Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

OP DE GRENS VAN LEVEN EN DOOD

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

OP DE GRENS VAN LEVEN EN DOOD

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

HET VRAAGSTUK VAN DE REANIMATIE

J. Smits en A. van den End

De indrukwekkende ontwikkeling die onze tijd op allerlei gebied te zien geeft brengt vaak antwoord op tevoren veelal onoplosbaar geachte vragen, maar roept tegelijk ook weer nieuwe vragen op. Dit geldt met name ook voor de grote vooruitgang die gemaakt is op medisch terrein. Terwijl de arts in bepaalde gevallen eertijds moest constateren aan de grens van zijn kunnen te zijn gekomen, is door het technisch vermogen der medische wetenschap, door bloedtransfusies, kunstmatige voeding, artificiële beademing, kunstnier, niertransplantatie enz., de grens van de mogelijkheden verschoven en kan het leven van vroeger ten dode opgeschrevenen nu zoal niet gered dan toch zeer lang gerekt worden. Ook hier blijkt echter dat de vooruitgang zijn eigen problemen met zich brengt.

Wij willen de aandacht in het bijzonder vestigen op enkele vragen welke rijzen wanneer de reanimatie (resuscitation, réanimation, Wiederbelebung), het weer opwekken der levensgeesten, blijft steken in haar eigen pogen en niet volledig slaagt of volledig mislukt. Daarbij moet bedacht worden dat de problematiek inzake de reanimatie een onderdeel is van het meer algemene vraagstuk van de levensverlenging en van de vraag: hoelang en hoever moeten wij de therapie in dezen voortzetten? ^

De medische zijde

Voor het goed functioneren van alle organen in het menselijk lichaam is een optimale zuurstofvoorziening noodzakelijk. Zuurstoftekort leidt tot beschadiging en bij langere duur tot de dood van de cellen in het lichaam. De celbeschadiging of celdood voert tot functiestoornissen of functieverlies van één of meer organen. De gevoeligheid van de verschillende organen voor zuurstofgebrek loopt uiteen. Het meest gevoelig zijn bepaalde delen van het centrale zenuwstelsel, het orgaan waar de zintuigprikkels een waarneming worden, waar wil, verstand en bewustzijn zetelen, van waaruit de bewuste spieractiviteit en het zintuiggebruik alsmede de werking van hart

en ademhaling geregeld worden. Een onderbreking van de zuurstofaanvoer die langer duurt dan vijf minuten bij 37" C leidt vrijwel altijd tot onherstelbare beschadiging van zeer belangrijke delen.

De zuurstof uit de lucht wordt door middel van de ademhaling in de longen gebracht, daar wordt ze gebonden aan de bloedkleurstof in de rode bloedlichaampjes en deze worden door de samentrekkingen van het hart door het bloedvaatstelsel verplaatst. Zo kan de onmisbare zuurstof alle cellen en weefsels bereiken. Het menselijk lichaam beschikt wel over reserves aan water, koolhydraten, vetten enz., doch niet over een zuurstof voorraad van enige betekenis. Een acute, volledige belemmering van de zuurstofopname door een ademhalingsstilstand of van het transport door een hartstilstand wordt onmiddellijk gevolgd door een zuurstoftekort in alle lichaamscellen. Het functioneren van alle organen is in gevaar, er heerst een levensbedreigende situatie. Zo'n ademhalings-of hartstilstand kan b.v. worden veroorzaakt door verwondingen bij verkeers-of bedrijfsongevallen, door verdrinking, electrocutie, hartinfarct, slaapmiddelvergiftiging en complicaties bij medische verrichtingen.

