Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Heidelbergse Catechismus in het kader van het gereformeerd protestantisme

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Heidelbergse Catechismus in het kader van het gereformeerd protestantisme

44 minuten leestijd

1563-1963

In januari 1563 zag de voorrede tot de Heidelberger het levenslicht. We zijn dus nu aan het vierde eeuwfeest toe. Zover wij zien kunnen, heeft men eerste en tweede eeuwfeest onopgemerkt laten voorbijglijden; het derde, van 1863 is met geestdrift gevierd, vooral in de U.S.A.; tal van belangwekkende bijdragen tot nieuw of beter verstaan van de H.G. zijn toen veschenen.

Als we het afmeten aan de reeks jubilea, die we de afgelopen jaren vierden (Nederlandse Geloofsbelijdenis, Melanchton, Menno Simons), zullen we ons van dit vierde eeuwfeest geen al te grote verwachtingen moeten maken. De tijd lijkt voorbij om jubilea te vieren in zo grote stijl als b.v. in 1917 Luther werd herdacht en in 1913 Nederlands bevrijding. Het jaar 1813 is, ook kerkelijk, nog vrij lang gevierd; toen was de „actualiteit" eruit en men ging over tot de orde van de dag. Vergelijken we daarmee de wijze, waarop reeds binnen de 20 jaar de kerkelijke viering van onze bevrijding in 1945 aan het versterven is, dan moet de vraag wel opkomen: Is de tijd voor het vieren van jubilea voorbij? Leven we te hevig en toch te vluchtig? Zijn we zó in beslag genomen door hetgeen om ons heen en voor ons ligt, dat we aan een omzien niet meer toekomen?

Inderdaad lijkt het ons zo te zijn dat, naarmate de tijd voortgaat, het aantal te herdenken personen toeneemt en daarmee ook de betrekkelijkheid van hun belang duidelijker wordt. Ook de „belangrijkste" mensen bleken niet onmisbaar; we mogen dan ook personen en dingen niet verabsoluteren op straffe van afgoderij te plegen. Hoewel we niet de overtuiging hebben dat het beter verstaan daarvan ten grondslag ligt aan de nogal koel gevierde jubilea der laatste jaren, lijkt het ons goed, dat toch wel degelijk te bedenken, wanneer wij nu pogen voor vierhonderd jaar „Heidelberger" aandacht te vragen.

Valt er bij die herdenking wel veel nieuws aan de dag te brengen? In 1913 schreef wijlen prof. van Schelven, dat op dit gebied de oogst wel was binnengehaald, zodat op belangrijke bijdragen niet meer valt te rekenen. Dat lijkt ons in hoofdzaak waar. Het gold ook al van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Toch blijkt, dat niet maar de „meelevende gemeentenaar" maar ook de predikant in het algemeen zo weinig weet van wat er achter de grote stukken van hun kerk ligt, dat het daarom reeds de moeite loont nog weer eens te verhalen wat ieder reeds geacht werd te weten. En dan komt er nog wel een enkel straaltje nieuw licht over een oude zaak vallen. In zijn laatste boek 1 heeft Hollweg b.v. gedachten geopperd over de bijdrage die Th. Beza tot het ontstaan van de Heidelbergse Catechismus leverde, die te voren niet te berde waren gebracht. Ook heeft hij met nieuwe nadruk en bewijs ons nog weer eens te verstaan gegeven, wat we sinds Ypey en Van Schelven al wel wisten, dat het aandeel van Olevianus aan het ontstaan van de Heidelbergse Catechismus practisch nihil is. Het wordt dus tijd, nu werkelijk op te houden met de verzekering, dat Olevianus tot de (belangrijke) opstellers behoort.

Wat aan de Heidelbergse Catechismus voorafging

Na deze aanloop komen we tot onze schets van hetgeen in en om de Heidelbergse Catechismus heen ligt aan (dogmen)historie. Als in 1563 dit boekje verschijnt, is de Hervorming al niet meer zo jong. Die kan dan de „injectie", die het geeft, goed gebruiken. Dat het verschijnt, heeft aan de ene kant een verblijdende zin, dat nl. de Pfalz de kracht weet te vinden, op een eigen wijze zijn geloof op kinderlijke en toch „mannelijke" wijze te belijden. De donkere kant ervan is, dat men met deze uitgave een hele reeks van vorige catechismussen min of meer in gebreke stelt, zowel de beroemde catechismussen waarmee Luther de kerk van Christus diende, als de verwante werken die op het gereformeerde erf waren verschenen. Een gedeelde kerk (de oude èn de nieuwe!) vormt de wat trieste achtergrond van een gebeuren, dat op zichzelf zeker stof tot verblijden oplevert.

Het feit echter, dat van Luther tot op de Heidelbergse Catechismus de „kopstukken" van de Hervorming hebben geworsteld met het probleem hoe ze van Gods heil zouden spreken tot het komende geslacht, doet ons nog verder teruggaan en vaststellen, dat al deze pogingen ook de middeleeuwse R.K. kerk zeer in gebreke stellen. Op alle gebied stelde de Hervorming Rome in gebreke, ook op het gebied der catechese, al lijkt het ons, dat de klachten daarover nu juist niet op de voorgrond staan. We zullen ons hier van onbillijke, harde oordeelvellingen hebben te onthouden. De catechese is op protestantse bodem niet zo'n triomftocht begonnen, dat we uit de hoogte kunnen neerzien op de R.K. kerk, die er zo helemaal niets van zou gemaakt hebben. De middeleeuwse kerk was wel degelijk catechetisch bezig, echter sterk eenzijdig betrokken op biecht en sacrament; we nemen aan, dat menig pastoor wel begrepen heeft, wat een goede catechese waard is, zo goed als een levende prediking 2.

Speciaal de mannen van de Nadere Reformatie hebben de kerk van hun dagen en van hun eigen kring voorgehouden, hoezeer de catechese bij hen te kort kwam.

De Hervorming stootte dus op een manco en begon met man en macht deze lacune te vullen. Aan Luther komt de eer toe, als een der eersten een toon te hebben getroffen die geen van hen, die er toch nog niet geheel door tevredengesteld waren, heeft kunnen negeren. Luthers Grote en Kleine Catechismus, uit 1529, behoren tot de klassieken der Hervorming, die respect afdwongen, ook waar men poogde ze te overtreffen. De Heidelbergse Catechismus verscheen 25 jaar na Luthers dood, wil boven hem uitkomen, maar verloochent allerminst, dat er een diepe verbondenheid met hem blijft. Zoals we nog nader zullen uiteenzetten, komt de beroemde indeling van de Heidelbergse Catechismus in zijn klassieke drie stukken uiteindelijk vermoedelijk uit Luthers verstaan der dingen voort. Het feit, dat Calvijn wel de diepste sporen heeft getrokken door de Heidelbergse Catechismus doet daaraan niets af.

Mogelijk doen we ook niet goed, zo nadrukkelijk aan te wijzen wat van de een en wat van de ander komt, want Frederik Hl van de Pfalz heeft kennelijk boven de gedeeldheid van de Hervorming willen uitgrijpen en een catechismus aan zijn kerk willen aanbieden, die niet eenkennig is, die niet bij een „grote" naam op aarde zweert, maar die de Ene, die waarlijk groot is, groot laat zijn. Dat de Heidelbergse Catechismus zo „geslaagd" mag heten komt niet voort uit een ongewone originaliteit van zijn opstellers, maar daaruit, dat ze, als laat tot de oogst ingeganen, winst hebben weten te doen met alles wat te voren op catechetisch gebied was gepresteerd. De Heidelbergse Catechismus is daarom een geschrift van synthetisch karakter, dat niet bij voorkeur de nadruk legt op wat de protestanten verdeelt, maar op wat hen verbindt en behoort te verbinden.

