Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

WET EN EVANGELIE IN DE PREDIKING VAN DE JONGE LUTHER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

WET EN EVANGELIE IN DE PREDIKING VAN DE JONGE LUTHER

45 minuten leestijd Arcering uitzetten

K. Exalto.

Luthers prediking en zijn reformatorische ontdekking

Het was op aandrang van Von Staupitz dat Luther in 1512, na veel verzet te hebben geboden, puur uit gehoorzaamheid, de taak der prediking aanvaardde. Aanvankelijk preekte hij in het refectorium en in de oude, bouwvallige kapel van het klooster voor de monniken, zijn confraters. Maar weldra ook voor de Wittenbergse gemeente in de Pfarrkirche, voor het eerst tijdens de ziekte van de stadspredikant Simon Heinz, later als vervanger van Bugenhagen die dan de eigenlijke stadspredikant is, tijdens diens veelvuldige en langdurige perioden van afwezigheid i.

Wij beperken ons in dit artikel tot Luthers preekwerkzaamheid in de jaren 1512-1522. Het is de periode van de jonge Luther; de jaren waarin hij een krachtige theologische en geestelijke ontwikkeling doormaakte.

Wat betreft het tijdstip waarop de eigenlijke wending in Luthers leven heeft plaatsgevonden, zijn z.g.n. „reformatorische ontdekking", staat ondanks alle onderzoekingen die ernaar gedaan zijn, nog steeds het jaar niet vast. Wel kan worden geconstateerd, dat de fixering ervan in de jaren 1512/13 zeker niet meer algemeen aanvaard wordt. Er verschenen de laatste jaren belangrijke studies, die voor de zogenaamde late datering pleiten. Hierbij zouden we moeten denken aan de jaren 1518/19. Natuurlijk is hiermee niet gezegd dat de vroege datering heeft afgedaan. Het is al met al een zeer ingewikkeld probleem, niet alleen naar zijn biografische maar ook naar zijn dogmatische kant^.

Naar ons gevoelen zal er rekening moeten worden gehouden met het feit dat Luther naar zijn aard zeer behoudend was, en dat hij op een dermate

existentiële wijze in de theologie en vroomheid der late middeleeuwen leefde, dat hij zich daaruit slechts heel geleidelijk, stap voor stap, heeft kunnen losmaken^.

In ieder geval is het ons opgevallen dat in zijn prediking in deze jaren nergens ook maar iets, wat op een caesuur lijkt, valt te bespeuren, zeker niet in de preken die hij in de jaren 1518/19 hield. Alleen de twee alleroudste preken die we van Luther bezitten, en waarvan de datering niet helemaal vaststaat, bieden ons nog weinig waarin we de latere hervormer kunnen ontdekken.

Dit argument voor de z.g.n. vroege datering van Luthers ontdekking weegt naar het ons voorkomt bijzonder zwaar. Temeer omdat ieder zal moeten toegeven, dat, indien er één terrein is van Luthers werkzaamheid waarop een radicale ommekeer in zijn geestelijke leven en als gevolg daarvan een breuk met het verleden zouden moeten zichtbaar zijn, het toch zeker de prediking is, waarin hij van stonde aan meer nog dan elders zich zijn verantwoordelijkheid bewust was en alleen wat ad salutem is naar voren bracht.

Onze conclusie is dan ook, dat Luthers preken alle reden geven te veronderstellen, dat zijn persoonlijke geestelijke ommekeer óf vóór èf tijdens zijn alleroudste preekwerkzaamheid heeft plaatsgevonden.

Ons gezichtspunt

Het spreekt vanzelf dat men met zeer verschillende bedoelingen de preken van de jonge Luther onderzoeken kan. We noemen een tweetal mogelijkheden.

Er is het exegetische gezichtspunt. Men stelt zich dan bij de bestudering van Luthers preken ongeveer de volgende vragen: over welke teksten heeft de jonge Luther gepreekt; welk exegetisch materiaal gebruikte hij; welke rol spelen de patres in zijn exegese; welk gebruik maakte hij van de z.g.n. quadriga, de viervoudige Schriftzin en met name van de allegorese; en in welk opzicht gaat reeds de jonge Luther in zijn exegese eigen wegen.

Er is in de tweede plaats het homiletische gezichtspunt. Wie van daaruit Luthers preken onderzoekt, vraagt als vanzelf: welke structuur vertonen deze preken; in welke preektraditie van de late middeleeuwen (er waren verschillende typen) heeft de jonge Luther aanvankelijk gestaan; hoe heeft hij zich daarvan losgemaakt; welke invloed heeft zijn reformatorische ontdekking gehad op de vormgeving van zijn preken.

In dit artikel willen we de preken van de jonge Luther voornamelijk vanuit een nog ander, nl. het dogmatische gezichtspunt onderzoeken. Echter niet zó dat we ook maar één moment vergeten, dat het preken zijn. Luther was op de kansel geen docent in de dogmatiek. Hij heeft later zelf eens

gezegd: op het college mag men geleerd zijn, op de kansel niet*.

Toch was Luther ook in zijn prediking theoloog. Zijn theologie kwam daarin alleen op een zeer bepaalde manier en met een zeer bepaald doel aan het woord. Luther stond op de kansel tegenover de hem toevertrouwde zielen, gemeenteleden en monniken, en was zich dat bewust. Alle theologische en speciaal dogmatische gedachten staan derhalve hier in dienst van het pastoraat. Op de kansel was hij veel populairder dan op het katheder, liet hij zich ook meer gaan. Van het dogma komt in Luthers prediking sterk de soteriologische kant naar voren. Minder nog dan elders is Luther hier een begrippentheoloog. Daarom zijn zijn preken niet alleen voor de Dogmengeschichte van zoveel belang, maar ook voor de Frömmigkeitsgeschichte. Ze leveren bouwstoffen voor een beschrijving van de vroomheid bij Luther, dat is de vroomheid zoals hij die anderen voorhield maar haar ook zelf beleefde.

Waarom Wet en Evangelie?

Was het er ons in dit artikel alleen om te doen een beschrijving te geven van Luthers geestelijke en theologische ontwikkeling, voor zover deze tenminste na te gaan is in zijn prediking gedurende de eerste tien jaren van zijn predikantschap, dan zouden wij verstandig gedaan hebben met niet „Wet en Evangelie" tot onderwerp te kiezen, maar de „iustitia Dei".

Het staat nl. wel vast dat het dit begrip geweest is dat Luther, zolang hij het verstond in de zin die de middeleeuwen eraan gegeven hadden, de grootste en meeste aanvechting en strijd gekost heeft, maar hem daarna, toen hij het in een geheel nieuwe evangelische zin leerde verstaan, de hoogste en diepste vreugde bereid heeft.

Wij kozen echter voor het begrippenpaar , , Wet en Evangelie". We deden dat omdat het voor Luthers prediking zelf van zulk een grote betekenis is geworden. Ook aan de woorden „Wet" en „Evangelie", in hun onderlinge relatie is de ontwikkeling van de jonge Luther te beschrijven, zo goed als aan het begrip „iustitia Dei", terwijl het begrippenpaar „Wet en Evangelie" het voordeel heeft, dat het direkt op de aard en inhoud der prediking betrokken is. De onderscheiding van beide, waar Luther zijn leven lang voor geijverd, om niet te zeggen gevochten heeft, was hem weliswaar een dogmatisch-theologische aangelegenheid, maar dat niet alleen, ook een hermeneutische regel en een homiletisch beginsel. Hij kon dan ook zeggen dat de kennis van de héle theologie (cognitio totius Theologiae) bestaat in een recta cognitio legis et Euangelii^.