Vroeger stonden ademhalings-en hartstilstand praktisch gelijk met de dood. Door het opnieuw gaan toepassen van vergeten technieken, door de ontwikkeling van nieuwe behandelingsmethoden en het ter beschikking komen van nieuwe of verbeterde technische en farmaceutische hulpmiddelen is het mogelijk geworden, mensen te reanimeren, d.'w.z. weer levenstekenen op te wekken bij mensen die deze niet meer vertoonden. Door mond-opmond beademing 2 en beademingsapparatuur kan zuurstof in de longen gebracht worden en met behulp van hartmassage en electrische gangmakers kan het transport, de bloedcirculatie, op gang worden gehouden, zodat alle organen in deze anders katastrofale situatie toch de nodige zuurstof ontvangen. Het zal duidelijk zijn dat deze behandelingsmethoden zeer snel en efficiënt moeten worden toegepast: om onherstelbare beschadiging van de hersenen te voorkomen mag de tijd-temperatuurgrens (3-5 minuten bij 37" C) niet worden overschreden.

Bij het optreden van een ademhalings-of hartstilstand is de oorzaak ervan vaak niet bekend; ook over de duur van de stilstand zal men vaak in het onzekere verkeren. Ieder uitstel van ingrijpen maakt de kans op volledig herstel kleiner, er mag dus geen seconde verloren gaan. Er kan niet eerst gezocht worden naar een briefje waarop vermeld staat of het slachtoffer een reanimatiepoging al dan niet op prijs stelt!

De reanimatiepoging kan leiden tot een terugkeer van de levensverschijn-

selen gevolgd door een volledig herstel. Ook kan de poging geheel mislukken. In geen van beide gevallen rijzen bijzondere problemen. Evenzeer bestaat echter de mogelijkheid van een terugkeer van de levenstekenen met slechts een gedeeltelijk herstel, daar bepaalde organen toch te lang van zuurstof verstoken zijn geweest en onherstelbare schade hebben geleden. De blijvende defecten kunnen bestaan uit doofheid, blindheid, spraak-en bewegingsstoornissen, lichte karakterveranderingen tot zeer ernstige psychische afwijkingen, die soms levenslange opname in een psychiatrische kliniek nodig maken. Er zijn ook patiënten die „van de dood gered" werden maar blijvend bewusteloos zijn en voor vrijwel alle functies op de hulp van anderen zijn aangewezen. Soms zijn ze ook niet in staat zelf te ademen en worden ze door middel van beademingsapparatuur in „leven" gehouden. Bij deze slachtoffers zijn zeer belangrijke delen van het centrale zenuwstelsel onherstelbaar beschadigd en bestaat vaak een volledige circulatie-stilstand in de hersenen, zodat deze op geen enkele wijze meer werken.

Wat is „dood"?

Is er enerzijds reden tot dankbaarheid voor elke vooruitgang op medisch gebied, anderzijds brengt de mogelijkheid der reanimatie haar bijzondere problematiek mee. Inzonderheid als ze leidt tot een geprolongeerd coma rijst de vraag: is zo'n onthersend individu nog een mens of een „stoffelijk overschot"? De Parijse hoogleraar J. Hamburger stelde de volgende vraag: „Nadat de guillotine het hoofd van een misdadiger heeft afgehakt, is het thans mogelijk hart en longen gedurende dagen te laten functioneren. Denkt U dat zo'n persoon dood of levend is? " •*

Het is moeilijk geworden de tot nu toe geldende criteria voor de „klinische dood", de hart-en ademhalingsstilstand, alléén te blijven hanteren. Het hart kan door een electrische gangmaker gedwongen worden te blijven werken en machines kunnen voor beademing zorgen. En wat te zeggen van patiënten die met behulp van een hart-longmachine worden geopereerd: hun eigen hart en longen staan gedurende korter of langer tijd geheel stil.

Moet een nieuw criterium voor het vaststellen van de dood ontleend worden aan de hersenactiviteit? Met name uit verschillende buitenlandse klinieken gaan stemmen op die het moment waarop irreversibele destructie van het hersenweefsel is opgetreden, waardoor geen terugkeer van bewustzijn mogelijk is, als het moment van de dood willen aanvaarden. De Nijmeegse hoogleraar dr. J. B. Stolte heeft hierover gezegd: „We weten, dat de hersenfunctie een belangrijke functie is, maar om dat nu tot de kern te maken van het menselijk leven, dat durf ik niet. Want dan kom ik tot

de Conclusie, dat bepaalde zwaar idioten bijvoorbeeld geen mensen zouden zijn" 4. Nu is tegen die conclusie aan te voeren, dat wat de hersenfunctie betreft zwaar idioten en de onthersende individuen niet gelijk zijn te stellen. Wel vertonen beide groepen patiënten een aantal overeenkomsten, zodat het hanteren van een eenvoudig criterium hier tot vérstrekkende consequenties zou kunnen leiden.