In 1563 is de Contrareformatie al met kracht ingezet. We zullen nog nader horen, dat de felle aanval op de Mis in de Heidelbergse Catechismus is veroorzaakt door de afkondiging der besluiten van het concilie van Trente, dat reformconcilie, contrareformatie is. Keurvorst Frederik heeft daarvan geweten; het lijkt ons zeer aannemelijk, dat mede daardoor zijn voornemen werd versterkt, om in zijn catechismus zo veel mogelijk de Reformatie als geheel samen te vatten en te laten klinken. Tussen haken kan hier worden bijgezegd, dat juist in de catechese de R.K. kerk van de Reformatie heeft willen leren. De grote catechismussen van de R.K. kerk, b.v. die van P. Canisius en R. Bellarminius en de Catechismus Romanus stammen alle uit de tijd van na de Reformatie. Ze betekenen, vermoedelijk onbedoeld, een zekere lof en waardering voor het protestants catechetisch opbouwwerk.

Luther heeft, ook als catecheet, uitzonderlijke betekenis. Een R.K. auteur van onze tijd noemt hem „ein katechetischer Riese". We wezen reeds aan, dat hij een tweetal catechismussen het licht deed zien, waarvan de populariteit met die van de Heidelbergse Catechismus wedijvert, al zijn ze, evengoed als de Heidelbergse Catechismus in de loop van de tijd door allerlei leerboekjes weggedrukt. We nemen deze gelegenheid te baat, eens nadrukkelijk op te wekken om deze parels uit Luthers nalatenschap ter hand te nemen, daar onder ons bijna niemand ze kent. Zoals we aanwezen is de Heidelbergse Catechismus niet eenkennig; waarom zouden de vrienden van de Heidelbergse Catechismus het dan wèl zijn?

Luther

Wie vooral Luthers Kleine Catechismus ter hand neemt, zal zich wel eens de vraag stellen, waarom dit juweeltje niet aller harten heeft weten te veroveren. Dat niet allen de Augsburgse Confessie overnamen is eerder te verstaan, want die bevat een groot stuk theologie, dat voor velen onaannemelijk was. De Catechismus is echter theologisch veel minder op scherp gesteld; dat uiteindelijk haast alle gereformeerde catechismussen het vermeden theologie te geven en zich beperkten tot hetgeen het kinderlijk geloof omvat, is aan deze ontheologische aanpak van hun grote voorganger te danken.

Het blijft ondoorzichtig, waarom Luthers Catechismussen niet veel warmer ontvangst vonden, ook in de Pfalz, dan gebeurde.

De confessionele polemiek, die ook juist in de Pfalz hevig gewoed heeft daarbij de enghartigheid van de ultra-lutheranen, hebben wel vooral veroorzaakt, dat men andere wegen ging.

Men had daarbij heel wat steun aan wat in de centra van het gereformeerd protestantisme al was ondernomen. We noemen er vier van en gaan er een ogenblik op in, daar ze alle belang hebben voor de totstandkoming van de Heidelbergse Catechismus.

De bedoelde centra zijn: Straatsburg, Zurich, Geneve en Londen (met Oost-Friesland).

Straatsburg

In Straatsburg, waar vooral Bucer, Capito en Hedio werkzaam waren, zelfs al vóór Luther ondernomen, een eenvoudige catechismus samen te stellen. Capito gaf een Kinderbericht (1527). Alle begin bleek moeilijk, dit eerste boekje was geen laatste. Dan onderneemt de practicus Bucer sinds 1543 een drietal pogingen om beter dan Capito te slagen; dat het de zo begaafde Bucer ook al niet lukte, doet ons begrijpen hoe moeilijk de zo eenvoudig lijkende opgave was (en is). Het heeft belang op te merken, dat juist de belangrijkste theologen zich inspannen om met de kinderen kind te zijn, Men zag hierin terecht een levensnoodzaak voor de kerk en liet dat daarom niet aan de eerste de beste over. Bucers catechismussen behoren niet tot de stukken van zijn werk, die hem vooral hebben doen voortleven. Hij heeft voor de groei van het catechetisch besef wel dit grote belang, dat hij bij de gereformeerden de „catechismusstukken", die Luther aan de orde had gesteld (Wet, geloof, gebed, sacramenten) ingang deed vinden. Sinds Bucer leeft Luthers bedoelen ook in die vorm onder ons voort.

De Reformatie in Straatsburg draagt een zeer eigen karakter. We kunnen het „ruimhartig" noemen, ook wel vrij ondogmatisch en daarom praktisch. De aanvankelijk zeer milde houding tegenover de Dopers, die overal gehaat en gevreesd waren, is symptoom van deze „open" Straatsburgse atmosfeer. Jammer, dat men het niet heeft kunnen volhouden; de Dopers hebben het ook daar zó verkorven, dat zelfs de milde Bucer tenslotte streng tegen ze moest optreden.

De Straatsburgse neiging, om de praktijk boven (althans naast) de theorie te stellen, komt ook uit in de catechismussen, die er verschenen. Die dragen een onsystematisch, eenvoudig en praktisch karakter. Op enkele, nader te noemen uitzonderingen na, heeft heel de gereformeerde catechese dit spoor gevolgd. Een catechismus heeft van de religie, het geloof te spreken, niet van de dogmatische systematiek. De Heidelbergse Catechismus gaat ook in dit spoor, dat onder ons, zeker ook in het kader van de Nadere Reformatie, gretig ingang heeft gevonden, maar dat toch ook wel zijn bezwaren heeft. Wanneer men het kinderlijk geloof zo „entmythologisiert", zo dogmatisch ontledigt en dus zo simpel en argeloos maakt, zal het zo onderwezen kind straks de overgang tot de dogmatische problematiek niet gemakkelijk maken en die licht als overtollige ballast gaan zien of het te simpele onderwijs als boerenbedrog. Niet alle eenvoud is kenmerk van het ware.

In hetzelfde aangewezen kader past, dat in de Straatsburgse catechismussen geen leidende, beheersende gedachte wordt aangetroffen. Dat doet denken aan de wijze, waarop Melanchton de eerste protestantse dogmatiek (zijn Loei) opzette: losse gedachten, als kralen aangeregen, maar zonder voldoende innerlijke samenhang. Calvijns Institutie betekent een reactie daarop; we zullen die op heilzame wijze straks in de Heidelbergse Catechismus weer ontmoeten. Calvijn is van een ander type dan de Straatsburgers, maar toen Geneve hem verbande, diende hij een paar jaar de Franse vluchtelingengemeente in Straatsburg, wat hem sympathie heeft doen krijgen voor de sfeer, die hij er vond. Dat zal ons nog nader blijken, als we over de catechismussen spreken, die hij zelf schreef.