De preken zelf

Eerst komt een tweetal preken aan bod, die wel tot de alleroudste behoren die ons van de reformator zijn overgeleverd. De een behandelt Matth. 7 : 126 en de ander Joh. 3 : 16''. Twee teksten die voor heel Luthers leven van grote betekenis zijn geweest^.

K. Aland9 dateert beide preken in 1514, al zet hij er zelf een vraagteken achter. E. Vogelsangio, die een grondige studie van hun datering maakte, plaatst ze vroeger, in ieder geval niet later dan 1513. Gezien de theologische afstand die er is tussen dit tweetal preken en de andere oudste preken (of preekfragmenten) van Luther, lijkt ons het oordeel van Vogelsang juist.

Van een onderscheiding van Wet en Evangelie is noch in de preek over Matth. 7:12 noch in die over Joh. 3 : 16 enige sprake. Ze ademen niet alleen qua structuur maar ook qua inhoud een moralistische en rationalistische geest. Er valt een zwaar accent op het dienen en weldoen van de naaste, dat wegens verdienstelijkheid ad salutem nodig is. Op rationele gronden wordt tot dit weldoen aangespoord. De natuur leert dat we elkaar helpen moeten. Christus heeft in deze preken als gevolg hiervan geen andere betekenis dan die van voorbeeld (exemplum). Wel heet Hij in de tweede preek ook donatio, maar dat is Hij niet primair, primair is Hij exemplum. Bovendien, Christus is niet Gods grootste donatio. Onder het drietal gaven Gods dat Luther in deze preek opsomt, neemt Hij de derde plaats in, na de schepping en de vrije wil.

Niet in strijd hiermee is, dat Luther in deze preken Christus ook als Rechter voorstelt. Hij zal ons straffen of belonen al naargelang wij zijn voorbeeld hebben gevolgd of niet.

Met dit alles correspondeert wat Luther in deze preken over het geloof zegt. Het heeft nog in geen enkel opzicht de centrale betekenis die het in zijn latere prediking heeft. In de preek over Matth. 7 : 12 komt het slechts voor in een opsomming van deugden, en dan nog niet eens op de eerste plaats; de scientia, virtus en charitas gaan aan de fides vooraf. In de preek over Joh. 3:16 krijgt het echter iets meer waarde. We vinden hier de oude coöperatie-gedachte: od en mens werken samen bij het verkrijgen van het heil. Maar Luther kent daarbij aan het geloof een bijzondere betekenis toe. De samenwerking met God is er volgens hem niet een door goede werken maar door geloof. Op zichzelf genomen is dit in zijn prediking een nieuw

geluid. Toch komt Luther er nog niet mee boven de middeleeuwen uit. Dat blijkt o.a. uit het feit dat hij deze samenwerking met God door ons geloof als verdienstelijk van aard acht. Als Christus komt als Rechter over levenden en doden zal Hij het geloof belonen^.

Hoe middeleeuws-scholastiek Luther in deze tijd nog denkt, blijkt nader als wij vragen naar de werkzaamheden van het geloof in de coöperatie met God. Over een betrokken zijn op God zoals Hij zich in Christus in genade heeft geopenbaard, rept Luther ook in deze preek over Joh. 3:16 nog met geen woord; veeleer is het geloof bij hem in deze preek betrokken op Gods zelfopenbaring in alle schepselen. De grootste verdienste van de fides is deze, dat ze niet in het zichtbare blijft hangen, maar via het zichtbare, waarin de mysteria Dei, zelfs de vestigia Trinitatis zijn te aanschouwen, als langs een ladder opklimt tot God - theologia gloriaeli^

Voor zover er van Evangelie in deze preken gesproken kan worden, is het toch niet Evangelie in de eigenlijke zin van het woord. Het is Wet. Wet en Evangelie vallen samen, alleen staat het „evangelie" als een nieuwe en hogere wet (nova lex) boven de wet van Mozes (lex vetus). Een optimistische anthropologie beantwoordt hieraan, Luther spreekt onbeschroomd over het bezit van een vrije wil (liberum arbitrium).

In een reeks preekfragmenten van enige tijd later, waarschijnlijk 151413 beluisteren we andere klanken. De eerste stappen op de weg van een onderscheiding van Wet en Evangelie zijn door Luther gezet. Hij spreekt nu over Christus als de Gekruisigde, legt meer accent op Zijn nederigheid, armoede en verachting, en is niet meer zeker van onze verdiensten bij God, ja hij trekt zelfs te velde tegen hen die in valse zekerheid (securitas) op deze verdiensten leven. Hij laakt hun groot opzien dat ze hebben tegen menselijke werken, zoals bidden, vasten, ter bedevaart gaan, kerken, altaren, enz. bouwen, kopen van aflaten etc. Luther noemt deze werken „valse werken", die niet door God zijn voorgeschreven en die er hun heil in zoeken noemt hij iustitiarii (werkheiligen), zelfs anti-christiani, omdat het hun niet om Christus te doen is, en zij niet roemen in Zijn Kruis.

Wie is dan deze Christus en wat doet Hij tot ons heil? Luther noemt Hem in een van deze preekfragmenten rex iustitiae en ook wel auctor iustitiae. Dit niet alleen omdat Hij iustitiam docet, maar ook omdat Hij in cordibus nostris iustitiam facit. Christus is dus niet uitsluitend Leraar. Hij schenkt

ons het heil, ja Hij is zelf het heil. Hij is de iustitia Dei in eigen persoon. Of zoals Luther het ook zegt, Hij is geneesheer en geneesmiddel tegelijk.

Het is hier niet de plaats in te gaan op Luthers rechtvaardigingsleer, maar duidelijk zal zijn, dat reeds in deze preekfragmenten vergeleken bij het tweetal preken dat we eerst bespraken een duidelijke verandering te bespeuren valt. Van Voorbeeld en Rechter (dus Wet) is Christus Heiland geworden, die in eigen persoon de Gerechtigheid Gods is, die ons geschonken wordt en waardoor wij rechtvaardig zijn voor God. Het middel om hieraan deel te krijgen is de conformitas Christi, een leven in humilitas, waarin men niet op eigen werken vertrouwt maar juist zichzelf mishaagt.

Het blijkt uit deze preekfragmenten dat Luther van Augustinus en Bernard geleerd heeft. Het is de tijd dat hij in hun humilitas-theologie leefde. Hiermee is hij echter nog geen reformatorisch prediker, al hoorden we al wel vele klanken die ons „reformatorisch" aandoen.

Anders wordt dit op het moment dat we de jonge Luther de iustitia Dei niet enkel meer als gave Gods maar ook als gezindheid Gods horen uitleggen. Ze wordt ons dan niet meer alleen geschonken, maar ook toegerekend. Ze is zowel extra nos als intra nos. En ze kan in dat geval niet zonder het medium van het Woord, de prediking van het Evangelie. Het Evangelie heeft zich dan vrijgemaakt van de Wet - een ongehoorde prediking na vijftien eeuwen kerkgeschiedenis!

Al in een preek over Matth. 23 : 34 v.i*, gehouden op 26 december 1514, horen we Luther op deze wijze het Evangelie preken. Hier voor het eerst. Naar aanleiding van Christus' woord over de hen en de kuikens, stelt Luther Christus aan zijn hoorders voor als de Gekruisigde. Hij is nu echter niet de rex iustitiae, en nog minder het exemplum van een goed leven, maar de Vervuiler der Wet. Als zodanig breidt Hij juist in Zijn Kruis de vleugelen over ons uit, zoals een kloekhen over haar kuikens doet. En Hij nodigt ons onder deze vleugelen te schuilen, opdat Hij ons zijn wetsvervulling zal toerekenen. Luther laat dit vergezeld gaan van de vermaning, dat hoe minder er nu maar in ons is, des te meer wij uit Christus' volheid zullen ontvangen. Typerend voor hem is, dat hij daar onmiddellijk op laat volgen: oor Zijn vervulling vervullen dan ook wij de Wet!