Men kan het daarom wel bezwaarlijk vinden de dood van het gehele menselijk organisme te laten samenvallen met de celdood van één orgaan, met de hersendood, maar dan rijst anderzijds weer de vraag: hoeveel organen moeten hun taak gestaakt hebben voor er gesproken kan worden van „klinisch dood"? De medicus Jacob Winslow schreef reeds in 1740 in zijn thesis Over de onzekere dood dat het enig werkelijk zekere teken van de dood ligt in het vergaan van het lichaam 5. De stilstand van alle levensactiviteiten in alle organen en weefsels van het lichaam wordt niet gebruikt als criterium voor de dood. Wanneer een lichaam volgens onze gebruikelijke criteria met recht voor dood wordt gehouden, dan kunnen in afzonderlijke delen nog levensuitingen worden waargenomen (haargroei, trilhaarbewegingen, spieractiviteit e.a.). Het verlies van alle levensactiviteiten is als definitie voor de dood onbruikbaar, daar uit het lichaam verwijderde weefsels in cultures op laboratoria lang in leven gehouden kunnen worden en getransplanteerde weefsels of organen bij de ontvanger de donor kunnen overleven. Een kwantitatieve definitie van de dood, een keuze uit de vele mogelijkheden tussen de dood van één orgaan en die van alle weefsels, is niet aanvaardbaar.

Het tijdstip van de dood is dus kennelijk niet scherp gemarkeerd als we letten op het afzonderlijke gedrag van de organen. De physioloog prof. dr.

A. W. J. H. Hoitink meent dat „het moment, waarop de functionele samenhang der delen tot een geheel irreversibel is verbroken, als het tijdstip van de dood moet worden gezien. Het is immers die functionele samenhang in het geheel, welke dit geheel tot organisme maakt. Het organisme als zodanig is er niet meer en is dus dood, wanneer die samenhang irreversibel verloren is" 6. De dood valt dan samen met het staken van de werkzaamheid van bepaalde celgroepen of organen die een sleutelpositie innemen. De dood van deze leidende centra leidt het sterven van het lichaam in. Bij de hersendood is het coördinatiecentrum in het menselijk lichaam onherstelbaar beschadigd en de samenhang tussen de organen verloren gegaan. Het in „leven" houden van deze onthersende patiënten zou dan alleen een maatregel zijn die de ontbinding van het lichaam tracht te beletten, een voortzetten van het gevecht tegen de dood die al gewonnen heeft.

De beantwoording van de vraag: wat is „dood", beslist over het al dan niet voortzetten van de behandeling van mislukte reanimatiepogingen, van patiënten met uitgebreide hersenbloedingen en hersenletsels. Het antwoord beslist ook over de vraag of het ethisch verantwoord is, uit het lichaam van een blijvend bewusteloze patiënt een orgaan, een nier, of het hart, te verwijderen voor transplantatie.

