DE HEILIGE GEEST EN DE KINDERDOOP
Actualiteit
De oude strijd rondom de kinderdoop, zoals deze in de tijd der Reformatie tussen de reformatorische kerk en de wederdopers is gevoerd, is de laatste jaren weer opgeleefd en wordt op de achtergrond met vrij grote felheid gevoerd. Wanneer wij spreken over de achtergrond, bedoelen wij hiermee, dat de discussie niet zozeer plaats vindt in het kader van de officiële kerkelijke theologie, maar veel meer in allerlei periodieken, m.n. welke verschijnen uit de hoek van de Pinkstergroepen. Omdat meerdere van deze bladen aan alle hervormde predikanten worden toegezonden, zal, naar ik vermoed, hetgeen in deze bladen ons geboden wordt niet nalaten invloed uit te oefenen op velen onzer. Door de aantrekkelijke en vaak suggestieve manier van schrijven weten de scribenten van deze periodieken de aandacht te trekken, te meer daar in hun betogen verschillende elementen aanspreken door de kracht der waarheid, die er niet aan ontzegd kan worden. Het blijkt dan ook, dat reeds meerdere predikanten zodanig onder beslag ervan zijn gekomen, dat zij principiële bezwaren hebben tegen de bediening van de doop aan kleine kinderen. Daarnaast doet zich het feit voor, dat ambtsdragers zich laten herdopen.
Nu is deze zaak in de afgelopen jaren ook in de officiële theologie aan de orde geweest. Wij denken aan de kritiek van Karl Barth op de kinderdoop en de verschillende reacties, die deze kritiek ook in ons land heeft opgeroepen. Het boek van dr. G. C. Berkouwer over Karl Barth en de kinderdoop is in dit verband nog alleszins de moeite waard om te lezen. Toch is de discussie over dit punt vrijwel beëindigd. Toen immers bleek, dat de meeste volgelingen van Barth in ons land hierin met hun leermeester niet meegingen, verdween de actualiteit van het probleem. Men was het met elkaar eens geworden.
Intussen is in de wereldkerk de kinderdoop opnieuw in discussie gekomen, m.n. in Frankrijk en Engeland (Schotland), terwijl de rapporten, die van de Wereldraad van kerken worden uitgegeven, er blijk van geven, dat ook in de oecumene de bezinning hierover gaande is.
Het getuigenis der Heilige Schrift
Ons gaat het erin dit verband om te luisteren naar wat er m.n. van de zijde der Pinkstergroepen tegen de kinderdoop wordt ingebracht. Vooral interesseert ons de these, dat door het centraal stellen van de Heilige Geest en zijn werk er voor de kinderdoop geen legitieme plaats meer kan worden ingeruimd. De doop wordt zó met de Heilige Geest en het geloof verbonden, dat een bewust begeren en aanvaarden van de doop noodzakelijk aan de doopsbediening vooraf moet gaan.
Het zal blijken dat, wanneer wij met deze opvatting in discussie treden, het niet alleen gaat om een aantal Schriftgegevens, maar om een bepaalde manier van hanteren van de Schrift. Het betreft een wijze van theologiseren, waartegen wij ons toch uiteindelijk moeten verzetten.
Hèt argument, dat steeds weer naar voren wordt gebracht, is, dat de Schriftgegevens ons niet toelaten aan de kinderdoop een wettige plaats toe te kennen. Men wijst erop, dat het doopbevel uit Matth. 28 : 19 duidelijk deze volgorde te zien geeft:1. maken tot discipelen, 2. dopen, 3. leren onderhouden van Gods geboden. Ditzelfde wordt teruggevonden in Mare. 16 : 16:1. verkondiging van het evangelie, 2. geloof, 3. doop. Dit sluit aan bij de doop van Johannes, die plaatsvond na belijdenis van zonden (Matth. 3 : 6, Mare. 1 : 5) en genoemd wordt de doop der bekering tot vergeving der zonden (Mare. 1 : 4, Luc. 3:3). Men wil bewust de doop ondergaan.
In Handelingen blijkt het ook weer zo te zijn, dat de bekering voorafgaat aan de doop (Hand. 2 : 38), terwijl men meent, dat als in Hand. 2 : 39 wordt gesproken over de belofte, welke ook voor de kinderen bestemd is, deze niet betrekking heeft op de doop, maar op de Heilige Geest (vgl. Hand. 2 : 17, de profetie van Joel). Verder worden o.a. nog genoemd: and. 2 : 41: ij dan die zijn Woord aanvaardden, lieten zich dopen. Hand. 8 : 12: e Samaritanen lieten zich dopen op geloof. Hand. 8 : 36 w.: e doop van de kamerling: ndien gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd. Hand. 9 : 18: aulus werd gedoopt na zijn bekering. Hand. 10 : 47 v.: llen die in het huis van Cornelius het Woord hoorden en geloofden, werden gedoopt. Hand. 16 : 15: ydia. Hand. 16 : 34: e stokbewaarder te Philippi. Hand. 18 : 8: n Crispus, de overste der synagoge, kwam tot geloof in de Here met zijn gehele huis en velen van de Corinthiërs, die hem hoorden, geloofden en lieten zich dopen. Hand. 19 : 4, 5: e twaalf discipelen lieten zich overdopen, toen zij vernamen, dat zij moesten geloven in de reeds gekomen Jezus.
Uit de paulinische brieven wordt genoemd Rom. 6 : 1 vv., waarin het komen tot geloof, de wedergeboorte, het met Jezus gestorven en opgewekt zijn onlosmakelijk met de doop verbonden wordt. Gal. 3 : 26, 27: ant gij zijt allen zonen van God, door het geloof in Christus Jezus. Want gij allen, die in Christus gedoopt zijt, hebt u met Christus bekleed. Het zaad van Abraham is Christus (vs. 16) en tot het zaad van Abraham kan men alleen
behoren als men in Christus is (vs. 29), en in Christus is men alleen door het geloof. Col. 2 : 11 v.: e doop als besnijdenis van Christus wordt alleen ons deel door het geloof aan de werking Gods. 1 Cor. 6:11: Gij hebt u laten afwassen" bij de doop, nl. toen zij tot geloof zijn gekomen. 1 Cor. 12 : 13: tot één lichaam gedoopt", nl. door de doop als bad der wedergeboorte door de Geest. Vgl. ook nog Ef. 5 : 25-27, Tit. 3 : 3-5, 1 Petr. 3 : 20, 21.
