiedenis van het verval van het geloof der openbaring. Ook in dit opzicht werkt het rationalisme van de 18e eeuw door, dat nog wel aan de profetische openbaring vasthield, doch daaraan een proleptisch karakter toeschreef, in de onderstelhng, dat de voortschrijdende rede allengs haar taak zou overnemen24. Het deïsme, dat daaraan gepaard ging, werd op zijn beurt oorzaak van scepsis jegens de Heilige Schrift, die immers slechts oorkonde zou zijn van een overigens niet te controleren openbaringsgebeuren. Zo ontstond de scheiding tussen Schrift en openbaring, waarbij de geopenbaarde Waarheid haar vastheid en absoluut gezag moest inruilen voor de subjectieve waardering van een min of meer nauwkeurige weergave en derhalve van relatieve betekenis.

Zoals wij boven gezien hebben, kan het geloof dat naar de Schriften is, zich in zulk een beschouwing niet vinden, doch in de theologie, die het reformatorisch exempel van Calvijn heeft losgelaten, is deze opvatting schier algemeen geworden.

Theologie zuiver houden is eis.

Wij beweren niet, dat deze aberraties voorkomen zouden zijn, indien de epigonen der reformatie wat dichter bij huis waren gebleven. Voor de ontwikkeling der theologie ware het beter geweest en zij zouden ook niet zo gretig de naam theologia dogmatica van L. Reinhart hebben overgenomen. Men was echter zo gewoon de geloofswaarheden als dogmata aan te duiden, dat de nieuwe titel er gemakkelijk in ging, zelfs met zoveel nadruk op het dogmatica dat het zelfstandig naamwoord theologia op de duur wegviel^s.

Hierin stak een principiële fout en in verband met de relativering van het Schriftgeloof, waarop zoeven gewezen werd, kan een ieder wie het niet geheel aan theologisch inzicht ontbreekt, begrijpen, dat de dogmatische beschouwingen zich steeds verder verwijderden van het kerkelijk geloof en daarmede van de grondslagen en methode der theologie. Het is vooral deze geschiedenis, die kan aantonen, dat

het meer dan een formele aangelegenheid is, waarop wij de aandacht vestigen. Wijsgerige sympathie kon er alleen mede gebaat zijn, dat de geloofswaarheden werden aangediend onder de naam dogma, waardoor zij bewust of onbewust gelijk werden gesteld met menselijke leerstellingen.

Een en ander is, zoals werd opgemerkt, reeds bevorderd door de epigonen der reformatie, die al heel spoedig de eigen methode der theologie hebben ingeruild voor de Aristotehsche, later Cartesiaanse wijze van behandeling^s.

Hoe geheel anders en zuiver heeft Calvijn het geheel eigen karakter der theologie gezien. Hij schrijft zijn Onderwijzing in de Christelijke religie en bewijst daarmede, dat hij heeft verstaan dat de ware theologie uit het religieuze leven der gemeente opkomt en daarom haar eigen karakter alleen kan bewaren, als zij haar binding aan het geloof der gemeente van Christus getrouw blijft.

Dit brengt vanzelf mede, dat zij aan de Christus der Schriften gebonden is en mitsdien aan de daarin gegeven openbaring^^.

Voorts is in deze grondslagen ook de eigen methode der theologie gelegen, aangezien de Heilige Schrift als enige regel des geloofs ook de enige maatstaf en regel der theologie kan zijn. De goddelijke waarheid, welke zich voor het geloof ontsluit, is ook de vaste grond der Godgeleerdheid. Geen wonder, dat Calvijn van geen wijsgerige inmenging in de kennis der Christelijke religie en haar theologische behandehng wil weten^s.

Het is dan ook zeker niet toevallig, dat hij op het Apostolicum terug grijpt voor de opbouw van zijn werk.

Slechts tot haar grote schade heeft de theologische wetenschap de binding aan het religieuze leven der Kerk losgelaten. Want het is haar eer en privilegie met de goddelijke openbaring bezig te zijn, en daarom ook zal nieuwe bloei alleen kunnen worden verwacht, als zij de door de theoloog der Reformatie gewezen weg wederom opzoekt om bevrijd te worden uit het diensthuis der wijsbegeerte.