Enkele beschouwingen over de taak van de arts

In de eed van Hippocrates, de algemeen erkende en bindende regel voor het medisch handelen, wordt gezegd dat de medicus zal handelen in het belang van zijn zieken en hen voor schade en kwaad moet behoeden. En in zijn geschrift Over de geneeskunst schrijft Hippocrates: „De geneeskunst bestaat in het vermogen om zieken van hun kwalen te bevrijden, de klachten van zieken in hevigheid te verminderen en tenslotte, in het nalaten van pogingen om die zieken te genezen wier kwaal oppermachtig en dus ongeneeslijk is." Deze woorden van Hippocrates stimuleren de medicus om niet een , , blinde verlenger van het leven" te worden. Stellig is het de nadrukkelijke roeping van de arts om tot het einde te strijden voor het leven. Maar geldt deze uitspraak onder alle omstandigheden zonder meer? Dr. H. Faber schrijft hierover: „Er duikt voor mij hier een principieel vraagstuk van vérstrekkende betekenis op: is het leven - in biologische zin - inderdaad de hoogste waarde? De meeste medici werken - zonder hier veel moeilijkheden te zien - inderdaad vanuit deze gedachte, maar bij de mogelijkheden, welke de moderne wetenschap ons biedt, komen toch vragen als deze in het gezicht" "^. Prof. dr. J. de Graaf meent: „Het wil mij altijd voorkomen dat „het leven" een ongrijpbare en ook ethisch onhandelbare zaak is. Het Bijbels liefdegebod stelt ons verantwoordelijk (we worden ernaar gevraagd) voor het leven van onze naaste, niet voor ., het leven". Kan er geen moment aanbreken, waarop de arts, juist uit liefde en eerbied voor de mens aan wie hij zijn zorgen wijdt, zich van verdere ingrepen onthoudt? " 8

Prof. dr. G. den Otter verdeelt de patiënten bij wie de reanimatiepoging niet tot een volledig herstel gevoerd heeft in drie groepen. De eerste groep wordt gevormd door de patiënten die al hun geestelijke potenties hebben behouden, doch het niet kunnen stellen zonder artificiële hulpmiddelen zoals kunstnier en beademingsapparaat. Bij de tweede groep patiënten is de hersenbeschadiging zo ernstig dat een herstel van de hogere hersenfuncties uitblijft zodat ze tot hun dood verpleegd moeten worden in een psychiatrische kliniek. De derde groep wordt gevormd door de patiënten bij wie

niet alleen de hogere hersenfuncties zijn uitgeschakeld, maar ook het bewustzijn ontbreekt en vele vegetatieve reacties gestoord zijn. Een doelbewust termineren van het aardse leven bij een patiënt uit de eerste twee groepen wijst Den Ottter onvoorwaardelijk af. Wat de laatste groep betreft gaat hij uit van een oude regel in de geneeskunde, , , dat iedere therapie die niet het gewenste effect of zelfs een daaraan tegengesteld effect heeft, direct beëindigd behoort te worden. Of dat te maken heeft met iets nalaten of iets doen is volkomen onbelangrijk. We weten ons in beide opzichten verantwoordelijk tegenover God en onze broeder in Christus, wiens lichaam eens een tempel van de Geest was" o. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat bij de eerste twee groepen ook moeilijk gesproken kan worden van een gewenst effect van de therapie. Ook laat zich de vraag stellen, bij welke graad van hersenbeschadiging het lichaam dan ophoudt, een tempel van de Geest te zijn.

Dr. S. A. de Lange meent in navolging van Aristoteles en Linnaeus, dat het kenmerkende van het menselijk leven ten opzichte van het plantenen dierenleven is de „potentie tot denken" i". Indien deze potentie tot denken ontbreekt is van menselijk leven geen sprake meer en bestaat voor de medicus niet de plicht dat leven in stand te houden. De Lange beseft dat zijn definitie , , kreupel" is, maar meent dat we het hier toch mee moeten doen. Ook hier duikt weer de vraag op: hoe staat het dan met bepaalde psychisch onvolwaardigen en gestoorden?

Van rooms-katholieke zijde is uitvoerig aandacht besteed aan de vragen rond de blijvend bewusteloze patiënt. Op 22 november 1957 antwoordde Paus Pius XII op een drietal vragen welke hem waren voorgelegd door de Oostenrijkse anaesthesist prof. B. Haid n.