Wij kunnen niet ontkennen, dat hierboven een respektabel aantal teksten zijn genoemd, die alle het onlosmakelijke verband tussen geloof en doop aanwijzen, en wel zo, dat het geloof altijd weer aan de doop voorafgaat. De conclusie ligt voor de hand: al deze Schriftgegevens bewijzen, dat er voor de kinderdoop geen plaats is.
Geest en doop
Het verband tussen geloof en doop wordt nog nader geadstrueerd door de verbondenheid van waterdoop en geestesdoop. In de doop van Jezus komt deze verbondenheid al heel duidelijk tot uiting (Matth. 3 : 16 v., Marc. 1 : 10 v., Luc. 3 : 21 vv., vgl. ook Luc. 4 : 17 vv. en Hand. 10 : 38). Daarnaast zegt Johannes van Jezus: ij zal u dopen met de Heilige Geest (Matth. 3:11, Mare. 1 : 7 v., Luc. 3 : 16, Joh. 1 : 33, Hand. 1:5), Deze belofte gaat in vervulling op het Pinksterfeest. In het ontvangen van de Heilige Geest is de waterdoop van Johannes gecompleteerd (Hand. 1 : 5, 11 : 16).
De verbinding van waterdoop en Geestesdoop vinden we ook min of meer bedekt in Joh. 3 : 5: e mens moet wedergeboren worden uit water en Geest.
Vooral in Handelingen zien we de doop telkens samengaan met het ontvangen van de gave van de Heilige Geest (Hand. 2 : 38, 8 : 14 w., 9 : 17 v., 10 : 47 v., 19 : 4, 5). Hieruit blijkt, dat de doop alleen betekenis heeft in de context van de Heilige Geest en het geloof. Men ziet het dan ook als een fatale ontsporing en een niet recht doen aan het getuigenis der Schrift, dat de kinderdoop de volwassendoop heeft verdrongen.
Onderlinge verwantschap
Nu staat in feite deze opvatting niet zo ver af van de onze, wanneer wij onder dat „onze" verstaan de opvatting, die in de gemeente doorgaans over de kinderdoop heerst. Deze komt immers daarop neer, dat de doop een vrij uitwendige handeling is, die wel aanwijst wat God doet in zijn genade en wat er met de mens moet gebeuren, maar dat de doop ook zegel is van Gods belofte wordt nauwelijks verstaan. Veeleer komt het zwaartepunt te liggen in de latere persoonlijke bekering, die soms in het afleggen van de belijdenis des geloofs, maar veel sterker nog in het deelnemen aan de tafel des Heren tot uitdrukking komt. Wat bij de Pinkstergroepen dus de volwassendoop is,
is in onze kringen dikwijls de eerste avondmaalsgang. En wat bij ons de kinderdoop is, is bij hen de z.g. kinderzegening, het opdragen van het kind aan God. Maar dit laatste heeft bij beide niet zo veel te betekenen. Het gedoopte of opgedragen kind kan nog alle kanten uit. En zeker gaat het te ver, wanneer men dit kind houdt voor Gods kind.
Een heel andere vorm van verwantschap treffen we aan in de beschouwing van de doop als teken en zegel van de gerealiseerde genade, i.e. van wedergeboorte en geloof. Wij denken aan de (mislukte) poging destijds van G. Kramer om vanuit de geschiedenis der gereformeerde theologie te bewijzen, dat de doop zo altijd verstaan is (Het verband van doop en wedergeboorte, Breukelen 1897). Wat deze genuïen kuyperiaanse opvatting van de kinderdoop leerde, leren de pinkstergroepen ten opzichte van de volwassendoop. In wezen is de visie op de doop dezelfde: de doop veronderstelt de aanwezigheid der genade (wedergeboorte, geloof) en ontleent daaraan zijn geldigheid.
Deze merkwaardige verwantschap, die niet tot genoemde punten beperkt blijft, heeft uiteraard haar historische wortels. Hier blijkt opnieuw, dat de doperse invloeden van betekenis zijn en blijven. Daarnaast hebben methodisme en piëtisme ook in het verleden altijd elkaar geraakt. Ook nu is dit nog het geval. Intussen mogen wij hiermee geen vrede hebben. Wij hebben door deze piëtistische en doperse verstoppingen heen te boren naar de reformatorische bronnen, waaraan onze kerk niet alleen haar ontstaan te danken heeft, maar waaruit zij ook behoort te leven, wil zij werkelijk reformatorische kerk zijn. Wat het persoonlijk geloofsleven betreft geldt dit niet minder. Willen wij de troost en de kracht van de H. Doop, die bediend wordt aan onze kinderen, ervaren, dan zullen wij haar in reformatorische zin moeten verstaan.
Wijst de Schrift de kinderdoop af?
Ons eerste antwoord op de boven aangevoerde Schriftgegevens, die alle de volwassendoop als doop op geloof en bekering schijnen te veronderstellen, is de vraag, of het Nieuwe Testament de kinderdoop uitsluit. Wij denken daarbij vooral aan het gedoopt worden van de gezinnen (huizen) van Lydia, de stokbewaarder en Crispus. Ik geloof, dat we door deze vraag te stellen niet zo veel verder komen. Maar wel moet op grond van de genoemde gezinsdoop gesteld worden, dat de bewering, dat bij deze doop ook kinderen betrokken waren evenveel recht heeft als de bewering van het tegenovergestelde. We moeten dit dus in het midden laten.