1 Vgl. Hand. 16 : 18

2 Bet dogma der Kerlc, onder redactie van Dr. G. C. Berkouwer & Ds. J. Toornvliet, Groningen 1949. Vgl.: Ter inleiding.

3 Ibid. blz. 10. De definitie van „dogma" op dezelfde blz. luidt: „Het dogma is een stelling, waarin de kerk de inhoud van haar geloof belijdt, welke stelling zij met gezag voordraagt".

4 Ibid., blz. 11.

5 Selr. 11 : S.

6 Vgl. Bom. 1 : 18 w.

7 Bom. S : gS, vgl. ook Bom. S : 9 TV.

8 1 Cor. £ : 14 v. Nieuwe vertaling: aar een ongeestelijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest Gods is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is. oy deyerai ^Ü i^P^iJit het niet aan, hij laat het niet gelden.

9 Immanuel Kant, Critilc der reinen Vernunft S Aufl. Biga 1787, Critilc aller Theologie aus speculativen Principien der Verrmnft, S. 659 ff.

10 Joh. 16 : 13 V.

11 e Cor. 4 : IS.

12 J. Calvijn, Inst. I, 7, 1 Cvp.rt. Sizoo).

13 g Cor. 4 : 13.

14 Luc. 2:1: r ging een dogma uit van de keizer Augustus.

15 Hand. 15 : 1-34; 16 : 4.

16 E and. 16 : 4.

17 Vgl. Dr. G. C. Berkouwer, Dogmatische studiën, Kampen 1952. De Fersoon van Christus, Hoofdst. IV blz. 57.

18 Vgl. Loofs, Dogmengeschichte, Halle a.S. 1906, S. 2, 36 ff.

19 Vgl. Loofs, A.a.O., S. 300; Zie ook: Berkouwer, Dogm. Stud. De Persoonvan Christus, Hoofdst. III Oecumenische beslissingen.

20 Vgl. t.a.p. Berkouwer, De Persoon van Christus, blz. 12 v.v.

21 Ibid., blz. 15.

22 J. Severijn, Karl Jaspers, in: Denkers van deze tijd, 2e dr. Franeker 1957 blz. 165: Het is de zwaklieid van Jaspers' streven om religie door wijsbegeerte te willen vervangen, een streven, dat op één lijn staat met het pogen van alle idealistische filosofie : blz. 168: Wanneer echter de Christus-religie betekent het in het geloof aannemen van de redder-Christus buiten mij en het vervuld worden door de Christus-geest in mij, dan moet ons filosoferen onvermijdelijk twee dingen vaststellen: Christus in mij is niet uitsluitend gebonden aan de eenmalige Jezus Christus, en: als Christus en Godmens is deze Jezus een mythe. (Vgl. Karl Jaspers, Wijsgerig geloof, blz. 101).

23 Berkouwer t.a.p. De Persoon van Clmstus, blz. 30.

24 J. Severijn, Spinoza en de gereformeerde theologie zyner dagen, diss. Utrecht 1919, blz. 158 w.

25 Vgl. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, 2e dr. Kampen 1906, 1 blz. 3, waar hij een en ander memoreert en ook de titel van Beinharts werk noemt: Synopsis theologiae dogmaticae, 1659.

26 J. Severijn, Spinoza en de gereformeerde theologie zijner dagen, blz. 50 vv.

27 J. Calvijn, Inst. I, 7, S fvert. Sizoo) : Dit moet dus onveranderliik vastgesteld blijven dat zij, die door de Heilige Geest innerlijk onderwezen zijn, volkomen rust vinden bij de Schrift, en dat deze haar geloofwaardigheid in zichzelf heeft, en niet onderworpen mag worden aan bewijsvoering en redenering, en dat ze niettemin de zekerheid, die zij bg ons verdient te hebben, door het getuigenis des Geestes verkrijgt.

28 J. Calvijn, Inst. I, S, 11. Hoe overvloedig heeft niet het ganse volk der wijsgeren zgn domheid en onbetekenendheid in dit opzicht verraden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1958

Theologia Reformata | 203 Pagina's

HET DOGMA DER KERK

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1958

Theologia Reformata | 203 Pagina's