Het behoeft ons niet te verwonderen, dat juist in deze preek Luthers afwijzing van de werken als heilsweg zo fel is als nog in geen enkele preek daarvóór. Naarmate het Evangelie Evangelie voor hem wordt, wordt de Wet voor hem Wet. De vermenging van beide maakt plaats voor de onderscheiding van beide. De gerechtigheden der werkheiligen en superbi zijn zonden. Waarom? Omdat het vertrouwen op deze werken een strijd betekent tegen de ware gerechtigheid, dat is tegen de genade. Het zijn echter niet alleen de opera bona die onder dit vernietigend oordeel vallen, maar

zelfs ook de dona iustitiae. Weliswaar komen ze van God en zijn ze Zijn gaven, maar wee de zondaar die er op vertrouwt; hij zoekt zijn heil op een verkeerde plaats, het is nl. alleen in God.

Luther tracht dit onder te brengen in de tegenstelling visibilia - invisibilia. Wijsheid, deugden maar ook de dona iustitiae behoren tot de visibilia, terwijl het heil alleen is in de invisibilia. Wij hebben hier bij Luther ten aanzien van de scholastieke theologie der middeleeuwen een radicale Umdeutung van de begrippen visibilia - invisibilia - een typisch voorbeeld van de manier waarop de jonge Luther lange tijd te werk is gegaan; hij nam de oude termen over maar wijzigde hun inhoud totaal overeenkomstig zijn nieuw inzicht.

Het is in deze zelfde preek'is dat we Luther voor het eerst tegen zijn hoorders horen zeggen, dat de kennis der zonde door de Wet is. Het is met name de zondigheid van de concupiscentia waaraan de Wet ontdekt. Hoe? wie ernst maakt met de Wet, zal met het tiende gebod i^ de grootste moeite hebben, dat stoot immers door tot het hart van de mens: het verbiedt alle begeren. Maar wie kan dat, alle begeren laten ophouden? De concupiscentia wordt als een onoverwinnelijke macht ervaren. Gevolg, de sapientia carnis houdt op, de mens komt door de Wet langs de humilitas crucis tot de confessio peccati.

In een preek waavan de datum niet vast staat i^ maar die ongeveer in dezelfde tijd als de zo juist besprokene moet zijn gehouden blijkt eveneens dat het onderscheid tussen Wet en Evangelie Luther duidelijk begint te worden. Ze gaat over Joh. 8 : 46 waar Christus tegenover de Joden aanspraak maakt op geloof, daar Hij de Waarheid leert. De Joden hebben deze aanspraak betwist. Toch kon Christus haar laten gelden, zegt Luther, want Zijn leer verlost ons en geeft ons het eeuwige leven. Weliswaar komt ze tot ons door een lichamelijk woord, dat met de mond gesproken wordt, wat een oorzaak is dat men zich eraan ergeren kan. Maar het Evangelie is daarom zo krachtig omdat het Christus zelf bevat. Ja, God kan zelfs op geen andere wijze Christus in de wereld uitdelen dan door Hem in het Woord, het Evangelie te vatten en alzo uit te breiden en ieder voor te stellen, anders was Hij nl. voor zichzelf alleen en ons onbekend gebleven. Op deze wijze komt Luther dan tot een „definitie" \'an het Evangelie, hij noemt het een rede van Christus, gestorven voor onze zonden. Aan 's mensen kant laat hij hieraan beantwoorden een vastgrijpen en vasthouden van het Woord, dwars

tegen duivel, zonde en dood in - zo worden we voor eeuwig verlost.

Met zoveel woorden onderscheidt Luther dit Evangelie van de Wet. Die heeft deze kracht niet om ons te verlossen. Alleen het Evangelie bezit haar.

In een preek over Matth. 5 : 14 die Luther vermoedelijk in 1516 (uiterlijk 1517) hield'iSj levert hij scherpe kritiek op de prediking zoals die in zijn tijd placht gebracht te worden. Zijn grootste bezwaar daartegen is, dat niet gepreekt wordt dat Christus iustitia nostra is, m.a.w. dat het Evangelie niet gepreekt wordt. Men preekt alleen de Wet, de mensen worden slechts tot werken aangespoord. Tegelijk gaat Luther echter in deze preek ook in op de bezwaren die er van de andere kant tegen zijn prediking zijn ingebracht'". Men heeft hem verweten, dat hij door zijn prediking ergernis wekt. Hij zou de mensen licentia peccandi geven door Christus alléén te prediken. Hierop nu antwoordt Luther, dat dit onjuist is. Onze leer ontbindt niet de Wet, maar onderwijst juist hoe hij vervuld wordt, ja onderwijst dat hij zó vervuld wordt dat niet één jota ervan verloren gaat. Onze leer neemt slechts weg de verkeerde mening omtrent de Wet als zou die door ons vervuld worden; Christus en Hij alleen heeft de Wet vervuld.

Men vergelijke deze uitspraak met wat we reeds citeerden uit zijn preek over Matth. 23 : 34: oor Christus' Wetsvervulling vervullen ook wij de Wet! Duidelijk moge zijn, dat het Luther in geen geval te doen geweest is om een afschaffing of terzijdestelling van de Wet in het leven der christenen. Eerder zou men kunnen zeggen dat bij hem het Evangelie er slechts toe dient om tot de ware Wetsvervulling te komen. Maar dit gaat toch ook weer te ver, want deze ware Wetsvervulling blijft bij Luther permanent op Christus betrokken, aan zijn Wetsvervulling gebonden, vandaar de discussie die er steeds weer gevoerd is over de vraag of Luther een tertius usus legis gekend heeft.

Een nieuw aspect in Luthers onderscheiding van Wet en Evangelie treffen we aan in een preek die hij op 6 juli 1516 hield over Matth. 7 : 15^0 en waarvan slechts een fragment bewaard bleef. Hier wordt het ongeloof der superbi, die de gerechtigheid in hun werken zoeken en vijanden van het kruis van Christus zijn, als een zonde tegen de Wet, nl. tegen het eerste gebod gezien. Dit is een gedachte die we van nu af aan bij Luther steeds zullen aantreffen. Het eerste gebod eist dat wij geen God zullen hebben dan alleen de ware. Maar een God hébben is hetzelfde als op die God vertrouwen,

in Hem gelóven^i. Zo ligt in het eerste gebod de eis des geloofs. Vaak heeft Luther uiteengezet dat deze eis echter ternauwernood als een eis kan worden gezien. Ze is eerder nodiging, belofte. Hierbij moet men in acht nemen dat Luther ook de z.g.n. „aanhef" van de Wet bij het eerste gebod heeft gerekend. In ieder geval, in zijn interpretatie van het eerste gebod liggen Wet en Evangelie - hoewel onvermengd - heel dicht bij elkaar. Luther wist beide op een uiterst fijne wijze tegelijk te verbinden en te onderscheiden. Er is tussen beide een relatie van wederzijds dienen. Reeds hoorden we dat het Evangelie leert hoe wij tot een ware Wetsvervulling komen. Thans voegt Luther hier aan toe, dat het eerste gebod de eis des geloofs bevat - en dit eerste gebod is summa van heel de Wet; zo staat de Wet dus in dienst van het Evangelie. God zet Zijn bevelende, en dat is Zijn scheppende macht achter de prediking van het Evangelie^s. Zinloos is het met uiterlijke wetswerken menen te kunnen volstaan. De eis der Wet gaat veel dieper. Hij raakt de wortel van ons leven, door geloof te eisen. Zo kan hij slechts onze zonden en ellende blootleggen. Maar tevens is deze eis des geloofs Evangelie. We moeten nl. de Wet in Christus aanzien, in Wie hij vervuld is.