Precies hetzelfde geldt ten opzichte van de verhouding besnijdenis-doop. Men kan in Col. 2 : 11 v. lezen, dat de doop in het verlengde ligt van de oudtestamentische besnijdenis en daaruit de conclusie trekken, dat zoals de kinderen vroeger besneden werden, zij nu gedoopt worden. Men kan ook op grond van deze tekst de verhouding besnijdenis-doop zien in een bepaalde
discontinuïteit: vroeger besnijdenis van het vlees, nu doop op geloof als de besnijdenis van Christus. Het ligt er maar aan, met welke intentie men de tekst benadert. In ieder geval kan men niet exclusief de eigen exegese als gezaghebbend aanvoeren.
Verhouding Oude en Nieuwe Testament
Het lijkt ons vruchtbaarder, wanneer wij tot verdediging van de kinderdoop een andere weg volgen. Tot nu toe zijn we geplaatst voor een aantal teksten, die de volwassendoop als bijbelse norm zouden stellen. Is echter deze methode wel juist? Kunnen wij langs deze weg wel komen tot een juist verstaan van de Schrift als geheel, als één getuigenis Gods?
Het opvallende in de boven toegepaste methode is, dat men zich vrijwel uitsluitend op het Nieuwe Testament beroept. Men zou kunnen tegenwerpen, dat alleen het Nieuwe Testament over de doop spreekt. Maar heeft het Oude Testament dan zo weinig met het Nieuwe Testament te maken? Is de scheiding tussen oud en nieuw zo diepgaand? Het lijkt ons toe, dat wie deze vragen positief beantwoordt, noodzakelijk moet komen tot een beperking en verarming van de christelijke leer, ook aangaande de doop.
Daartegenover is het de rijkdom van de gereformeerde theologie altijd geweest, dat zij de eenheid der Schrift, ook in de verhouding der testamenten, gezien en gehanteerd heeft. Dit geeft aan de gereformeerde theologie haar anti-fundamentalistisch karakter. Zij laat zich niet opsluiten in de afzonderlijke tekst, maar zij stelt deze in de context van de ganse Schrift. Zo doet zij ook als zij spreekt over het sacrament van de doop. Zij meent niet klaar te zijn met de exegese van de diverse teksten die over de doop handelen, maar zij ziet de doop tevens staan in de verbanden van schepping en verlossing, Verbond en verkiezing, zonde en vernieuwing, kortom, zij ziet ook de doop in het raam van het werk van de drieënige God. Zo gaat het hele Schriftgetuigenis meespreken en komen alle, soms schijnbaar divergerende, aspecten tot hun recht.
Trinitarische behandeling van de doop
We willen dus stellen, dat alleen een trinitarische behandeling van de doop aan de volle betekenis en inhoud van dit sacrament recht doet. De schriftuurlijke grond daarvan vinden wij in het doopbevel van Jezus (Matth. 28 : 19), waarbij ook de belijdenis van onze kerk aansluit, die, m.n. in het doopformulier, een trinitarische behandeling van de doop geeft.
De doop in de naam van de Vader
Hoewel het ons vooral gaat om het verband tussen de kinderdoop en de Heilige Geest, willen wij toch ook in het kort stilstaan bij de betekenis van
de Vader en de Zoon i.v.m. de doop. Het gedoopt worden in de naam van de Vader wijst ons op de diepte en breedte van het heil, dat in de doop wordt betekend en verzegeld. Christus is ons van God gegeven (1 Cor. 1 : 30). In de doop verbindt God zelf zich met ons door Christus en Zijn Geest. Wij mogen door de doop Gods kinderen genaamd worden en voor het aangezicht van de Vader wandelen (Joh. 14 : 6).
Het verbond
In aansluiting hierop wijst het gedoopt worden in de naam van de Vader ons op het verbond, waarin God ons plaatst. De doop is een teken van dit verbond. Om te verstaan wat dit inhoudt, moeten wij vooral luisteren naar het Oude Testament. Wij moeten dan niet beginnen met Abraham of Adam na zijn val, maar wij mogen bij het begin beginnen. Reeds als onze schepper is God de almachtige Vader, die zich met de mens als Zijn mens verbindt. Men vergelijke hiermee art. 1 van het Apostolicum: ik geloof in God, de Vader, de Almachtige, Schepper van hemel en aarde. Als de Vader heeft God de wereld en m.n. de mens geschapen. Dit is de onveranderlijke positie van God ten opzichte van de mens. Hij is nog als onze Vader onze schepper en als onze schepper onze Vader. Daarom staat de Vader reeds bij onze geboorte gereed om ons tot de Zijnen te rekenen en neemt Hij in Christus onze ontvangenis en geboorte voor zijn rekening (de doop betekent en verzegelt de belofte, die God reeds bij en krachtens de geboorte geschonken heeft).
Wie hier wil wijzen op de breuk, die door de zonde tussen God en mens geslagen is, moet bedenken, dat God de onveranderlijke is. Ook al rukt de mens zich van God los. God is en blijft zijn schepper en houdt de mens vast. Hij blijft getrouw ondanks onze ontrouw. Vanuit dit gezichtspunt gezien mogen wij zeggen, dat God met de mens slechts één verbond heeft gesloten. Dit is geschied aan het allereerste begin en dit verbond blijft door zonde en afval heen van Gods zijde ongebroken en komt in Christus tot volle ontplooiing (Joh. 3 : 16, Matth. 25 : 19). God blijft, die Hij is. Daarom gaat het in Zijn verlossingswerk om herschepping. Daarom is de verlosser de scheppende Logos (Joh. 1). Schepping en verlossing is het éne werk Gods. Het ontdekken van deze eenheid in de Schrift geeft aan ons geloof diepte en kracht, juist ook in de wereld, waarin wij nu leven.