Zurich

Na Straatsburg noemden we Zurich, het centrum van de zwingliaanse reformatie. Zwingli zelf, hoewel hij een zeer veelzijdig man was, heeft ons geen eigen catechismus nagelaten. Als we ons een uittreksel uit de Commentaar op de ware en de valse godsdienst voorstellen, kunnen we wel zeggen, dat zó ongeveer een catechismus van Zwingli er zou hebben uitgezien. Zurich bezat echter een predikant, die men „het praktische genie van de Zürichse reformatie" heeft genoemd. Hij is onder ons weinig bekend, verdiende beter, daar hij op allerlei manier belangwekkend is. Hij heet Leo Judae („Leeuw uit Juda"), wat ons doet begrijpen, dat hij een bekeerde Israëliet was. Hij was het, die in Zurich het opstellen van een catechismus ter hand nam. Tussen 1534 en 1538 gaf hij zelfs drie proeven van een catechismus, daarbij steeds meer naar beknoptheid strevend. Bucer had ook driemaal een greep naar een goede catechismus gedaan; vergelijken we Leo Judae met hem, dan moet ons oordeel zijn, dat beiden (en hun kring) tot een: dankbaar, maar niet voldaan kwamen. Naar de vorm is Judae's „Christelijke duidelijke en eenvoudige inleiding tot de wil en genade van God" niet erg gelukkig; de Heidelbergse theologen hebben het echter niet versmaad, er kennis van te nemen en er een en ander aan te ontlenen 3.

Zeer curieus is, dat de derde proeve van een catechismus van Judae eigenlijk niets anders is dan een uittreksel uit Calvijns Institutie (of zijn eerste catechismus), waaruit we zien, welk een zuigkracht ervan Calvijn uitging. In Heidelberg zullen we een zelfde loop van zaken ontmoeten.

Naast Judae treffen we in Zurich aan de leider van de kerk aldaar, de bekende Heinrich Bullinger. Ook hij bracht een catechismus op papier, maar we kunnen niet zeggen, dat dit een stap vooruit was. Het was eigenlijk een korte dogmatiek, voor kinderen veel te zware kost en bovendien te massief, d.w.z. niet in de zo gewenste vraag-en-antwoordvorm. Ursinus' Catechesis Major heeft er veel van weg, maar die is dan ook door de Heidelbergers niet aanvaard dan na diepgaande omwerking.

Bullinger staat bekend als een theoloog, die grote aandacht heeft voor het verbond tussen God en mensen. Vreemd intussen, dat hij niet doet wat we verwachten konden, nl. het verbond tot leidende gedachte van zijn catechismus maken, zoals Ursinus dat later wel deed. Uit deze stand van zaken valt op te maken, dat het geen gelukkige poging was van prof. Gooszen (kerkelijk hoogleraar te Leiden) om de Heidelbergse Catechismus voor te stellen als specifiek bullingeriaans *. Hij wilde daarin zelfs een aparte derde „modaliteit" der Reformatie zien, die hij bijbels-soteriologisch noemde en die vooral een afwijzing betekende van de z.g. scholastisch-systematisch gerichte Calvijn. Gooszen is een man, die tot de „Groninger" theologen behoort; hij doet in deze theorie, wat Reitsma in zijn boek over de Hervormde kerk ook doet, nl. een apologie geven van eigen (Groninger) richting, wat een afwijzing van de calvijnse inhoudt. Er wordt beide malen een correctie op gangbare opvattingen beproefd: niet Calvijn, de vreemdeling, zou de vader der Hervormde kerk zijn, maar de mensen, die als „Nederlands-gereformeerd" worden aangeduid, doch die in werkelijkheid vrij sterk door Bullinger zijn beïnvloed. De „milde" Bullinger wordt tot „Groninger" gemaakt; de milde Heidelbergse Catechismus wordt daarom ook voor de Groningers opgedist. Tegen deze theorie spreekt echter dat Ursinus, die wèl het verbond als leidende gedachte neemt in zijn Catechesis Major, die gedachte eerder van Melanchton dan van Bullinger heeft overgenomen. Hij gebruikt nl. de gedachte van het natuurverbond, dat Bullinger niet kent; niet Bullinger, maar Calvijn staat dan ook in eerste instantie achter de H.C., hoewel niet exclusief. De invloed van Melanchton op de (jonge) Ursinus heeft erop zijn beurt de Duitse theoloog H. Heppe toe gebracht, Melanchton te houden voor de ware vader van de H.C. 5. Maar ook dit is veel te simpel en partijdig gesteld: reeds de Catechesis minor van Ursinus en nog meer de H.C. nemen het natuurverbond niet over, wat betekent, dat Melanchton veel minder belang heeft voor de H.C. dan Calvijn, naar wie Ursinus steeds meer toegroeide.

De bijdrage van Zurich tot de gereformeerde catechetiek is dus bescheidener dan gewenst zou geweest zijn. Bij Judae noteren we als een klein winstpunt, dat hij zijn boekje immers noemde een inleiding tot (de kennis van) de wil en de genade van God. Daar zien we iets als een leidende gedachte opkomen, die we in Straatsburg misten, die in de verdere ontwikkeling een punt van steeds groter belang zal worden, en die in de H.C. op een zeer gelukkige wijze zal opgelost worden.

Geneve

Van Zurich is het niet ver naar Geneve. Dat wil zeggen: na Zwingli's dood, want tevoren zag tenminste Calvijn de scheidende afstand als zeer groot. Maar zoals we zoeven zagen: Leo Judae werd bekoord door Calvijn; ook Bullinger, die de Consensus Tigurinus met Calvijn sloot, is toenemend tot Calvijn genaderd, al bleef er altijd afstand. In het licht van ons eindpunt, de H.C., zeggen we, dat Geneve de belangrijkste bijdrage tot de gereformeerde catechese heeft geleverd. Maar dat ging niet zo eenvoudig, als het klinkt; het heeft een merkwaardige geschiedenis.

Eer Calvijn bij overrompeling door Farel naar Geneve was „beroepen", had Farel zelf al een boekje gegeven dat we evengoed een lekedogmatiekje als een catechismus kunnen noemen. Het is de weinig bekend geworden Summaire uit 1525, waaruit we kunnen opmaken hoe een vroeg reformator

als Farel dacht eer hij in de ban van Calvijn raakte. Farel is een groot evangelist, geen theoloog; toen hij Calvijn ontdekt had, is hij al meer achter hem gaan staan, om hem naar voren te stuwen en zelf meer op de achtergrond te treden. Dat is een zeldzaam mooi staal van zelfverloochening; onder christenen, bijzonder onder theologen, al te zeldzaam.

Calvijns eerste Catechismus

Toen Calvijn in Farels overrompeling de hand van God erkende en dus in Geneve bleef, stelde hij geen voorwaarden van materiële aard. Maar hij liet meteen weten, dat hij een confessie met een catechismus onmisbaar achtte voor een geordend kerkelijk leven. Daar Farel zeker niet zijn Summaire daarvoor aangewezen vond, heeft Calvijn zelf eind 1536 of begin '37 opgesteld zijn eerste catechismus, waaraan nauw was verbonden de korte geloofsbelijdenis, die de burgers van Geneve moesten bezweren. Het boekje kwam het eerst in 1538 uit en het heeft zin er de complete titel van te geven: Catechismus sive christianae religionis institutie genevensis ecclesiae suffrcgiis recepta. In deze titel treft ons vooral het woord institutio. Dat is immers de titel van wat we nog altijd zijn hoofdwerk noemen; deze eerste catechismus is dan ook niet veel anders dan een uittreksel uit de eerste Institutie, die in 1536 was verschenen. Dat wil zeggen: het is een dogmatiek in zakformaat, maar bepaald niet op kinderlijke leest geschoeid. Het is vrij massief, niet in vraag en antwoordvorm gesteld, daardoor weinig levendig; tenslotte zeer theologisch van aard: de praedestinatie en de politiek worden erin verhandeld. We zouden kunnen zeggen: de jonge Calvijn maakt de fout van Bullinger (zie boven), die ook Ursinus later in zijn Catechismus Major niet ontging.