Gaan wij in Luthers preken na op welke wijze hijzelf de Wet gepreekt heeft, nl. tot kennis der zonde, dan valt het op hoe gevarieerd hij dat gedaan heeft. Hij was niet gebonden aan een uitlegging van de Dekaloog. Het Onze Vader heeft hij er ook voor benut, en - zoals we verderop nog zullen zien - vooral Christus' lijden. In een preek over Matth. 18 : 28, gehouden op 12 oktober 1516^3^ besteedt hij een groot deel van de hem toegemeten tijd aan de uitlegging van het Onze Vader, hoewel de tekst hem daar geen enkele aanleiding toe kon geven. Het doet dienst als een soort biechtspiegel. Aan elke bede kan volgens Luther de mens leren wie hij voor God is. Wie daarom het Onze Vader bidt, belijdt zijn zonden en ellende. Al zou iemand alleen maar het Onze Vader kennen, dan had hij een genoegzame kennis van God en van zichzelf, hij zou daaruit altijd voldoende berouw (contritio) opdoen.

Tot recht verstaan van de functie van de Wet in Luthers prediking is nodig, dat we weten hoe hij over het berouw geoordeeld heeft. Hij onderscheidde contritio en attritio, een onderscheiding die bij hem samenvalt met die tussen poenitentia vera et ficta, of ook wel poenitentia interior et exterior. Ook de laatstgenoemde, de attritio is hem werk der Wet. Luther spreekt voor het eerst hierover in een preek die hij gehouden heeft op 31 oktober

1516 over Luk. 19 : 8^*, waarin hij de zaak der aflaten behandelt. Achter het kopen van aflaten ziet de toekomstige hervormer reeds nu een gehuicheld berouw (poenitentia ficta). Ze is hetzelfde als wat het volk bedoelt, zegt hij, wanneer het spreekt over „galgenberouw". Waar komt dit berouw, deze attritio uit voort? Uit vrees voor straf en eigenliefde (amor sui). Er is in dit berouw geen liefde tot God, alleen haat jegens God en diens iustitia. Wie dit berouw heeft, laat de zonde dan ook niet van harte; als er geen straf op stond zou hij haar gaarne doen. Geheel anders daarentegen de poenitentia vera, of contritio. Die komt voort uit amor iustitiae. Ze mijdt de straf niet, maar heeft de straf lief, want ze stelt er prijs op dat de beledigde gerechtigheid gewroken wordt.

In een preek over Matth. II : 5 en Jes. 61 : 1, gehouden op 7 dec. 151625 levert Luther opnieuw kritiek op de prediking van zijn tijd. Velen verstaan niet wat het Evangelie is, zegt hij. Ze vatten het op als een nova lex. Dan gaat hij uiteenzetten wat het Evangelie dan wel is. Het heeft een duplex officium. Haar eerste officium is het interpreteren van de lex vetus. Luther verwijst hiervoor naar het voorbeeld van Christus in de Bergrede; Hij geeft daar een geestelijke interpretatie van de Wet. Met als gevolg een nog groter zondekennis en een nog ernstiger vertwijfeling dan alleen door de letter van de Wet ontstaat. Weliswaar doodt ook deze letter de mens, maar wordt de Wet geestelijk verstaan dan doet hij dat nog meer, want dan is het geheel onmogelijk hem te vervullen, wie is b.v. geheel zonder concupiscentia? Wordt de Wet verstaan en gepredikt door het Evangelie dan wordt het geweten geheel wanhopig (conscientia desperata). Maar zie, dan gaat het Evangelie haar tweede en eigenlijke taak (officium proprium et verum) uitoefenen. Zij biedt het verslagen geweten hulp, en troost het hiermee dat de Wet vervuld is, nl. door Christus, en dat het dus niet nodig is dat wij hem vervullen, maar dat we slechts Christus behoeven aan te hangen (adhaerere) en Hem gelijk te worden (conformari), omdat Hij onze gerechtigheid, heiligheid en verlossing is. Zo doet het Evangelie een tweevoudig werk, het vernedert en verhoogt, het slaat opdat het geneest, het doodt opdat het levend maakt, het voert ter helle opdat het daaruit verlost.

Het is ten onrechte, indien uit deze uitspraken van de jonge Luther de conclusie getrokken wordt - zoals wel gedaan is26 - dat bij hem de kennis

der zonde niet uit de Wet zou zijn, maar uit het Evangelie. Wij brengen hier twee dingen tegen in. Ten eerste, dat Luther zelf verderop in deze preek zegt, dat het de Wet is die de mens vernedert. Het EvangeHe stelt hij daartegenover als een nuntatio pacis, remissionis peccatorum, gratiae et salutis in Christo. De onderscheiding van Wet en Evangelie blijft dus. De Wet staat zijn zonde-ontdekkende funktie niet aan het Evangelie af. Ten tweede, dat Luther als hij het heeft over het eerste officium van het Evangelie dit kwalificeert als een officium alienum. Het Evangelie doet niet haar eigenlijke werk wanneer zij de Wet interpreteert. Het is de Wet die de mens aan zijn zonden en ellende ontdekt, maar het Evangelie komt daarbij de Wet te hulp. Het neemt niet de taak van de Wet over, maar ondersteunt de Wet. Dit doet ze door de eisen Gods geestelijk te interpreteren.

Men kan vragen: waarom is deze interpretatie nodig? Is de Wet als zodanig niet krachtig genoeg om de mens zijn zonde te leren kennen? Blijkbaar niet. De Wet zonder de prediking van het Evangelie leidt niet tot het ware berouw. Hij voert de mens tot attritio, gehuicheld berouw, waarin geen liefde tot God, geen amor iustitiae is.

Ligt dit aan de Wet als zodanig? Neen, want die is goed. Het ligt aan de zondaar die met deze Wet omgaat. Deze heeft zijn eigen wetsinterpretatie. Inplaats van zich door de Wet te laten doden, sterkt hij zich aan de Wet in zijn eigengerechtigheid. Daarom moet Christus eraan te pas komen, de Wet uitleggen naar zijn ware zin en betekenis en daarmee Zijn wetsinterpretatie stellen tegenover die van de zondaar, zodat deze geen enkele toevlucht meer overblijft en zo tot een desperatio salutaris komt.

Het komt erop aan, dat we goed zien waar het Luther in zijn leer van een duplex officium van het Evangelie om te doen is. Naar ons oordeel gaat het hem hierin uitsluitend om de echtheid en zuiverheid van het berouw. Een prediking van de Wet zonder Evangelie leidt tot attritio, en attritio is in wezen geen berouw maar zónde, want haat tegen God. Komt echter het Evangelie de Wet te hulp, dan ontstaat een berouw dat ten eerste veel dieper is, en ten tweede echt en heilzaam is, het is vrucht van het geloof, geboren uit liefde tot God en Zijn gerechtigheid.

De woorden Wet en Evangelie komt men bij Luther bijna altijd in deze volgorde tegen. Alleen als hij de verhouding geloof en werken bespreekt komen ze ook weleens in de omgekeerde volgorde bij hem voor.