De eerste vraag luidde: , , Heeft men het recht of zelfs de plicht, moderne beademingsapparatuur te gebruiken in alle gevallen, zelfs in die welke naar het oordeel van de medicus als volkomen hopeloos zijn te beschouwen? " De Paus antwoordde, dat de mens het recht en de plicht heeft de middelen aan te wenden die noodzakelijk zijn om het leven en de gezondheid te behouden. De patiënt en de familieleden van de patiënt behoeven alleen gebruik te maken van de middelen, die op dat ogenblik als „gewoon" worden gezien. De , , gewone" middelen worden omschreven als , , des moyens qui n'imposent aucune charge extra-ordinaire pour soi-même ou pour un autre". Deze uitspraak houdt in dat de , , buitengewone middelen" zeer tijdgebonden zijn. Een behandelingsmethode, die nu nog , .buitengewoon" is, kan binnen afzienbare tijd „gewoon" en verplicht geworden zijn.

De tweede vraag luidde: „Heeft men het recht of de plicht de beademingsapparatuur uit te schakelen wanneer na verscheidene dagen de toestand van diepe bewusteloosheid niet verbetert, terwijl bij het staken de circulatie binnen enkele minuten zal stoppen? " Deze vraag is in zekere zin met het bovenstaande reeds beantwoord. Bij deze tweede vraag kwam ook de validiteit van het sacrament der stervenden bij de blijvend bewusteloze en beademde patiënt ter sprake. De Paus merkt hierover op, dat de medicus heeft uit te maken of ziel en lichaam zijn gescheiden, zelfs als bepaalde organen blijven functioneren. Verkeert men in twijfel over de scheiding van lichaam en ziel en kan deze twijfel niet worden opgelost, dan is ook de validiteit van het sacrament twijfelachtig.

Het pauselijk antwoord op de eerste twee vragen zou een eenstemmigheid over de te volgen handelwijze bij de rooms-katholieke medici doen veronderstellen. Dat dit niet het geval is moge blijken uit het volgende citaat, dat de hoofdgedachten weergeeft van drie sprekers op de vergadering van de R.K. Artsenvereniging, op 19 maart 1960, welke vergadering was gewijd aan het onderwerp: Reanimatie en de grenzen van kunstmatige levensverlenging. „Allen zijn het er over eens dat selectie noodzakelijk is en door de beide medici worden wegen daartoe gewezen; automatisch handelen ten einde toe of binnen een vastgestelde tijdspanne wordt door allen afgewezen. Voor het afbreken van een eenmaal ingezette reanimatiepoging, wanneer de hoop op weldadig resultaat daarvan niet meer aanwezig is, schrikken de medici terug. Dr. Stolte tracht een uitweg uit de impasse te vinden door zich af te vragen of in bepaalde gevallen nog ., menselijk" leven in stand gehouden wordt: de impasse wordt dan vervangen door de problematiek van het medisch constateren van de dood. Hij meent echter soms te kunnen vaststellen dat de beademingspogingen slechts een kunstmatig gerekt terminaal coma betekenen en wil dan de toestellen uitschakelen. Dokter Prick wil bij volstrekt infauste proafnose liever de optredende complicaties niet opvangen - in de zin van Mollaret, die zulk voortgezet opvangen daarvan , .reanimatie in het kwadraat" noemt - zodat het fenomeen van vrijwel onmiddellijk intreden van de dood na de ingreep van het uitschakelen wordt vermeden. De ethicus, prof. dr. M. Fr. T. Marlet S.J-. ziet geen wezenlijk verschil tussen het wegnemen van bijvoorbeeld een kunstmatige nier bij uitzichtloosheid van verdere pogingen om de toestand van de patiënt te verbeteren, en het uitschakelen van de beademingsapparatuur in overeenkomstige gevallen. Hij verklaart de huiver van de medicus uit de scherpere confrontatie met de steeds aanwezige ernst van de medische verantwoordelijkheid, ziet echter daarbij in dat het omwille van de sociale srerichtheid van het officium nobile, en om de indruk van ingrijpen-totlevensbeëindiging te vermijden, wellicht in vele gevallen beter is de handelwijze van dokter Prick te volgen en de beslissing in te kleden door het niet meer opvangen van complicaties" ^^ De Fransman Laborit daarentegen

meent, nimmer gerechtigd te zijn de behandeling te staken en meent ook alle optredende complicaties te moeten behandelen i"^.