We moeten bij de beoordeling ervan uiteraard in het oog houden, dat het Calvijn aan alle catechetische ervaring ontbroken heeft. Hij heeft in Frankrijk, eer hij het verliet, wel gepreekt, maar bij ons weten niet gecatechiseerd. Daarbij heeft hij er zeker mee gerekend, dat in 1536 de oudere mensen evengoed catechisatie nodig hadden als de kinderen, zelfs met voorrang, wilde men hopen, dat vanuit de gezinnen een gewenste invloed uitging. Een heel kinderlijke catechismus zou in Geneve van toen ook niet voldaan hebben.

Maar ondanks dit alles: Calvijn heeft zelf ruiterlijk erkend, dat deze eerste catechismus vrijwel een mislukking is geweest en heeft haar daarom in vergetelheid laten raken. Dit is een van de weinige voorbeelden, hoe de zo begaafde opsteller van een grote reeks preken en geschriften iets heeft teruggenomen. Dat betekent o.i. ook, dat we ons de rechtlijnigheid waarin Calvijns ontwikkeling verliep en die zekere vermaardheid verkreeg, niet moeten overschatten. Hem was (gelukkig!) niets menselijks vreemd en dat heeft hij zelf willen weten.

Spoedig na de intrede in Geneve volgde reeds een afscheid. Calvijn met enkele vrienden, die Geneve hadden willen inprenten dat de ware vrijheid luistert naar goddelijk en kerkelijke wetten, werd nog juist niet gestenigd, maar toch wel verbannen. Calvijn werd door Bucer naar Straatsburg genodigd en werd daar predikant van de Franse vluchtelingengemeente.

Daar moet de zwakheid van zijn catechismus hem duidelijk zijn geworden. In Geneve, tegenover een verwarde, tuchteloze situatie had ze nog zin gehad; maar in een gemeente van mensen, die alles hadden prijsgegeven om te leven naar de zuiverheid van het Evangelie, was een te weinig bewogen, te weinig getuigend geschrift niet op zijn plaats. Tot dat inzicht zal het leven in de Straatsburgse atmosfeer, waarvan we boven spraken, ook hebben meegewerkt en tenslotte leefde in Straatsburg ook de beroemde paedagoog J. Sturm, door Calvijn hooggeschat en daarom licht in paedagogicis voor hem een leraar. We zouden ook kunnen zeggen en dat raakt naar ons inzicht de roos: Calvijn heeft in Straatsburg veel meer kerkelijk leren denken dan hem van Frankrijk en Geneve eigen was. De vroege Franse reformatie was evangelisch-evangelistisch; Farel, die er ook uit is voortgekomen kan er typisch voor heten, al ontbreekt bij hem sterk de „mystieke" ader die bij de meesten sterk klopte; Calvijn had, evenmin als zijn oudere vriend, in Geneve kans een levende kerk, die een moeder is voor de gelovigen, te zien te krijgen.

In Straatsburg was dat dus anders. Bovendien heeft de omgang met Bucer, die zeer kerkelijk dacht, dit kunnen bevorderen. Wanneer we de tegenzin merken waarmee Calvijn terugging naar Geneve, moet onze conclusie zijn dat die positieve, geestelijke en tegelijk kerkelijke sfeer van Straatsburg hem zeer lief is geworden. Hij vertrok er dan ook met tranen in de ogen en met het vaste voornemen om, mocht het kosten wat het koste, in Geneve een belijdende kerk van deze stempel op te bouwen, met de kerk van de aposteltijd als levend voorbeeld. Voor hemzelf is in dezen het aanschouwen slechts met mate gekomen; voor hem was het met tranen zaaien bestemd; maar b.v. Knox zag de schoven op de Geneefse akker staan, als hij Geneve, Calvijns zorgenkind, noemt de volmaakte leerschool van Christus.

Calvijns tweede Catechismus

In het kader van dit alles menen wij te moeten verstaan, dat Calvijn na zijn terugkeer uit Straatsburg, in zijn catechese het roer omwerpt. Hij verbiedt de drukker, het eerste boekje te herdrukken en gaat met spoed een tweede catechismus opzetten, die tot titel heeft: Le Catéchisme de l'Eglise de Geneve, geschreven in 1541/42, maar alleen in latere drukken bekend. Wie kortweg van de catechismus van Geneve of van Calvijn spreekt, bedoelt altijd deze; de eerste is vrijwel een archiefstuk geworden.

Het verschil met de eerste opzet is zeer groot. De vraag-en-antwoordmethode is nu wel gebruikt. De te zware theologische stukken, waarvan we al spraken, zijn nu niet meer opgenomen - de praedestinatie inbegrepen - zonder dat het boekje daardoor al te argeloos is geworden; het is kerkelijker gedacht, hoewel de eerste opzet toch bepaald niet spiritualistisch kon heten. Zeer in het oog vallend is de andere volgorde der onderdelen. De Catechismus van Luther heeft als volgorde: Wet, geloof, gebed, sacramenten. Daarbij sloot zich Calvijn in zijn eerste proeve aan. Nu, na zijn Straatsburgse jaren keert Calvijn de orde om: eerst over het geloof, dan over Wet, gebed, sacramenten.

Betekent dat een andere kijk op de verhouding van Wet en Evangelie? We zouden willen waarschuwen, daar niet te spoedig van te spreken. In deze catechismus streeft Calvijn immers niet naar systematiek. In de vroege jaren der Reformatie is men minder schematisch dan later; Bucer geeft ook in één van zijn catechismussen de volgorde: geloof. Wet, gebed, zonder dat daar te diepe betekenis aan moet gehecht worden.

We hebben wel de overtuiging, dat Calvijns tweede catechismus veel kerkelijker, geloofsmatiger is gedacht dan de eerste, die we meer evangelisatorisch zouden willen noemen. Calvijn richt zich nu niet tot een verwarde hoop vreemd volk, een volkomen chaos, woest en ledig, maar hij spreekt de gemeente van God en van Christus aan, die dank zij het herscheppend Woord uit de chaos is opgeroepen, zodat het licht werd. Dat betekent niet, dat het „eerste gebruik der Wet", nl. om tuchtmeester tot Christus te zijn, nu zou zijn vergeten (vgl. het begin van de H.G.), maar dat mag volgens Calvijn in geen geval betekenen, dat het „derde gebruik der Wet, " nl. om regel te zijn van het leven der dankbaarheid, daardoor zou worden doodgedrukt. Dat gebruik staat voorop, ook in de H.C.; de prediking en zielzorg van zeer velen, die menen in Calvijns voetspoor te gaan, hebben hem helaas in deze belangrijke zwenking niet gevolgd. Calvijn is zeer bevreesd voor wetteloosheid, maar evenzeer voor wetticisme. Deze spanning is o.i. bij hem veel gelukkiger opgelost dan na hem; hij preekt evangelischer, met meer tucht der Wet dan wij, maar bepaald ook minder wettisch.