Het verband dat hij tussen beide legt, vinden we vaak uitgedrukt door het woordje „opdat" (ut). Wij hoorden hem reeds zeggen: od vernedert „opdat" Hij verhoogt, enz. Het kan ook uitgedrukt worden door het woord , , daarna". God vernedert en „daarna" verhoogt Hij. Niet minder vaak komen we echter in dit verband bij Luther ook het woord „tegelijk" (simul) tegen. In het slot van een preek over Joh. 1 : 23, gehouden 14 december 151627j zegt hij het volgende: an niemand wordt Gods iustitia en heil ge-

openbaard dan aan hem aan wie tegelijk (simul), ja van te voren (imo prius) eigen iniustitia et damnatio geopenbaard zijn. Men lette erop hoe Luther hier simul en imo prius naast elkaar laat staan, maar in het imo prius ten aanzien van het simul een climax ziet.

Er is bij Luther een samen optrekken van Wet en Evangelie, beide moeten tegelijk gepredikt worden, de mens is tegelijk zondaar en rechtvaardige, maar hiermee is de beweging - steeds weer - van de Wet naar het Evangelie, van het zondaar-zijn naar het rechtvaardig-zijn allerminst uitgesloten.

We kunnen in dit artikel niet alle preken releveren waarin Luther genoemde gedachten steeds weer opnieuw uitspreekt. Maar we noemen nog zijn preek over Ps. 19 ; 2, gehouden op 21 december 151628. Weer spreekt hij over een duplex officium van het Evangelie. Het officium proprium van het Evangelie is de verkondiging der genade, der vergeving der zonden, de mededeling dat de Wet vervuld is, de vrede voor het geweten. Het opus alienum van het Evangelie is echter het openbaar maken van de zonden en het overtuigen van schuld; in dit opzicht is het Evangelie hard. Niemand verstaat van zichzelf uit de Wet, hij moet worden uitgelegd; dat doet het Evangelie. Zo komt het door de Wet tot kennis der zonde.

Een nieuw aspect komt in deze preek aan den dag als Luther nu dit vreemde werk Gods aan ons betrokken laat zijn op het vreemde werk Gods aan Christus. Hij ziet het als één werk Gods: het lijden en de dood van Jezus Christus én onze vernedering door de Wet, waardoor onze oude Adam sterft. Weer brengt Luther Wet en Evangelie dicht bij elkaar. Christus' lijden en dood zijn immers de inhoud van het Evangelie, maar tegelijk ziet Luther er het werk der Wet in. Tevens blijkt hoezeer de boete door hem als een zaak van heel het christenleven is gezien - het sterven van de oude Adam geschiedt niet in één dag - én als een vrucht des geloofs, ze voltrekt zich in de geloofsgemeenschap met Christus.

We komen nu tot de bespreking van een paar lijdenspreken van Luther. Christus' lijden is hierin uiteraard primair Evangelie. Luther noemt het wel als hij er in deze zin over spreekt een sacramentum. Het was pro nobis, en we dienen dat te geloven. In de preek over Ps. 45 : 3, gehouden 2 april 151829 zegt hij: moet vast geloven dat Jezus Christus voor u geleden heeft. Ook u bent met Zijn kruis getekend en ook u draagt toch Zijn naam! Zie op Christus, acht Zijn liefde hoog en dank Hem alle dagen tenminste eenmaal voor Zijn liefde. Aan het einde van deze preek citeert hij Augustinus: k vertwijfel niet vanwege mijn zonden, want ik denk aan de wonden van mijn Here.

Op deze wijze heeft Luther het lijden van Christus als troost gepreekt.

Maar hij heeft het ook nog een andere functie toegekend, een zondeonthullende. Indringend weet hij telkens weer de ellende van de zondaar aan Christus' lijden te schilderen. B.v. in zijn preek over Jes. 53 : 23o eveneens op deze tweede april 1518 gehouden, maar reeds eerder op de dag. Hij wekt zijn hoorders hierin op, met de ogen der ziel het lijden van Christus te aanschouwen. Ecce homo! Bedenkt of hoort een christen welk een verschrikkelijke smaad en vreselijk leed zijn Here voor hem heeft moeten ondergaan, dan moet hij diep getroffen worden. Het is het vuur van de oven dat hem innerlijk moet doen smelten. Gebeurt dat niet dan mag hij wel vrezen, want dan heeft hij een gevoelloos hart. Dan moet hij op zijn minst daar leed over dragen dat hij geen leed draagt, nl. over zijn zonden. Want dit is een kwaad teken dat erop wijst dat de ziel dood is en Christus mist en door de duivel bezet is. Als Christus in een mens woont, zou hij dan niet wenen als Christus weent, niet leed dragen als Christus leed draagt, niet sidderen als Christus siddert, niet lijden als Christus lijdt? Waar anders moet een discipel die Jezus liefheeft staan als iuxta crucem Jesu? Wie op een vruchtbare wijze het lijden van Christus wil horen, lezen en overdenken, moet een zodanig medelijden (compassio) hebben als ware hij Christus' metgezel (sociatus) in diens lijden. Wij moeten coram Deo zijn wat Hij coram hominibus is geweest. In Zijn lijden laat Christus ons zien hoe wij intus coram Deo zijn, opdat wij boete zouden doen. In de Christus crucifixus hebben wij een ontwijfelbaar signum miseriae nostrae. We moeten onszelf kennen in het lijden van Christus. Wie nog niet weet wie hij is of daarover in twijfel verkeert, moet maar eens naar de lijdende Christus zien, dan zal hij het voortaan weten. Hij zal medelijden krijgen met zichzelf. Zo behoort het ook. Wanneer Christus ons medelijden vraagt, wil Hij dat wij in Hem over onszelf smart gevoelen. We kunnen onszelf niet beter kennen en beklagen dan in Christus. In Hem zien wij van welke aard en hoe groot onze ellende is. Zijn wonden tonen ons de wonden die zonde en duivel onze ziel hebben toegebracht. Christus heeft ze op zich genomen; daarmee zijn ze nu ook genezen. Al wat van ons was, werd van Hem en daardoor verdween het.

In de preek over Ps. 45 : 3 - waaruit we reeds citeerden - zegt Luther: r zijn twee kanten aan Christus. Hij heeft een schone gestalte die van Hemzelf is, maar er is aan Hem ook foeditas et passio en die zijn van ons. Zoals Hij uiterlijk in corpore was, zo zijn wij intus in anima. Want Hij heeft het onze op zich genomen en het Zijne ons gegeven. In Hem ziet ge als in een speculum uzelf. Weet, dat u door uw zonden zo afzichtelijk bent als ge aan Hem ziet. Daarom: een en klaag over Hem, maar klaag daarbij ook over uzelf. Niemand zou ooit geweten hebben hoe afschuwelijk de mens is, als God het niet in dit exemplum had getoond, en op deze manier laat gelóven wat men niet wéten kan. De misera animae kan men nl. slechts in

het geloof kennen. Wij hebben de H. Geest nodig om alles wat Christus geleerd en gedaan heeft ons te doen gevoelen en ervaren. Dan vatten we, wat het is dat Christus geleden heeft.

Tot zo ver Luther zelf. Laten we een tweetal opmerkingen aan zijn preken mogen toevoegen. Ten eerste, het moet ieder opvallen hoe dicht Luther in zijn lijdensprediking Wet en Evangelie bij elkaar heeft gebracht, hoe nauw hij beider werk verbonden heeft. Als men niet scherp oplet kan men in de verleiding komen te veronderstellen dat hij in zijn lijdensprediking de taak van de Wet in die van het Evangelie heeft laten opgaan. Toch is niets minder waar dan dat. Het Evangelie doet niet haar eigenlijke werk (opus proprium) wanneer ze als prediking van het lijden van Christus de mens tot boete brengt, het is haar opus alienum. Dit woord „alienum" nu moet men verstaan als een uitgestoken vinger in de richting van de Wet. Men kan het zo stellen: Wat voor het Evangelie een opus alienum is, is voor de Wet een opus proprium.