Wat de doop betreft wil dit zeggen, dat God als onze schepper-verlosser nog met onze geboorte te maken heeft. Zo min God de schepper valt te scheiden van God de verlosser, zo min valt de geboorte te scheiden van de wedergeboorte. Dit dan bedoeld in extensieve zin. De wedergeboorte gaat even ver als de geboorte. De hele mens en de mens van zijn eerste begin af aan moet en kan wedergeboren worden. Deze mogelijkheid ligt niet aan onze kant, want door de zonde is ons alles uit handen geslagen. Deze mogelijkheid is er ook niet in ons denken, want wij kunnen ons er niets bij voor-
Stellen. Maar we mogen deze mogelijkheid wel stellen aan Gods zijde, omdat Gods verlossing even ver gaat als Zijn schepping.
Het is het geweldige van Gods genade, dat zij zich richt op ons hele bestaan, van het eerste begin af aan, en dit bestaan heiligt. Dit alomvattende blijkt b.v. uit de belofte van God aan Abraham: k zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en u en uw nageslacht in hun geslachten, enz. (Gen. 17 : 7). En: et u zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden (Gen. 12 : 3). Dit verbond heeft God nooit verbroken. Het is wel verdiept (Jer. 31 : 31-34) en uitgebreid: r komen zovelen bij, als de Here onze God ertoe roepen zal (Hand. 2 : 39). Maar voor Israël geldt: e genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk (Rom. 11 : 29).
De Verkiezing
Onze beschouwing van de doop zou echter eenzijdig bepaald worden, wanneer wij niet naast en in verbinding met het bovengestelde plaats geven aan het verkiezend handelen van God. In het beloven en schenken van het heil blijft God de souvereine. Ook hier moeten we ons door de ganse Schrift laten leren. Uit het Oude Testament blijkt, dat God door de geschiedenis der mensheid zijn eigen weg gaat. Dat is wel de weg der geslachten, maar niet de weg van vlees en bloed. Hij verkiest wel Abel, niet Kaïn, wel Henoch, niet Lamech, wel Izaak, niet Ismaël, wel Jakob, niet Ezau, wel Israël, niet Babel.
In het Nieuwe Testament wordt deze lijn voortgezet. Jezus zoekt het verlorene (Luc. 19 : 10) en wat voor de wereld dwaas, zwak, onaanzienlijk en niets is, heeft God uitverkoren (1 Cor. 1 : 26-29). De verkiezende God spot a.h.w. met het vlees. Wat als prestatie van ons vlees aangezien kan worden, gaat God voorbij. Gods keuze staat lijnrecht tegenover onze keuze. Dit verkiezend handelen van God komt ook daarin naar voren, dat m.n. in het Nieuwe Testament het geloven in Christus vereist is voor het deel krijgen aan het heil. God gaat in het schenken van zijn genade niet automatisch, maar verkiezend te werk. Daarom zijn doop en geloof altijd met elkaar verbonden. Gods verkiezing wil zeggen, dat het geloof noodzakelijk is. Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen (Hebr. 11 : 6).
Verbond en verkiezing
Uit het genoemde blijkt ook nu weer de spanning, die er bestaat tussen verbond en verkiezing. Toch moeten we niet willen proberen deze spanning op te heffen. Er is het universele èn het particuliere, de wereld èn de ecclesia, de brede lijn van de geboorte en de geslachten én de smalle lijn van het doorhet-geloof-alleen, dat niet uit ons is maar Gods gave. Noch het universalisme, noch het particularisme doen recht aan de hele Schrift.
Wij zouden in dit verband ook nog het eschatologisch aspect van Gods
handelen erbij moeten betrekken. De lijn schepping-herschepping treedt dan opnieuw aan het licht. Echter lijkt ons het genoemde voldoende om aan te wijzen, dat het in het raam van de hele Schrift duidelijk is, dat als wij gedoopt worden in de naam van de Vader, daarmee ons hele bestaan in Zijn handen wordt gelegd. Daarom kan hier geen enkele leeftijd worden uitgesloten. Deze Vader laat ook uit de mond der zuigelingen Zijn lof vertellen (Matth. 21 : 16).
Het christologisch aspect van de doop
Het is opmerkelijk, dat ons doopformulier het verband van schepping en herschepping ook stelt in het licht van het werk van Christus. Tegenover de verdoeming in Adam staat het weder tot genade aangenomen worden in Christus. Opnieuw blijkt dan, dat geen enkele leeftijd wordt uitgesloten. Zoals we zonder dat wij het weten in Adam verdoemd zijn, worden we zonder dat wij het weten in Christus weder tot genade aangenomen.
Wie over deze uitspraak nadenkt, staat verbaasd. Het formulier geeft ons hier een uitzicht op het heil, dat veel verder reikt dan de grenzen van het bewuste leven en het geloof. We kunnen er deel aan hebben zonder dat wij het weten. Deze uitspraak wil niet de noodzakelijkheid van het geloof wegcijferen, maar ze is geboren uit het besef van de overvloed van het heil in Christus. Zoals ook onze Dordtse Leerregels kunnen spreken van de oneindige kracht en waardigheid van de genoegdoening door de dood van de Zoon van God, overvloediglijk genoegzaam tot verzoening van de zonden der ganse wereld (D.L. H, 3). Er zijn geen grenzen aan Jezus' macht en genade. Hij is het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegdraagt (Joh. 1 : 29). Hij is een verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor die der gehele wereld (1 Joh. 2:2). Dit universele, al onze grenzen te buiten gaande heil moet ook in de doop als teken van dit heil tot uitdrukking komen. Het komt vooral tot uitdrukking in de kinderdoop. Het kleine kind krijgt deel aan Christus, dit is teken van het heil, dat boven ons kennen en kunnen (geloven) uitgaat.
Echter mag ook hier niet de andere zijde worden veronachtzaamd. Enerzijds stijgt het heil van Christus ver boven ons geloven uit, het is veel groter en meer omvattend. Anderzijds bindt Christus zich aan ons geloof en is dit geloof de exclusieve weg om in Christus ingelijfd te worden en in Zijn weldaden te delen. We lezen in het Evangelie, dat Christus geen wonderen kon doen vanwege het ongeloof der mensen. En in Joh. 3 : 36 zegt Hij: ie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. Tegenover het universele staat ook nu weer het particuliere, het persoonlijk geloof als voorwaarde tot het delen in het heil van Christus.