Dat is dan de tweede catechismus van Geneve, die we als de belangrijkste bron voor het ontstaan van de H.C. hebben te zien. Het verschil ermee valt echter nog wel in het oog. Weinigen onder ons kennen haar of weten, dat haar aanhef niet is die van de H.C., maar de vraag: Wat is het voornaamste doel van de mens? , waarop wordt geantwoord, dat dit bestaat in het kennen en dienen van God en het bedoelen van Zijn eer. Dit grote thema werkt Calvijn dan zó uit, dat hij dat ziet verwerkelijkt, waar wij Hèm-alleen vertrouwen (het geloof), Hèm-alleen gehoorzamen (de Wet). Hèm-alleen aanroepen (het gebed) en Hèm erkennen als de bron van alle goed (Woord en sacramenten). Dat doet al sterk aan de H.C. denken, maar ook deze tweede catechismus van Calvijn is tegenover de H.C. de mindere daarin, dat deze laatste van den beginne Christus op zo gelukkige wijze in de huishouding van het heil betrekt, terwijl dat bij Calvijn pas achteraf het geval is. Bovendien vallen deel 1 en 4 in sterke mate samen, zodat we zeggen moeten, dat de zo begaafde Calvijn het minst gelukkig is geweest in het opzetten van zijn catechismussen.

De tweede Catechismus weinig verbreid

De tweede catechismus is, behalve in Geneve en in de Franse kerken, ook bij de Walen in ons land, weinig gebruikt. Zowel de Pfalz als Nederland hebben, ook toen de ontwikkeling er kerkelijk en theologisch al meer naar Calvijn liep, toch juist niet zijn catechismus overgenomen. Dat moet hem wel eens hebben verdroten, want zo goed als hij in een veelheid van confessies een gevaar zag voor de eenheid der kerk, zo moet hij wel datzelfde hebben gevreesd door een toenemend aantal catechismussen.

Wat heeft men dan vermoedelijk in Calvijns catechismus gemist, dat mede aanleiding werd tot het ontstaan van de H.C.? Van de kerken van Oostfriesland weten we, dat men daar deze catechismus te moeilijk vond voor de kleine man. Dat zal ook elders wel geopperd zijn. We zijn van de waarheid van dit bezwaar nu niet zó overtuigd. Het boekje is zo klaar en doorzichtig, dat juist de kleine man er veel aan heeft.

We hebben eerder te vermoeden, dat men zo goed in de Pfalz als in Nederland heeft willen en moeten vermijden, openlijk de naam van Calvijn te gebruiken met het oog op krachtige oppositie. Men heeft Calvijn de meest gehate man van Europa genoemd, gehaat nl. door rooms en onrooms. In de Pfalz had men een sterke lutherse en een zwingliaanse oppositie, daarbij moet de doperse beweging niet worden vergeten; in ons land was de constellatie weinig anders. Dat lijkt ons voor de Pfalz èn voor Nederland een sterke grond om niet een catechismus van deze (gehate) man te gebruiken, maar er een in te voeren, waarin de kern der Reformatie tot uitdrukking komt, terwijl Calvijn er toch in sterke mate achter staat.

Als daarnaast nog heeft kunnen meespreken, dat men mogelijk bij Calvijn zekere pastorale gemoedelijkheid miste die men meende niet te kunnen ontberen, moet o.i. gezegd worden dat deze „stichtelijke" aanpak, zeker bij de jeugd in onze tijd, al minder wordt gewaardeerd. Het werkelijke leven, in de Geest, in de kerk en in de wereld is zo gemoedelijk niet; er worde vroeg mee begonnen, dat de jeugd te laten weten. Juist met het oog daarop lijkt ons Calvijns catchismus voortreffelijk en miskend; het zou onze gemeenten heel geen kwaad doen, wanneer in avondpreek of bijbellezing deze catechismus ook eens werd ter harte genomen. Een gelijke aandacht voor Nederlandse Geloofsbelijdenis en Dordtse leerregels zijn even heilzaam. Maar men zal dan ook van het kerkvolk wel de klacht te horen krijgen: nogal moeilijk.

Londen

Vierde en laatste centrum van catechetische - met kerkordelijke en liturgische - activiteit is de vluchtelingengemeente in Londen. Als hoofdpersonen zijn te noemen de Poolse baron Joh. a Lasco, de predikant Marten Micron, de ouderling Jan Utenhove. De sfeer in Londen is een andere dan die in Straatsburg en Geneve; er loopt een zwingliaanse lijn door, die o.i. heeft veroorzaakt dat men, in Nederland èn in de Pfalz, aan Calvijn de voorkeur gevend, deze „modaliteit" meer en meer heeft uitgeschakeld en vergeten. Toch heeft vooral a Lasco diepe invloed van Calvijn ondergaan, zodat de overeenstemming groter is dan hetgeen scheidt.

In Londen hebben een drietal catechismussen het licht gezien. Eerst de z.g. Londense, van de hand van a Lasco, uit 1551. Hij was met zijn 250 vragen te lang, zo ging Micron haar verkorten, waaruit diens Kleine Catechismus is voortgekomen 6. Met name deze catechismus is bij ons, eer de H.C. er was, gebruikt, maar later uitgeschakeld. Tenslotte kwam het tot de opstelling van de z.g. Emdense Catechismus, in de taal des lands, een weinig zelfstandig werk, maar steunend op wat tevoren was gepresteerd.

Van deze boekjes moet gezegd worden, dat ze alle in hun structuur het schema Wet, geloof, gebed, sacramenten volgen, daarin dus afstekend bij Calvijns tweede catechismus. Als we dat hier nog eens signaleren en vaststellen, dat Calvijn hierin feitelijk alleen staat en alleen door de H.C. wordt benaderd, zouden we nog willen opperen: Heeft dat misschien iets en veel daarmee te maken, dat hij de enige der Hervormers is die op den duur aangedurfd heeft, het geloofsenthousiasme en de heiligingsdrang der Dopers in zijn theologie te incorporeren? Overal elders, in Straatsburg (op den duur), in Zurich en in Londen was men scherp afwijzend (van Wittenberg nu geheel gezwegen); Calvijn heeft meer synthetisch vermogen dan velen van zijn dualistisch gezinde volgelingen menen.

In de Londense boekjes vinden we ook weer de afwezigheid van theologische vraagstukken en een praktische, belijdende toon; we hebben goede grond om te vermoeden, dat hier een trek doorkomt die voor de foederaaltheologie sprekend is en die immers vooral uit Zurich (Bullinger), zulke krachtige impulsen ontving. Een belijdende, getuigende toon klinkt in deze geschriften; de opstellers van de H.C. hebben ze gekend en er bouwstenen aan ontleend. Zo leeft er iets van voort in onze H.C., terwijl ze overigens erg zijn vergeten.

De oogst van 1527-1563

Vatten we nu de oogst van hetgeen op reformatorische bodem werd nagestreefd in de jaren 1527 tot 1563 samen, dan begrijpen we dat de Heidelbergse Catechismus geen originele, geheel oorspronkelijke „schepping" is. Dat vindt zijzelf geen teken van onmacht en zwakte, maar van kracht. De tot volwassenheid komende Reformatie maakt a.h.w. inventaris op van haar boedel en maakt tevens het saldo van haar balans op. Er is nog plaats voor de verscheidenheid, die de jeugdtijd van de Reformatie kenmerkt; de H.C. is een laat voorbeeld van een synthese van die verscheidenheid; daarna komt het tot een afsluiting, die al te veel doet denken aan de Lutherse Formula Concordiae.

Enkele punten waren in de loop der genoemde jaren gedurig in de aandacht, zonder te worden opgelost. In de eerste plaats is dat wel de vraag naar de leidende gedachte in een catechismus, die met name Calvijn wel invoerde, maar naar veler besef nog niet afdoend.