Anderzijds, dit mag er ons niet toe verleiden over het hoofd te zien dat Luther dit opus proprium van de Wet bij het Evangelie onderbrengt als haar opus alienum. Hier zit dit achter, dat hij in zijn jonge jaren niets zozeer gevreesd heeft als een verzelfstandigde wetsprediking. De brokken die deze prediking maakt had hij in eigen leven voor ogen gehad. Daarom preekte hij de Wet vanuit het Evangelie, en naar het Evangelie toe. Zo kunnen wc ook plaatsen zijn homiletische stelregel: Nihil nisi Christus praedicandus sit^'i'. Werd hiermee de prediking der Wet in haar kracht gebroken? Integendeel, juist door vanuit het Evangelie hem de gemeente voor te dragen, krijgt hij pas zijn diep ingrijpende en tegelijk heilzame macht. Wet en Evangelie liggen in Luthers prediking in-een, niet door-een. Hij deed niet tekort aan de ernst der zondekennis door de Wet maar wilde evenmin weten van een prediking van de Wet los van het Evangelie.

Ten tweede, ook uit Luthers lijdenspreken blijkt weer opnieuw, dat hij de boete als vrucht van het geloof heeft gepreekt. Slechts in het geloof kan men zijn ellende kennen. Het gaat hier nl. niet om een kennis die slechts intellectueel is, maar die men „ervaart". Ze wordt door de H. Geest gewerkt.

De kerk, waarin Luther zijn jonge jaren doorbracht, leerde een boete die het resultaat is van de Wet en van de werken. Aan den lijve heeft Luther toen ervaren, dat dit de ware boete niet is. Het is een van zijn reformatorische stelregels geworden, dat de ware boete uit het geloof is.

Op 21 december 1519 hield Luther een preek^^^ waarvan de tekst onbekend is, maar die in ieder geval de verhouding van Wet en Evangelie behandelt. Luther spreekt hier over de zondaar welke God als Hij hem wil genezen primum humiliat, ut mox exaltet, primum ad inferos deducit, ut

mox reducat, primum damnat ut mox iustificet. En zegt dan: Illud per legem facit, hoc per Euangelii gratiam. Het is er verre van, vervolgt hij dat de Wet de zonde geneest en iustitia schenkt. Hij is tot niets anders gegeven dan dat er door hem een cognitio peccati zal zijn. Hij maakt de mens anxius et inquietus; opdat wij tot Christus vluchten, de Impletor legis, die het hart (affectus) verandert wat de Wet niet kan, zodat wij tenslotte alles doen uit loutere liefde, dat betekent de Wet vervuilen. Deze troost verkondigt het Evangelie 3^.

Het zijn drie woorden in deze preek van Luther die onze bijzondere aandacht vragen, te weten „primum", „ut" en „mox". Er is tussen Wet en Evangelie een verhouding van eerst en daarna. Even zeker als het Evangelie op de Wet volgt, gaat de Wet aan het Evangelie vooraf^*. Echter niet in dien zin dat de Wet ooit een gepasseerd station zou kunnen worden. De christen wordt nooit gerechtvaardigde zonder meer, hij blijft ook immer zondaar. Luther laat hem nooit uittreden uit de spanning die er is tussen Wet en Evangelie. Gedurende heel het leven is er binnen het „tegelijk" (simul) van Wet en Evangelie en het „tegelijk" van zondaar en rechtvaardige, de beweging van het eerste naar het laatste.

Wat „ut" betreft, we zagen reeds dat het uitdrukking geeft aan de finaliteit die er is in de verhouding Wet en Evangelie. De Wet is immer op het Evangelie betrokken, tendeert naar Christus, komt in Christus en het Evangelie tot rust^^.

Tenslotte „mox" (weldra). God houdt de mens niet langer bij de Wet op dan nodig is. Doet de Wet zijn werk, komt het tot een cognitio peccati dan is terstond het Evangelie daar. Zonder ze ook maar enig oponthoud te geven, heeft Luther in zijn prediking de zondaren met een angstig en onrustig geweten op Christus gewezen.

Ook met behulp van de allegorese heeft de jonge Luther getracht duidelijk te maken hoe de verhouding van Wet en Evangelie is. Zo b.v. in de preek die hij hield op 27 januari 1521 over Gen. 30 : 25 w^s. De boom waar Jakob de takken van sneed is de H. Schrift; de takken zelf betekenen de woorden uit de H. Schrift. Dat Jakob deze takken schilde en bont maakte „wedeutth zcweyerley predig Euangelii et legis: ox Moysi verbum irae, vox Christi verbum gracie. De stokken moesten half wit en half zwart zijn, half geschild en half ongeschild. „Das ungescheltt weysset an predicacionem legis". „Diese predig hilfft aber nichts zcuer frumbkeytt". „Aber die weyss farb, das geschelte am stecken, zcaygtt ann predicacionem Euangelii". Het

leert hoe men in Christus moet geloven en vroom worden. „Der stecken muess nicht gantzs ungescheldtt bleybenn. Man soil nicht allein legem predigen Omisso Euangelio".

Een week later komt Luther in een preekS^ over hetzelfde hoofdstuk Gen. 30 nog eens op de zaak terug. Hij zegt hier: Ik heb al gezegd: de takken betekenen tweeërlei prediking, die van de lex en die van de gratia. De ongeschilde takken betekenen het Oude, de geschilde het Nieuwe Testament. Het eerste eist alleen, het tweede schenkt. Christus eist niet. „Die ruetten is halb gescheldt und halbp ungeschelt, so legt sie Jacob den schaffen also bundt fur. Das ist das man in ecclesia zcwgleich soil predigen legem et Euangelium, dan sso man nur das eine dem volck fürlegt, ist es schedlich, wan man allein legem sagt und werck predigt, kann man sich das volck nicht enthalten, es muss ein boessen wan fhassen, das die werck ein menschen frwme machen. Predigt man dan die gnad allein, das uns kein werck mug selig machen, vorstehet man es auch nicht recht, so wil man gar nichs thuen und leben, wie man selbs will. Darumb ist es von noetten, das mans mit einander predig".

Luther wijst er nu vervolgens op dat de Wet in de ark lag, onder het propiciatorium, d.i. Christus. Wordt de Wet in Christus aangezien, dan krijgen we een recht verstand van lex et Euangelium. Dan wordt men niet vermetel - het resultaat van een Evangelieprediking zonder Wet; én men vertwijfelt niet - het resultaat van een wetsprediking zonder Evangelie; men staat dan in timore et spe. „Zcwissen beiden muessen wir bleyben, scilicet inter desperacionem et presumpcionem in Christo". Luther besluit: „So sein wir rechte Christen". In zijn latijnse Samenvatting^^ van deze preek komen wij de volgende zinnen tegen. Periculosa predicatio est, quando sola lex predicatur. Periculosa etiam predicatio est, quando solum Euangelium. Et legem et Euangelium vult predicari. Primum docenda est lex, per quam scimus, nos esse peccatores. Et hec legis predicatio est necessaria. Lex facit desperare. Euangelium consolatur. Non reiienda lex Dei, sed ita accipienda, ut sciamus, quod eam nos facere non possimus, et ita amplectandum Euangelium, ut sciamus Christum facere et implere.