Daarom zijn we niet klaar met onze kinderen te zien als door God in genade aangenomen. Met onze vaderen danken we God ervoor, dat Hij ze
als Zijn kinderen heeft aangenomen, maar de dankzegging gaat vanzelf over in het gebed, dat God deze kinderen door Zijn Heilige Geest altijd wil regeren. En dan komen de opvoeding, het wassen en toenemen in Christus, het belijden van de goedheid en barmhartigheid van de Vader en het strijden tegen de zonde en de duivel ter sprake. Blijkbaar voltrekt zich de genade van God in het mensenleven niet vanzelf. De opvoeding van de ouders en onze eigen verantwoordelijkheid laat God een rol meespelen.
Ook stort Hij Zijn genade niet in, zodat ze automatisch (ex opera operato) haar werk doet, maar Hij schenkt Zijn genade op de wijze van de belofte. En in de belofte ligt deze spanning besloten: God schenkt Zijn heil, voluit en zonder reserve, maar wij delen in dat heil door het geloof. Ook dat laatste is Gods genade en toch kunnen wij het door ons ongeloof onszelf aandoen, dat wij aan Gods belofte voorbijgaan en Zijn genade afwijzen. Ook hier wordt een spanning gevonden, die wij niet mogen opheffen. Eén stap terzijde, naar rechts of naar links, doet ons afwijken van de rechte weg, die de Schrift ons wijst.
Het pneumatologisch aspect van de doop
Deze spanning vertoont zich opnieuw en schijnbaar in nog heviger mate, wanneer wij het pneumatologisch aspect van de doop onder ogen zien. Van de zijde van de Pinkstergroepen wordt op de Heilige Geest en zijn werk gewezen om de onrechtmatigheid van de kinderdoop aan te tonen. Waterdoop en Geestesdoop zijn in het Nieuwe Testament met elkaar verbonden. En de Geestesdoop is er alleen dan, wanneer het geloof reeds aanwezig is. Het geloof gaat dus altijd vooraf en deze volgorde mag niet worden omgekeerd.
De Geest en de schepping
Wanneer wij ook nu de hele Schrift willen laten spreken, treft het ons, dat vooral in het Oude Testament de Geest wordt genoemd in verband met de schepping (Gen. 1 : 2, Ps. 33 : 6, Ps. 104 : 30). De Geest is in de schepping levenwekkend werkzaam en geeft aan de dingen hun eigen vorm. Ook wat wij de natuurlijke begaafdheid van een mens noemen, wordt aan de Geest toegeschreven. Bezaleël was vervuld met de Geest van God (Ex. 31 : 3, vgl. ook Gen. 4 : 38).
Ook in het Nieuwe Testament vinden we dit verband tussen de Geest en de gewone gaven. Zo worden in Rom. 12 o.a. het meedelen van stoffelijke gaven en het leiding kunnen geven als genadegaven beschouwd.
Dit verband tussen Geest en schepping en tussen Geest en het gewone leven is belangrijk. Het is voor de Geest niet te min om met het stoffelijke aardse leven, met het gewone van de natuur en de mens om te gaan. Ook is de Geest werkzaam in de oorsprong van het leven. In zijn toegespitste vorm vinden wij deze werkzaamheid in de ontvangenis van Jezus
(Luc. 1 : 35). Maria is zwanger van de Heilige Geest. De Heilige Geest strijdt wel tegen de zonde, maar niet tegen de natuur, gaat zelfs in deze natuur in op ongekende wijze. Het werkzaam zijn van de Geest kunnen we dan ook niet inperken binnen de grenzen van het bewuste leven. Ook Hij is de eerste en de laatste.
We dienen te beseffen, welke gevolgen dit heeft voor de waardering van de kinderdoop. We kunnen de kinderdoop niet illegitiem achten, omdat de Geest niet werkzaam is en kan zijn in het kinderleven. Terecht hebben onze vaderen in dit verband altijd gewezen op Jeremia en Johannes de Doper. „Eer gij voortkwaamt uit de baarmoeder, heb Ik u geheiligd (Jer. 1:5). En bij de inkomste van de nog niet geboren Jezus springt Johannes op in de schoot van Elizabeth (Luc 1 : 41). Hier worden ons diepten van Het werk van de Geest geopenbaard, die ons doen duizelen. Zouden wij dan deze Geest beperkingen opleggen? Zouden wij uit willen maken, hoever zijn mogelijkheden reiken? Onze grenzen zijn niet de grenzen van de Geest. Wat voor mensen onmogelijk is, is mogelijk voor de Heilige Geest.
Christus en de Geest
Een centraal gegeven van het Nieuwe Testament is, dat de Geest verbonden is met Christus. In dit verband moet ook hierop worden gelet. De Geest is de Geest van Christus. Christus zelf wordt door de Geest toegerust tot zijn messiaanse arbeid (Luc. 3 : 22). De Messias zal met de Geest dopen (Luc. 3 : 16). De Geest getuigt van Christus (Joh. 15 : 27). De Geest neemt het (heil) uit Christus en verkondigt het aan zijn discipelen (Joh. 16 : 14). De Geest leert en brengt te binnen alles wat Jezus aan zijn discipelen heeft gezegd (Joh. 14 : 26).
Uit de pinksterprediking van Petrus blijkt opnieuw, dat het de Geest om Christus te doen is: e gekruisigde Jezus van Nazareth heeft God tot Here en Christus gemaakt (Hand. 2 : 36). In elke volgende prediking blijft Christus de centrale plaats behouden. In de brieven vinden wij hetzelfde weer terug. Niemand kan zeggen, dat Jezus de Here is dan door de Heilige Geest (1 Cor. 12 : 3). In 2 Cor. 3 : 17, 18 worden Christus en de Geest al zeer nauw met elkaar verbonden.