Daarnaast bleef de vraag naar het dogmatisch gehalte aan de orde, d.w.z. de kwestie of men het belijdende geloof of een reflecterend theologiseren de toon zal laten aangeven (analytische of synthetische methode). En tenslotte de moeilijkheid, om een catechismus te geven, niet als een op houterige manier in elkaar gezette samenspraak of als een opzet waarbij de catecheet eigenlijk een monoloog houdt, al doet hij wel vragen om een andere schijn te wekken, maar als een echt levend gesprek.

Het bijzondere van de H.C., door tijdgenoot en nazaat als bevrijdend en verblijdend verstaan bestaat vooral daarin, dat ze in al de genoemde punten de zaak verder bracht. Na het verschijnen van de Heidelbergse Catechismus is er behalve de Westminsterse Catechismus geen leerboek verschenen, dat hem serieus naar de kroon kon steken. Daardoor is de H.C. in vele gereformeerde kerken tot de rang van definitieve catechismus gekomen, wat wijlen dr. Oorthuys zeker wel ertoe bracht, te spreken van een „eeuwige jeugd van Heidelberg". Het lijkt ons zeer de vraag, of deze aanduiding geheel ligt in de bedoeling der opstellers. Dat wij na 400 jaar nog op de erfenis der vaderen teren, doet van dat erfgoed hoog denken, maar er kan ook wel geestelijke luiheid in liggen, die er twijfel aan doet ontstaan of we dat goed ook zó verworven hebben, dat we de lijn die naar Heidelberg loopt (maar daar bepaald niet dood wil lopen) niet eigentijds willen en kunnen doortrekken. Daardoor hebben b.v. de Remonstranten c.s. grond gevonden tot de aanklacht, dat de H.C. een soort pseudo-Bijbel zou zijn geworden, praktisch met even groot gezag (en meer!) bekleed als de Schrift. De tegenstand, die de Kerk erin de 17e eeuw tegen bood om zowel Nederlandse Geloofsbelijdenis als H.C. aan „revisie en resumptie" te onderwerpen, d.w.z. aan toetsing aan de Schrift, is ons geheel niet onbegrijpelijk, maar heeft ook een bedenkelijke kant. Levend geloof herkent zich met vreugde in de belijdenis der kerk, maar levend geloof is wat anders dan confessionalisme.

Heidelberg

We hebben in deze kleine uitstap vanuit Heidelberg even de gereformeerde kerk ingekeken. Maar we moeten niet verzuimen, ook in Heidelberg zelf rond te zien en nu als afsluiting van onze aanloop te schetsen, hoe de H.C., dank zij zo veel eerder gedane arbeid, het licht zag.

Heidelberg ligt in het gebied, dat men de Pfalz noemt. Daarom heet de H.C. ook wel de Pfalzische Catechismus (Catechesis Palatina). De Pfalz is niet groot, maar belangrijk o.a. door de omstandigheid dat de vorst van de Pfalz keurvorst was, dus meesprak bij de verkiezing van de keizer.

De Reformatie zette erin, maar werd nooit een geheel. Zwingli, Luther en de Dopers hadden er hun aanhang; Calvijn kwam er als laatste; toch was hij de man, die de diepste sporen naliet. Dat het daartoe kwam, heeft wel vooral zijn grond hierin dat zowel Lutheranen als Zwinglianen door hun overmatige ijver de keurvorst deden begrijpen, dat door deze gang van zaken Gods kerk, die hij ook „zijn" kerk wist, niet was gediend. Frederik III, bijgenaamd de Vrome, die de kerkezaken in zijn land veel meer dan zijn voorgangers ter harte nam, was zelf een „leek", maar één die met vele theologen gemakkelijk kon wedijveren. Hij leidde de Reformatie in zijn land in gereformeerde paden, maar merkwaardig is, dat hij met nadruk verzekerde dat geen van de grote Hervormers voor hem het laatste woord sprak, maar het Woord van God zijn laatste (eerste) autoriteit was.

We weten helaas niet welk aandeel hij persoonlijk aan de tot standkoming van de H.C. had: de archieven in de Pfalz zijn door tal van oorlogen zwaar geteisterd, maar behalve enkele concrete bijdragen die hij heeft geleverd en waarover we nog nader spreken moeten, zouden we willen opperen dat het door en door bijbels karakter van de H.C. zeker mede aan hem is te danken. Een indrukwekkend aantal bijbelplaatsen in de marge getuigt daarvan; meer nog de geest die uit het hele boekje spreekt en zeker ook de indrukwekkende wijze waarop hij tegenover Keizer en Rijk aanwees, dat zijn boekje niet anders dan bijbels wilde zijn.

Als Frederik de felheid van diverse theologen misprijst en erdoor gedrongen wordt tot een besliste en toch gematigde koers, heeft hij dat bereikt vooral door de bezetting van de leerstoelen aan de Heidelbergse Universiteit met mannen van dit patroon. We noemen er enkele, sommige overbekend, andere zeer vergeten: Petrus Boquinus, die als Ursinus een baanbreker mag heten van de foederaaltheologie; Caspar Olevianus, door zijn geboortestad Trier als reformator uitgeworpen, maar in Heidelberg zeer welkom, ook een man, die de verbondsgedachte krachtig voorstaat, wat mede verband houdt met zijn volgen van Petrus Ramus; Imm. Tremellius, hebraïcus van naam; Zach. Ursinus, die - aanvankelijk zeer beïnvloed door Melanchton - gaandeweg meer naar de Zwitserse Reformatie overging, waarbij Calvijn hem sterk imponeerde. Rondom deze vaktheologen staat een hele kring van predikanten en Frederik laat niet na, in de voorrede van de H.C. te betuigen, dat heel zijn corps predikanten en superintendenten heeft meegedacht en meegedragen. Hij wilde dus vooral geen caesaropapisme, al ging zijn vaderlijke zorg over „zijn" kerk naar ons besef wel wat te ver. Er heeft een verslag bestaan van die beraadslagingen rondom de H.G., dat nog in een volgende eeuw bestond maar sinds verdween. We zouden het een rijke dag vinden, die het terugvinden van dit stuk kon melden, en we zouden dan weten, wat we nu een zekere traditie moeten naspreken.

Olevianus

Deze traditie houdt niet alleen waarheid in. Ze kent immers aan Olevianus een groot aandeel bij de wording van de H.C. toe, terwijl meer en meer blijkt, dat dit aandeel zeer bescheiden moet worden aangeslagen. De traditie wil, dat ook Olevianus een concept voor de H.C. zou hebben ingeleverd, dat dan zou gedrenkt zijn in de gedachte van het verbond tussen God en mensen. Maar hoewel Olevianus daarover inderdaad wel heeft geschreven: zijn boek De substantia foederis gratuiti inter Deum et electos werd pas gedrukt in 1584 en lijkt geschreven na 1563. Olevianus heeft bepaalde verdiensten (die niet verhinderden, dat er in de Pfalz ook wel kritiek op hem werd geleverd) maar zijn betekenis moet niet vooral in de richting van de H.C. worden gezocht, al nam de Keurvorst op zijn aanraden de latere Vraag 80 (de paapse mis) op.

Ursinus

Beter weten we, dat de grote opdracht tot Ursinus uitging om een concept te leveren. Hij deed dat in de vorm van wat wij plegen aan te duiden als zijn Catechesis Major of Summa Theologiae ''. Het was een vrij groot werk met 323 vragen en antwoorden. Wie vraag 1 ervan leest, meent aanvankelijk al, de H.C. voor zich te hebben: Welke is Uw enige troost beide in leven en in sterven? Maar het antwoord luidt dan anders: omdat God mij naar Zijn beeld schiep, en waar ik viel, mij heeft opgenomen in Zijn genadeverbond. Na een brede inleiding over onze val en Gods genadeverbond, wordt dat laatste met warmte uiteengezet, waarbij geloof, Wet en ambt (met de bondstekenen) ter sprake komen.