Een paar opmerkingen bij deze preken. Ook nu is weer duidelijk dat Luther in de prediking Wet en Evangelie nauw verbonden wil zien. De Wet mag niet zonder het Evangelie gepreekt worden, maar evenmin het Evangelie zonder de Wet. Gebeurt dat toch dan moet in beide gevallen van een predicatio periculosa, een „schedliche predigt" gesproken worden. Ook de prediking der Wet is nodig, anders valt de mens in presumptie Wordt echter alleen de Wet gepreekt, dan valt de mens in desperatio. Wet en Evangelie moeten in onderlinge samenhang worden gepreekt. Alleen dan komt en blijft de mens daar waar God hem hebben wil. Deze samenhang

drukt Luther uit in het woord „zcwgleich". Wet en Evangelie dienen tegelijk gepreekt te worden. Hiermee correspondeert in het christenleven een staan in timore et spe, anders uitgedrukt een leven in boete en geloof - tegelijk! Het is de smalle middenweg waarop Christus ons leidt al onze dagen.

Het thema Wet en Evangelie heeft Luther in zijn prediking herhaaldelijk behandeld. Ook op 10 maart 1521, in een preek over Joh. 6 : 1 v.39 gehouden in het klooster, dus voor zijn mede-monniken. Hij zegt hier: Man muess zcwue dem volck furiegen: as gesetzs und Euangelium zusammen". En ook nu wijst hij weer op de ark, als een teken dat wij de Wet in Christus moeten aanzien, maar het zijn dit keer in het bijzonder de cherubim waar hij aandacht aan schenkt. Deze beide engelen op het deksel van de ark betekenen tweeërlei prediking, zegt hij „di do zcwgleich beide in der Christlichen Kirchen sollen gehen, des gesetzs und Euangelii". „So man das Euangelium predigt auss ( = zonder) gesetzs, will man ganzcs boss sein und nichts thuen." „Sco man nor gesetzt predigt, wirt man vormessen, helt viel von sich selber, sihet hohe in himel, wirdt hochfartig, bauet auff die werck." Daarom moeten beide engelen hun ogen richten op het propiciatorium, d.i. op Christus. Ten eerste moet men preken dat alle mensenwerk zonde is; men moet de mensen met de Wet vernederen. We moeten ze voorhouden, dat al doen ze nog zovele en mooie werken, ze voor God niets zijn. Erkennen de mensen dat ze niets zijn voor God dan komt de andere engel en wijst op Christus. Kwam hij niet dan zou de mens vertwijfelen en sterven. Deze engel zegt: a getroost naar Christus, die zal u helpen en vroom maken. „Do stimmen die zcwei Cherubim zcw samen. Treffen beide in Christus, so wirt das gesetzs suess, sso schmecks woll."

Ook nu weer een paar opmerkingen. Wat Luther in voorafgaande preken met het woord „zcwgleich" heeft uitgedrukt, drukt hij in deze preek uit met het woord „zusammen". De prediking van het Evangelie zonder de Wet is vruchteloos. De mens moet vernederd worden, erkennen dat hij niets is voor God; dan troost het Evangelie. Zo zien ieder op hun eigen wijze op Christus, de Wet en het Evangelie, in Hem treffen ze elkaar, stemmen ze overeen. Eerst de Wet en dan het Evangelie - zo blijft het gedurende heel het leven van de christen!

De laatste preek die we in dit artikel willen behandelen is weer een lijdenspreek. Ze is tekstloos en werd gehouden op 29 maart 1521"*^ - een paar dagen voor Luthers vertrek naar Worms. Christus heet in deze preek de spiegel van heel de Wet. Weer geeft Luther de vermaning dat wij de Wet in Christus moeten aanzien. „Auss diessem ansehen kumest dw zu erkenntniss

deines elendts, und dringenn sich selb dohin, das sie frum werden. Das gehet also zcw: wan ich dem menschen sage, was er sey und zceig im an seynn gebrechen, darzcw predig ich und halth ym fur die zcusaging Christi, sso lauffet et ungezcwungen zcw Christo." Verderop in de preek heet het: Uit Christus' lijden moet ge uzelf leren kennen. U moet uzelf en Christus bij elkaar brengen, dan ziet ge in Christus als in een spiegel het strenge oordeel en de toorn van God die wij verdiend hebben, maar die Hij gedragen heeft. God wil dat wij bij het aanschouwen hiervan verschrikken vanwege onze zonden. De Wet doet dan wat Paulus zegt, ze werkt de kennis der zonde, de mens vlucht voor God. Dit moet het eerste zijn. Het moet zover komen dat u gevoelt dat u de ergste zondaar bent die op aarde leeft. Wie dat niet voelt moet tot God klagen en bidden om een week hart, opdat hij ook kome tot deze ootmoed en kennis.

Luther noemt dit het eerste gebruik dat wij moeten maken van Christus' lijden. Van het tweede gebruik zegt hij: Wanneer een mens aldus verslagen is in zijn geweten, moet hij erop toezien dat de zonde niet in zijn geweten blijft, maar dat hij uit de vrees en schrik voor het goddelijk gericht verlost wordt. Hij kan niet in zulk een verschrikking blijven. Hij moet dan verstandig zijn en op Christus zien. Gelooft ge in Christus dan hebt u wat Hij heeft, en wat Hij is dat bent u dan ook.

Tot slot weer een paar opmerkingen. Veel nieuwe aspecten levert deze laatste lijdenspreek van de jonge Luther, vergeleken bij de reeds eerder behandelden, niet op. Wel treft ons de nadruk die hij legt op de noodzaak der verootmoediging en vernedering van de zondaar. Wij moeten zover komen dat wij ons de ergste zondaar voelen die op aarde leeft. Er is een legitieme vrees en schrik voor het goddelijk gericht; waarin de mens echter niet blijven kan. Hij moet op Christus zien.

Samenvatting

1. Al in 1514 is Luther in zijn prediking gekomen tot een onderscheiding van Wet en Evangelie. Mogelijk zelfs al eerder, maar daarvoor ontbreken de gegevens.

2. Hij heeft Wet en Evangelie niet alleen onderscheiden, maar ook verbonden. Juist de wijze waarop hij beide zowel onderscheiden als verbonden heeft, maakt het specifieke van zijn prediking uit.

3. Het samen optrekken van Wet en Evangelie, verbonden maar niet vermengd, heeft bij Luther primaire betekenis. Het ligt uitgedrukt in het veelvuldig gebruik van de woorden „zusammen", zcwgleich" en „simul". Het wordt geïllustreerd aan de twee engelen op de ark, en aan het half geschild en half ongeschild zijn van de takken die Jakob de schapen van Laban voorlegde (Gen. 30).

4. Binnen dit samengaan van Wet en Evangelie is niettemin een eerst en een later. In dit verband herinneren we aan de woorden , , primum" en

„imo prius". De volgorde Wet en Evangelie is onomkeerbaar. Derhalve is er ook beweging. Maar steeds binnen het „simui", „zugleich". Luthers eigen prediking vertoont in dezen een spiraalbeweging. Ze is nodig om de christen gedurende heel zijn leven in timore et spe, in boete en geloof te houden. Het simul iustus et peccator is ervan afhankelijk.

5. Het eigen werk der Wet is het vreemde werk van het Evangelie. Daardoor wordt het echter niet van zijn kracht en ernst beroofd. De vernedering en verootmoediging van de zondaar door het oordeel Gods komt er niet door in gevaar. Juist als vreemd werk van het Evangelie is de cognitie peccati radicaal en totaal. Het gaat Luther hierin om de waarachtigheid van het berouw. Alleen in het aangezicht van Christus kan er sprake zijn van contritio. Alle ander berouw is attritio, gehuicheld berouw, geboren uit haat tegen God. Het ware berouw wordt geboren uit het geloof.