Uit deze lang niet volledige gegevens wordt ons reeds duidelijk, dat wij nooit op enigerlei wijze afstand kunnen scheppen tussen Christus en de Geest. De Geest brengt niet iets nieuws aan, zorgt niet voor een „plus", maar alles wat Hij doet en schenkt ligt reeds in Christus besloten.
Dit geldt ook voor wat met en na het Pinksterfeest is gekomen. In het pinkstergebeuren gaat het niet allereerst om wat de Geest doet, maar om wat Christus (de Vader) doet door zijn Geest. Wij moeten in het pinksterfeit dan ook niet de klemtoon leggen op de tekenen en wonderen van de Geest, maar wij moeten dit hele gebeuren plaatsen in het raam van de heilsgeschiedenis. Pinksteren betekent, dat Christus door Zijn Geest (de
Kerk) de wereld gaat brengen onder Zijn messiaanse heerschappij. In dit licht moeten ook de tekenen en wonderen als openbaring van de Geest worden verstaan. De tekenen mogen dus niet op zichzelf bezien worden, noch aanleiding geven tot een bepaalde cultus van de Geest.
Trouwens deze tekenen zelf zijn niet aan het pinkstertijdperk gebonden. Reeds in het Oude Testament wordt er geprofeteerd en worden zieken op wonderlijke manier genezen. Ook wat wel eens het „plus" van Pinksteren genoemd wordt, de volle wasdom van het geloof, wordt vóór Pinksteren gevonden. De rij der geloofshelden (Hebr. 11) wordt gevormd door figuren uit het Oude Testament en zij strekken de nieuwtestamentische kerk tot voorbeeld.
Wel is het doen opwassen in de genade bij uitstek het werk van de Geest. In dit verband zou men kunnen spreken van een (voortgezet) Pinksteren in de gemeente en in het leven van de individuele gelovige. De Geest heeft te maken met de oorsprong èn de groei van het leven, in de natuur en in de genade. Soms is er een overvloed aan ervaring van de Geest en kunnen zich bijzondere tekenen voordoen. Wij mogen dan ook op grond van de Schrift het spreken in tongen, de gave der genezing en andere bijzondere geestesgaven, wanneer zij vandaag zich voordoen, niet afwijzen. Maar bij dit alles blijft vaststaan, dat de Geest alles uit Christus neemt (vgl. Ef. 4). Dat wil zeggen, dat ook het werk van de Geest niet uitgaat boven het Woord en het geloof. Er komt geen tweede openbaringsbron bij.
Uiteraard is deze verhouding Geest-Woord wel eens gespannen. De veelkleurigheid van de werkingen en de gaven van de Geest kan wel eens de schijn geven alsof het solus Christus en het sola fide een verschraald type van geestelijk leven te zien geeft. Ook de reformatoren laadden deze verdenking op zich van de zijde der wederdopers en nog wordt dit verwijt gehoord. Maar de praktijk van het kerkelijk leven leert ons, dat wanneer wij déze gebondenheid van de Geest (aan Christus en aan het Woord) te steriel achten en wij het „meerdere" van de Geest willen honoreren, wij in de geestdrijverij terechtkomen. Trouwens wie meent dat het solus Christus en sola fide het geestelijk leven verschralen, heeft niet verstaan de rijkdom van Christus, die alles te boven gaat. Deze ene bron is werkelijk vol en onuitputtelijk. Ook de Geest heeft daar genoeg aan en kent de behoefte niet om naar andere bronnen om te zien.
Aan de andere kant staat de Schrift ons ook niet toe om Christus en de Geest te vereenzelvigen, noch in hun persoon, noch in hun werk. Het is het eigen werk van de Geest de mens in het heil van Christus te doen delen. De bovengenoemde teksten kunnen ook hier weer worden genoemd. De Geest brengt Christus tot ons en in ons, Christus woont in de gelovigen door Zijn Geest. Men vergelijke vers 9 en 10 van Rom. 8. In vers 9 zegt Paulus: indien de Geest Gods in u woont ... In vers 10: indien Christus in u woont . . . Blijkbaar bedoelt hij daarmee hetzelfde.
Dit Christus èn de Geest komt ook voor in 1 Cor. 6:11; Maar gij hebt u
laten afwassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd door den naam van den Here Jezus Christm en door den Geest van onzen God. Men vergelijke daarmee antw. 72 van de Heid. Catechismus: alleen het bloed van Jezus Christus èn de Heilige Geest reinigt ons van alle zonden.
Christus en de Geest zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en toch nemen zij ten opzichte van de mens en zijn behoud een eigen plaats in. Deze verhouding kan niet beter onder woorden worden gebracht dan door ons doopformulier is gedaan: de Heilige Geest wil in ons wonen, en ons tot lidmaten van Christus heiligen, ons toeëigenende, hetgeen wij in Christus hebben . . .
Met opzet hebben wij deze verhouding Christus-Geest uitvoeriger behandeld, omdat ook de betekenis en de kracht van de doop, met name de kinderdoop daardoor wordt bepaald. Laat men de Heilige Geest te eenzijdig in Christus a.h.w. opgaan, dan bestaat het gevaar te menen, dat de doop ex opere operato bewerkt, dat het gedoopte kind wedergeboren is en behouden wordt. De eigen werking van de Geest en daarmee de spanning tussen belofte en bekering verdwijnen uit het gezichtsveld. Er ontstaat een automatisme in het geloofs-en gemeenteleven, dat verlammend en verstarrend werkt.
Gaat men echter ter anderer zijde Christus en de Heilige Geest te veel uit elkaar trekken, dan weet men met de kinderdoop geen raad meer. Men brengt alles onder de noemer van de persoonlijke bewuste geloofsdaad en trekt ook het heil binnen deze grens, zodat men geen plaats kan geven aan de doop als teken en zegel van de belofte, terwijl er van het bewuste geloof nog geen sprake is. We treffen ook hier, ondanks de schijn van het tegendeel, een verfijnd rationalisme aan. Men wil de zaak rond krijgen, zodat het klopt. Maar dat is juist de ergernis, die de reformatorische doopleer ons denken bezorgt: zij wil geen rond systeem geven, er blijft een spanning, een andere onmogelijke mogelijkheid, die zich voordoet in het krachtenveld van Goddelijke genade en menselijke verantwoordelijkheid.