Vrij veel doet dus al aan de komende H.C. denken, maar ook vrij veel is anders. Daartoe behoort vooral de verbondsgedachte, die in de H.C. zeer getemperd doorkomt, maar b.v. in het doops-en avondmaalsformulier weer krachtig spreekt. Tegen het verbond Gods op zichzelf had men in de Pfalz blijkbaar geen bezwaar, maar de wijze, waarop Ursinus het in zijn eerste ontwerp plaatste, zag men als niet zeer gelukkig. Daar werkte vooral toe mee, dat Ursinus naast het verbond der genade een scheppings-of natuurverbond stelt, dat hem door Melanchton aan de hand was gedaan, maar in heel de loop der geschiedenis van het gereformeerd protestantisme naast enkele verdedigers vele bestrijders heeft gevonden.

Men was over Ursinus' Major niet ondankbaar, maar toch allerminst voldaan. Lof vindt het feit, dat hij een leidende gedachte geeft, maar de fundering daarvan wordt onvoldoende geacht. Dan is de Major ook veel te zwaar theologisch geladen, zo in de trant van Bullinger en van Calvijns eerste proeve. We hoeven ons daarover niet te zeer te verwonderen, want het lijkt wel zeker, dat Ursinus in zijn Major niet anders geeft dan de neerslag van zijn colleges in de dogmatiek, waarvan we moeten aannemen, dat de kinderen daar nog niet aan toe waren.

Het lijkt zeer waarschijnlijk, dat de brede groep van kerkedienaren, waarover de voorrede van de H.C. spreekt, de Major tot voorwerp van kritischwaarderende bespreking heeft gemaakt. De loop der discussies is ons in détail onbekend, maar de uitslag is ons zeer duidelijk: men verzoekt Ursinus, zijn eerste ontwerp terug te nemen of beter: het geheel om te werken in de geest van de vergadering, die erover oordeelde. Het resultaat daarvan ligt voor ons in de voorlaatste etappe op weg naar de H.C.: Ursinus geeft dan een Catechesis minor, perspicua brevitate christianam fidem complectens ^. Het boekje lijkt geheel veranderd, het is sterk gecomprimeerd, maar het blijkt ook gelouterd te zijn. Wat het meest opvalt is, dat de sterke nadruk die het verbond eerst had, is verdwenen. Dat wordt in de loop van het stuk maar enkele malen terloops genoemd. In de plaats van het verbond als leidende gedachte komt nu de ons allen zo bekende driedeling: zonde („ellende"), genade („verlossing"), leven uit de genade („dankbaarheid"). Deze driedeling wordt vaak geprezen als zeer bijzonder eigen aan de H.C.

Dat is echter niet juist. Men heeft haar willen verklaren b.v. uit de gang van de brief aan de Romeinen, maar we moeten erkennen, dat ze vermoedelijk, althans rechtstreeks, daar niet vandaan komt. We hebben nl. goede grond aan te nemen, dat tot onze verrassing (en voldoening) ook op dit punt Luther weer achter de H.C. blijkt te staan. In een geschrift Kurze Form der Gebote, des Glaubens und des Vater Unsers heeft Luther de verwante gedachte geuit: de Wet doet ons onze ziekte verstaan, het geloof doet ons weten, waar we de medicijn hebben te vinden. Hij bedoelde daarmee kennelijk, wat Ursinus de kennis van ellende en verlossing noemt, terwijl de gedachte, dat het leven der gelovigen een leven uit dankbaarheid is, haast gemeengoed der reformatorische catechismussen moet heten. Zo staat daar, potentieel, die driedeling al voor ons. Een (weinig bekend) luthers catechismusgeschrift, dat nog wel in 1558 in Heidelberg een nieuwe druk beleefde, spreekt het bedoelde drietal open uit: ellende, verlossing, dankbaarheid.

Niet daarin ligt dus het waardevolste of originele uit de H.C. Zoals we al aanduidden, heeft de H.C. de (vrij zeldzame) moed om niet origineel te willen zijn, maar te putten uit de volheid van wat de hele Reformatie belijdt. Werkelijk origineel kan alleen onze Here God zijn; ons aan Zijn Woord houden betekent voor ons de enige mogelijkheid om „origineel" te zijn in zeer bescheiden en toch rijke zin.

Waarom Ursinus de verbondsgedachte liet vallen is nog wel een punt van belang. Ons dunkt dat dat vooral deze oorzaak heeft, dat de verbondsgedachte te uitsluitend naar Zurich (Bullinger) verwees, zoals Calvijn te sterk alleen naar Geneve en Luther naar Wittenberg. Om dat te vermijden kon het gewenst lijken, zich op een bijbelse leidende gedachte, zoals de genoemde driedeling terug te trekken, die in de H.C. overging en haar beheerst.

Eindredactie

Door een eindredacteur is tenslotte uit de Catechismus Minor de Heidelbergse Catechismus ontstaan. Daarbij is, wat ook al gebeurde bij de opstelling van de Minor, nog weer gebruik gemaakt van wat erdoor voorgangers was geleverd. Vele van de genoemde proeven blijken voor het ontstaan van de H.C. belang gehad te hebben; het door ons geciteerde en zeer bewonderde werk van Lang geeft hier détails, die te dezer plaatse niet kunnen worden opgesomd. We hebben de indruk, dat Lang wel eens afhankelijkheid ziet, waar die niet dwingend lijkt aangetoond; in hoofdzaak heeft hij het o.i. bij het rechte eind. Als we ons herinneren, dat Hollweg er opmerkzaam op maakt, dat ook de Confessions van Th. Beza tot de bronnen van de H.C. moeten worden gerekend, zal het te meer duidelijk zijn, dat een nader onderzoek naar al de bronnen van de H.C. niet overbodig kan heten en lonend voor degeen die het onderneemt alsmede profijtelijk voor ons allen. In het vroege voorjaar van 1563 verscheen de H.C. te Heidelberg. Het was aanvankelijk een compact boekje, de indeling in zondagen werd later aangebracht 9. Maar eerst neemt keurvorst Frederik nog een keer de pen ter hand om , , zijn" catechismus (die intussen bezit van zijn kerk was) des te actueler te maken.

Vraag 80

In 1563 werden de decreten van het concilie van Trente in Heidelberg bekend. Ze luidden, op allerlei controverse punten ziend: Wie in dit opzicht het gevoelen van de Katholieke kerk niet deelt, vervloekt zij hij.

Dat heeft de keurvorst ertoe gebracht, daarop te antwoorden. Werd dat een oog om oog en tand om tand? Neen, want waar Trente personen vervloekte, daar richtte Frederik zijn (scherpe) pijlen op een leer.

In de tweede druk van de H.C. is ingelast een nieuwe vraag, de bekende vr. 80 over de paapse (pauselijke) Mis. Dat is nog weer in 2 etappes toegegaan. Eerst werd alleen vastgesteld, dat deze Mis onbijbels is, niet naar de Schriften. In de definitieve uitgave, die „textus receptus" werd, is het antwoord nog uitgebreid met het slot: dus is deze leer een vervloekte afgoderij, daar ze het enige offer van Christus verloochent.