6. Christus is het trefpunt van Wet en Evangelie. In Hem ontmoeten ze elkaar en stemmen ze met elkaar overeen. Ze zijn als de beide cherubim die op een en hetzelfde verzoendeksel staarden. De Wet vindt zijn vervulling in Christus en dank zij het geloof in Christus ook bij de zondaar. Het Evangelie heeft met haar geestelijke interpretatie de Wet geholpen om de zondaar hier te brengen. Achteraf - met name in het lumen gloriae - zullen Wet en Evangelie als twee delen van één werk Gods openbaar komen.


1 Zie H. Boehmer, Der jvmge Luther, 4. Aufl., Stuttgart, 1951, 8. 78 f; ook A. Niebergall, Die Geschichte der christlichen Predigt, S. 270 f. in Leiturgia Bd. II, Kassei, 1955.

2 Een overzicht der meningen biedt W. Link, Das Eingen Luthers um die Freiheit der Theologie von der Philosophie, 2 Aufl. Miinciien, 1955, S. 1-77. Link kwam op 24 aug. 1938 door een ongeluk om het leven. Zijn overzicht loopt dan ook niet verder dan 1938. Ook daarna zijn belangrijke studies over de jonge Luther verschenen. We noemen slechts E. Bizer, Fides ex auditu, eine üntersuchung über die Entdeckung der GerechtigTceit Gottes duroh Martin Luther, Neukirchen, 1958.

3 Een fascinerende beschrijving daarvan biedt G. Bitter, Luther, Gestalt und Tat, 6. Aufl., München, 1959.

4 Zie hiervoor H. Preuss, Martin Luther, der Christenmensch, Gütersloh, 1942, S. 100.

5 Weimarer Ausgabe (afgekort W.A.) 7, 502. Terugziende op zijn beginperiode heeft Luther eens gezegd: „Zuuor mangelt mir nichts, denn das ich kein discrimen inter legem et euangelium maehet, hielt es alles vor eines et dieebam Christum a Mose non differre nisi tempore et perfectione. Aber do ich das discrimen fande, quod aliud esset lex, aliud euangelium, da riss ieh her dureh", W. A. T.E. 5, 5518.

6 W.A. 4, 590-595.

7 W.A. 4, 595-604.

8 Matth. 7 : 12 als bewijsplaats voor zijn leer van de lex naturae; Joh. 3 : 16 als kerntekst van het Evangelie; liy stelde het Johannesevangelie boven de synoptische evangeliën. Nog op zijn sterfbed reciteerde Luther Joh. 3 : 16, zie W. J. Kooiman, Maarten Luther, Doctor der Heilige Schrift, Beformator der Kerk, Amsterdam, 1948, blz. 168 en H. Preuss, a.w., S. 235.

9 K. Aland, Hilfsbuch siim. Lutherstudium, 2. Aufl., Gütersloh, 1957, S. 139.

10 Luthers Werke in Auswahl, 2. Aufl., Bd. 5, Berlin, 1955, S. 19, 20.

11 Over de eoöperatio van God on mens in het heilsproces bij de jonge Luther en de plaats van de credulitas daarin, zie A. Brandenburg, Gericht und Evangelium, zur Worttheologie in Luthers erster Psalmcnvorlesung, Paderbom, 1960, S. 48.

12 Met deze theologia gloriae heeft Luther volledig afgerekend in zijn Disputatio Beidelbergae, 1518, W.A. 1, 353-, 374. In het Nederlands vertaald door W. J. Kooiman, Door het geloof alleen, Utrecht, 1955. Vgl. W. von Loewenieh, Luthers Theologia crucis, 4. Aufl., Miinohen, 1954, S. 11-20.

13 W.A. 4, 605-614.

14 W.A. 1, 30-37.

15 Waarin overigens ook nog heel wat voorkomt dat middeleeuws van oorsprong is. Wij denken vooral aan de oude syntereais-leer, die Luther hier naar voren brengt, hoewel reeds sterk gewijzigd. We vinden haar ook nog in zijn Vorlesung üher den Bömerbrief, 1515/16, W.A. 56, 273 - daarna niet meer.

16 Aanvankelijk verstond Luther geheel overeenkomstig de traditie onder concupiscentia de libido. Maar gaandeweg ging hij haar meer verstaan als de amor sui en het ongeloof. Het is dan niet meer het tiende gebod waar de zondaar de meeste moeite mee heeft maar het eerste gebod.

17 W.A. 4, 614-616.

18 W.A. 4, 686-689.

19 Uit verschillende preken van Luthor blijkt, dat hij reeds geruime tijd vóór zijn reformatorisch optreden op ."ïl okt. 1517 reactie, kritiek heeft opgeroepen.

20 W.A. 1, 61 f.

21 „Was heis ein Gott haben, oder was iat Gott? Antwort. Ein Gott heisset das, dazu man sich versehen sol alles gnten, und zuflucht haben ynn allen noetten. Also das ein Gott haben nichts anders ist, denn yhm von hertzen trawen und gleuben, wie ich offt gesagt habe, das alleine das trawen und gleuben des hertzens, machet beide Gott und abeGott." Der grosse Eatechismus, 1529, W.A. 30.1, 133. Vgl. V. Vajta, Die Theologie des Gottesdienstes bei Liither, 2. Aufl. Göttingen, 1954, S. 4-17.

22 H. Bornkanim, Luther und das Alte Testament, Tubingen, 1948, S. 139 f.

23 W.A. 1, 89-94.

24 W.A. 1, 94-99.

25 W.A. 1, 104-106.

26 Door G. Heintze, Luthers Predigt von Gesetz und Evangeliiim, Münehen, 1958, S. 66 ff. Volgens Heintze heeft in de praljtijk van Lutiiers preekwerijzaamheid het Evangelie steeds de Wet omsloten, hoewel hij in zijn dogmatische en homiletisehe uitspraken op onderscheiding van Wet en Evangelie aandrong. Luther zou zich dus niet aan zijn eigen dogmatische en homiletische regels hebben gehouden. Hier doet zich do invloed van K. Barth bij Heintze gelden. Terecht is daarop gewezen door A. Kimme in Liither-Jahrbuch XXVII, Berlin, 1960, S. 129 f. Er is op Heintze's visie ook kritiek geleverd door M. Sehloemann, Natürliches iind gepredigtes Gesetz hei Luther, Berlin, 1961, 8. 37 f.

27 W.A. 1, 107-109.

28 W.A. 1, 111-115.

29 W.A. 1, 340-345.

30 W.A. 1, 336-340.

31 W.A. 16, 113. A. Nieborgall, a.w., 8. 274 en G. Heintze, a.w., S. 68 kennen een bijzondere waarde toe aan deze uitspraak.

32 W.A. 9, 436-439.

33 Dat de Wet niet het hart kan veranderen is door J. von Walter, Die Theologie Luthers, Gütersloh, 1940, S. 168 f. ook vanuit Luthers „psychologie" duidelgk gemaakt.

34 J. T. Bakker, Coram Deo, Kampen, 1956, blz. 48.

35 J. T. Bakker, a.w., bl. 95 v.

36 W.A. 9, 558-562. •

37 W.A. 9, 575-578.

38 W.A. 9, 507 f.

39 W.A. 9, 606-612.

40 W.A. 9, 649-656.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 1962

Theologia Reformata | 76 Pagina's

WET EN EVANGELIE IN DE PREDIKING VAN DE JONGE LUTHER

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 1962

Theologia Reformata | 76 Pagina's