Het werk van de Geest
De juiste verhouding tussen Christus en de Geest is dus ook bepalend voor de juiste waardering van de doop. De Geest wil aan Christus gebonden zijn, maar krijgt juist vanuit deze binding de ruimte om zijn velerlei werkingen in de gelovige en de gemeente te openbaren. Vooral de veelvormigheid van zijn werk treft ons. De Geest zorgt ervoor, dat aan Christus ingang wordt verschaft, door de wereld te overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel (Joh. 16 : 8-11). In Hand. 2 bewerkt de Geest, dat door de prediking van Petrus de harten worden getroffen (vs 37). De Geest breekt het verzet van zonde en ongeloof. Daarom is de wedergeboorte bij uitstek het werk van de Geest (Joh. 3:5). Het is niet de vrijheid van de mens, die door de Geest wordt gerespecteerd, maar de zonde en de ver-
dorvenheid van de mens, die door de Geest wordt overwonnen en weggenomen. Dit laatste doet Hij onweerstaanbaar (het passieve element in de wedergeboorte). De Geest werkt het geloof in onze harten (N.G.B. art. 22), doet ons met Christus sterven en opstaan en schenkt ons uit Christus de vergeving der zonden en de vernieuwing van ons leven.
Rondom dit centrale werk doet zich een bonte verscheidenheid van geesteswerkingen voor. De Geest leidt ons (Rom. 8 : 14), de Geest geeft ons heiliging (2 Thess. 2 : 13), de Geest doet ons strijden tegen de zonde (Rom. 8 : 13), enz. Er wordt ook gesproken over de vrucht van de Geest: iefde, blijdschap, enz. (Gal. 5 : 22). Met name in de jonge pinkstergemeente en later in de gemeente van Corinthe treffen we de bijzondere gaven van de Geest aan. Ook deze bijzondere gaven moeten wij een plaats geven te midden van de rijke verscheidenheid van het werk van de Geest (zie boven).
De ervaring van de Geest
Wij dienen erop te letten, dat uit de Schrift blijkt, dat deze werkingen en de inwoning van de Geest voor de gelovigen ervaringswerkelijkheid is. Reeds in het Oude Testament wordt gesproken van een „vaardig worden" van de Geest over mensen, b.v. de richteren en David. Op dit bewuste ervaren wijst ook het vervuld worden met de Heilige Geest, dat in de Handelingen telkens voorkomt. De apostelen en de gelovigen worden door de Geest geheel in beslag genomen, vooral op beslissende momenten (Hand. 4:8). De Geest is altijd aanwezig in de gelovige, maar Hij laat op bepaalde ogenblikken zijn tegenwoordigheid in een bijzondere mate gelden. Dit geschiedt ook, wanneer iemand tot geloof komt (Hand. 10 : 44), vóór of na de doop en handoplegging (Hand. 8 : 17).
De ervaring van de inwoning van de Geest blijkt ook uit het beroep, dat Paulus erop doet. De gemeente weet, dat zij de Geest ontvangen heeft (Rom. 8 : 9, 15, 1 Cor. 2 : 12), en dat de Geest in haar woont (1 Cor. 3 : 16, e.a.). De Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn (Rom. 8 : 16). Hieraan onderkennen wij, dat Hij (Christus) in ons blijft: an de Geest, dien Hij ons gegeven heeft (1 Joh. 3 : 24). Uit deze laatste Schriftgegevens blijkt vooral het blijvend karakter van de inwoning van de Geest.
Ervaring en geloof
Het gevaar bestaat, een tegenstelling te scheppen tussen geloof en ervaring. Het geloof zou dan het sola gratia willen onderstrepen, terwijl de ervaring min of meer uitgaat van een „grond" in de mens, waardoor de genade bedreigd wordt. Het valt niet te ontkennen, dat deze dreiging bestaat en telkens weer in de geschiedenis der kerk acuut geworden is. Toch moeten we ons door deze ontsporingen niet uit het bijbelse veld laten slaan.
Juist met betrekking tot de Geest leert de Schrift ons, dat geloof en ervaring geen tegenstelling behoeven te vormen, maar zelfs een eenheid zijn. Geloven in Christus is een daad, waarbij de hele mens betrokken is. We mogen hier wel onze toevlucht nemen tot de term „existentieel", maar dan in zijn dubbele betekenis, nl. als een uittreden uit zichzelf in Christus (vgl. het Avondmaalsformulier: zijn zaligheid buiten zichzelf in Jezus Christus zoeken) èn als een met ons hele bestaan betrokken worden op Christus en zijn weldaden, ook met ons psychisch, lichamelijk en maatschappelijk bestaan. Zo loopt het „in Christus" geen gevaar en krijgen tevens de wedergeboorte en de heiliging en zovele andere aspecten van het geloofsleven hun bijbelse realiteit.
Wij noemen dit alles om daarmee duidelijk te maken, dat, ook al handhaven wij de kinderdoop, dit geenszins insluit, dat aan het werk van de Geest te kort wordt gedaan. De beklemtoning van het beloftekarakter van het heil heeft niet een verschraling van het bevindelijke leven des geloofs tot gevolg. Waar dit wel zo is, wordt de belofte misverstaan of er is een onbijbelse opvatting over de bevinding in het spel.
Geest en doop
Tenslotte willen wij de zaak toespitsen op de verhouding tussen Geest en doop. In de Schrift blijkt dit verband duidelijk aanwezig (zie boven). Hoe kan het ook anders? Alles wat de Vader en Christus ons in de doop schenken, wordt door de Geest ons toegeëigend. Door de Geest. We kunnen ook zeggen: door het geloof. Echter komt alles erop aan het verband doop-Geest-geloof zuiver te stellen.