Het verschijnen van deze H.C. deed een storm opsteken. Met diepe ergernis stellen we vast, dat van ultra-lutherse zijde een polemiek is gevoerd, die we ver beneden peil moeten achten. En dat terwijl, zoals we aanwezen.

Luther op eervolle wijze is erkend en op de achtergrond van de H.C. een plaats heeft! Maar dat hebben blinde ijveraars zeker niet weten op te merken.

Dat men van R.K.-zijde eveneens zich diep bezeerd voelde, kan niet te zeer verbazen, al zouden we meteen willen zeggen, dat wie „kaatst" de bal moet terugverwachten. Vraag 80 heeft in de latere geschiedenis nog een belangrijke rol gespeeld, daar na verloop van tijd de regering overging op een R.K.tak der Pfalzgraven. Het heeft toen niet ontbroken aan pogingen om de hele Heidelbergse Catechismus uit te schakelen, maar bijzonder politieke druk van de protestantse grote machten in Europa heeft de keurvorsten doen inbinden. In onze tijd is de H.C. in de Pfalz zeer vergeten; dat veroorzaakte niet de vijand van buiten, maar de vijand van binnen.

In hetzelfde jaar 1563 werd de H.C. opgenomen in de Pfalzische Kerkorde en werden de middagpreken eraan gewijd.

Naar Nederland

De weg naar Nederland werd gebaand door P. Datheen en G. van der Heyden, predikanten te Frankenthal. We moeten Datheens levensloop voor het ogenblik voor bekend veronderstellen, maar stippen vooral aan dat hij door aanwezigheid in Wezel en Emden, verder door diplomatieke reizen voor Willem van Oranje, met de toestanden in Nederland goed op de hoogte was. Hij wist van de velen, die bij het horen van de naam Calvijn meteen de stekels opzetten; het lijkt ons zeer aannemelijk, dat deze predikant-diplomaat het mede daardoor wijzer vond de Heidelbergse Catechismus in Noord-Nederland in te voeren, terwijl hem, als belijnd calvinist, Calvijns catechismus bepaald sympathiek moet zijn geweest. De Walen namen de Geneefse Catechismus wèl aan; wij weten er echter niet van, dat dit de Nederduitsers tot jaloersheid heeft kunnen verwekken. De H.C. vond trouwens een ingang zo gretig, en kreeg een aantal commentaren, dat doet blijken, dat men er ten zeerste mee voldaan was.

Dat is mogelijk iets te veel gezegd. Reeds het ontstaan van het Kort Begrip door Faukelius houdt een zekere voorzichtige kritiek in: de H.C. is te lang en te moeilijk voor de kleintjes. Maar het Kort Begrip kan toch niet in de schaduw van de H.C. staan! Het mist de charme en de aroma van de H.C.; het gemak dient de mens slecht!

Een erger concurrent kreeg de H.C. later in het zeer verbreide Voorbeeld der goddelijke waarheden van A. Hellenbroek, waarvan de titel al kan doen gevoelen, dat we daar in een andere sfeer komen dan in de H.C., echter zonder dat vele gebruikers dat hebben aangevoeld. Het lijkt ons in onze tijd ook alweer vergeten, wat echter nog niet betekent, dat de H.C. zoveel nieuwe belangstelling zou hebben getrokken.

We zullen met deze bijkomende opmerkingen onze schets afsluiten. Er zou onzerzijds nog wel stof zijn en lust tevens om het weervaren van de Heidelberger ten onzent in vier eeuwen te tekenen. Het synthetisch karakter van de H.C. heeft immers meegebracht, dat allerlei uiteengaande theologische stromingen vasthielden aan dezelfde H.C. Daar horen de Remonstranten niet bij, die een eigen Remonstrantse Catechismus uitgaven, maar wel b.v. Voetianen en Coccejanen. Dr. Schotel heeft honderd jaar geleden een schets gegeven van wat we hier aanduiden, maar zijn boek is wel vrij verouderd en heeft zijn onderwerp lang niet uitgeput 'i'O. Wat een aantrekkelijke zaak b.v., de verklaring van een belangrijke zondag door Ursinus, Voetius, Groenewegen, van der Groe, Kuyper en Kohlbrugge naast elkaar te leggen. Het kan dan niet aan instructieve conclusies ontbreken.

Daarover aan deze plaats meer te zeggen, lijkt niet raadzaam. Heel de geschiedenis die we schetsten door zagen we op kortheid aandringen. Voor die vraag naar kortheid moeten we ook hier wel capituleren. De vraag zij nog wel opgeworpen: Komt die drang uit geestelijke honger en dorst op, die niet wachten kan op uitvoerige uiteenzettingen, maar die het om de kern van de zaak gaat? Of zit er een heel pak formalisme en geestelijke leegheid en traagheid achter? Wij voor ons hopen het eerste, maar vrezen vaak het laatste.


1 "Walter Hollweg, Neue Untersuohimgen swr Geschichte und Lehre des Eeidelherger CatechismviS, Neukirchen, 1961. Men vindt in dit waardevolle boek ook de recente literatuur. Daaronder moet met nadruk genoemd worden de werken van Aug. Lang, die nog steeds het beste zijn wat wij over de H.C. hebben. We bedoelen zijn: Der Heidelberger Katechismios und vier verwandte Katechismen, Leipzig, 1908, alsmede zijn gedenkboekje uit 1913: Der Eeidelberger Kateohismhis, zwm 350 jahrigen Gedaohtniss. Het eerste en belangrijkste zullen we nader aanhalen als Lang I.

2 Daar weinigen ze kennen, noemen we de in dit opzicht nog belangrijke werken van dr. A. Troelstra, De toestand der catechese in Nederland gedv/rende de voorreformatorische eeuw, 1901 en Stof en methode der catechese in Nederland vóór de deformatie, 1903.

3 Leo Judae's Kleine Catechisur^us vindt men afgedrukt bij Lang I, S. 54-116.

4 M. A. Gooszen, De Heidelbergsche Catechismus, textus reoeptus met toelichtende teksten, 1890 en De Heidelhergsohe Catechismus en het Boekje «cm de breking des broods in het jaar 1S6S-64 bestreden en verdedigd, 1893. Deze boeken blijven waardevol wegens hun bronnenmateriaal.

5 H. Heppe, Gesohiohte des deutschen Protestantismus 15S5-1581, Bd. I, 446; zie Lang I, S.CI.

6 Micron, Kleine Catechismus, zie Lang I, S. 118-149.

7 Ursinus Catechesis maior, zie Lang I, S. 152-199.

8 Ursinus, Catechesis minor, zie Lang I, 8. 200-218.

9 De eerste uitgave van de H.C. is uiterst zeldzaam, hoewel de Utrechtse Universiteitsbibliotheek er zelfs twee exemplaren van bezit; A. Wolters gaf in 1864 een facsimileuitgave: Der Heidelberger Kateohismus in seiner v/rsprünglichen Gestalt. Facsimiles van belangrijke paginae van diverse der oude uitgaven bij J. I. Doedes, De Seidelhergsche Catechismus in zijne eerste levensjaren 1563-1567, 1867, later nog aangevuld in zijn Niev/we bihliographisch-historisohe ontdelc-Iwngen, 1876.

10 G. D. J. Schotel, Ocschiedenis van den oorsprong, de invoering en de lotgevallen van den Heidelbergsehen Catechismus, 1863. Dit boek geeft ook de oudere literatuur.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1963

Theologia Reformata | 94 Pagina's

De Heidelbergse Catechismus in het kader van het gereformeerd protestantisme

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1963

Theologia Reformata | 94 Pagina's