Allereerst moeten wij erop letten, dat het sacrament niet de Geest draagt, maar de Geest het sacrament, zoals het Woord niet de Geest draagt, maar de Geest het Woord. „Daarom is de genade niet zo aan de sacramenten verbonden, dat wie het sacrament ontvangt, ook de genade deelachtig is, maar alleen wie het sacrament gelovig ontvangt, verkrijgt de genade, waarvan het sacrament spreekt" (J. G. Woelderink, Het Doopsformulier, 2e dr. blz. 107, vgl. ook H.C. vr. en antw. 72 en N.G.B. art. 34). Ook in het sacrament gaat het om het geloof, evenals het in het sacrament gaat om het Woord (Augustinus). Luther vraagt in zijn Kleine Catechismus: hoe kan het water (H. Doop) zulke grote dingen (afwassing der zonden) doen? Hij antwoordt: Water doet zulke dingen niet, maar het Woord Gods, dat in en met het water is, en het geloof, dat het Woord Gods, bij het water gevoegd, gelooft. Dit is de betekenis van de uitdrukking: doop als teken en zegel. De doop illustreert het heil en bevestigt de waarachtigheid van Gods belofte, maar dit heil wordt ons deel door het geloof, dat ons ook in de naam van de Heilige Geest in de doop wordt beloofd. Alles wordt ons in de doop geschonken, maar als belofte. Dit beloftekarakter van het geschonken heil doet niets af van de waarheid en werkelijkheid ervan, maar het wijst ons er
tegelijkertijd op, dat wij alleen door het geloof in dit heil delen. De prediking, die krachtig deze belofte beklemtoont, zal tevens krachtig de oproep tot geloof en bekering laten horen.
Aan de andere kant moet de opvatting worden afgewezen, die het sacrament van de doop van het geloof afhankelijk maakt. Het heil (Christus) ivordt wel ons deel door het geloof, maar nergens wordt het afhankelijk gesteld van het geloof. De genade gaat altijd aan ons geloven vooraf, zoals het sterven en opstaan van Christus aan ons geloven voorafgaat. Christus is voor ons gestorven, toen wij nog zondaars waren (Rom. 5:8). Dit geldt ook met betrekking tot de doop. Zij is geen teken en zegel van ons geloof of van onze bekering, maar van de belofte Gods. Daarom moeten wij wel zeggen, dat de doop steeds voorkomt in de context van geloof en bekering, maar het gaat net even te ver, wanneer wij een bepaalde volgorde (geloofdoop) tot voorwaarde stellen. Juist op het punt van de volgorde geeft de Schrift ons geen systeem te zien. De Geest werkt vóór, tijdens en na de doop (Hand. 8 en 10). Niet het geloof maakt het sacrament tot sacrament, maar het Woord en de belofte van God, die wel alleen in het geloof worden ontvangen.
Het is dus een onjuiste gevolgtrekking, wanneer men uit de verbinding geloof-doop concludeert, dat de kinderdoop wordt uitgesloten. Juist omdat de doop teken en zegel van het heil is, kan zij niet aan een bepaalde leeftijd of trap van geestelijke ontwikkeling zijn gebonden. Hier geldt het nogmaals, dat het heil even ver gaat als de zonde, tot in de geslachten. Daarom zingen ook de zuigelingen Gods lof, terwijl volwassenen hun mond en hart voor God gesloten houden. En Jezus zegt: laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze niet, want voor zodanigen is het koninkrijk Gods. Als aan kinderen de belofte van het heil wordt geschonken, dan ook het teken en zegel van deze belofte (Calvijn). Of zoals onze belijdenis het zegt: En voorwaar, Christus heeft zijn bloed niet minder vergoten om de kinderkens der gelovigen te wassen, dan Hij gedaan heeft om de volwassenen. En daarom behoren zij het teken te ontvangen en het sacrament van hetgeen Christus voor hen gedaan heeft. (Curs. van mij, C.G.).
De doop een teken van het geloof of van de belofte?
Zij die tegen de kinderdoop zijn, maken vooral bezwaar tegen het „daarom" van art. 34 van de N.G.B. Zij erkennen wel, dat ook aan de kinderen de belofte van het koninkrijk Gods gegeven wordt, maar dat zij daarom behoren gedoopt te worden, wijzen ze af. Hieruit blijkt, dat men een andere gedachte heeft over de doop zelf als teken en zegel. De N.G.B, spreekt van een sacrament van hetgeen Christus voor ons gedaan heeft, dus teken en zegel van het heil van Christus voor ons. Daartegenover stelt men, dat de doop niet alleen teken en zegel van het heil is, maar ook teken en zegel van het geloof. Het gaat ook hier weer om de al of niet gerealiseerde genade.
Ziet men haar ook als teken van het geloof, dan moet het geloof als voorwaarde gesteld worden om zich te laten dopen. Men moet dan wel afgaan op het bewuste geloofservaren met al de gevaren, die dit met zich meebrengt. De mens moet met zichzelf en op grond van zijn geloof uitmaken, of hij voor de doop in aanmerking komt. Hij wordt teruggeworpen op zichzelf en zijn geloof wordt de maatstaf. Juist in de pinksterbeweging ontdekken wij, welke consequenties dit kan hebben.
Is de doop echter teken en zegel van de belofte, dan worden wij geworpen op God en maken niet wij, maar Hij uit, wie voor de doop in aanmerking komt. Dit sluit niet onze verantwoordelijkheid uit, noch de noodzakelijkheid van geloof en bekering, maar de oproep en de plicht daartoe vinden hun basis en hun stimulans in het goddelijke „prae" van de belofte. Niet wij beginnen met God, maar God begint met ons, vóórdat wij het weten en kunnen weten, en ons geloof is antwoord op, aanvaarding van wat God ons reeds geschonken heeft.
Zo mogen wij de kinderdoop blijven bedienen tot onze troost en tot stichting der gemeente, en geeft ook de Heilige Geest ons de zekerheid, dat wij uit deze troost mogen leven en sterven.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1963
Theologia Reformata | 67 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1963
Theologia Reformata | 67 Pagina's