Tenslotte werd door prof. Haid als derde vraag aan de Paus gesteld of men een bewusteloze patiënt, wiens bloedcirculatie dank zij kunstmatige beademing nog intact is, moet beschouwen als de facto of zelfs de jure overleden. De Paus constateerde dat het antwoord op deze vraag niet te vinden is in enig religieus of ethisch principe en dus niet tot de competentie van de kerk behoort. Algemene beschouwingen doen hem geloven, dat menselijk leven bestaat, zolang de vitale functies - dit in onderscheid van het eenvoudige leven der organen - zich spontaan of zelfs met behulp van kunstmiddelen manifesteren.

In De Nieuwe Katechismus der Rooms-Katholieke Kerk lezen we, na de opmerking dat het tot de normale plicht tegenover het leven behoort dat men zich bij lichamelijke en psychische zwakte en ziekte laat behandelen door deskundigen, hoezeer ook een vrijheid blijft bestaan om, als men niet wil, geen object van medische zorg te worden: , , Ook hoeft niet per se een opgegeven leven eindeloos gerekt te worden met geneesmiddelen en apparaten. Vooral als het leven dat zo in stand wordt gehouden, een louter vegeteren zonder tekenen van menselijkheid is, mag men buitengewone middelen buiten werking stellen en het stervensproces zijn gang laten gaan" l^. Tegelijk wordt evenwel gesteld: „Van de andere kant is het ongeoorloofd om een leven moedwillig af te breken (doden van dodelijk zieken en geesteszieken [euthanasie], zelfmoord). Ons leven hebben wij van God ontvangen en wij kunnen het niet naar eigen verkiezing afbreken. De reden waarom men het wil doen ophouden is altijd dat het in onze ogen waardeloos en zinloos is geworden. Deze reden nu wordt door het christelijk geloof niet geaccepteerd" 15

Van protestantse zijde wijdde de theoloog prof. dr. L. J. van Holk een uitvoerige beschouwing aan het probleem, onder de titel: „Reanimatie als zedelijk vraagstuk" i6. Verschillende aspecten van het vraagstuk nader beziende, stelt Van Holk dat bij een eenmaal, op grond van een niet te ongunstige prognose, ondernomen reanimatiepoging, de behandeling kan tegenvallen, zodat genezing uitgesloten moet worden geacht en een slepende, naargeestige toestand zich aandient zonder uitzicht. Ziedaar een situatie die een kwelling betekent, niet alleen voor de behandelende arts, maar ook voor „de familie, de zielszorger en voor alle nadenkende toeschouwers".

Welk recht heeft nu de patiënt bij de te nemen beslissing? In het alge-

meen zal diens wens geëerbiedigd moeten worden. Het recht tot beschikking Over eigen leven en dood acht Van Holk een onvervreemdbaar recht van ieder mens en dus een duidelijke aanwijzing voor de arts i~.

Bovendien is er ook het recht van de familie om gehoord te worden. Voor haar kan het blijven voortvegeteren van de patiënt een zware last van zorgen en leed betekenen. Ook kunnen studie-en toekomstplannen van de andere gezinsleden gefrustreerd worden gezien de financiële offers die gebracht moeten worden omdat er die ene zieke is die geen levend lid meer kan zijn van het gezin, terwijl deze niet kan zeggen wat hij zelf zou willen.

„Moeten wij dan alleen maar berusten in zulk een toestand? Mogen wij dat mensen aandoen? Een zielszorger, die een reëel mens is, zal zeggen: „neen, dat mag niet". Zou een reëel mens die arts is, dat dan niet mogen zeggen? " i**

l'enslotte is er ook een sociaal aspect, dat zeker niet van doorslaggevende betekenis is, maar volgens Van Holk toch niet al te spoedig terzijde mag worden gesteld. Daarbij denkt hij aan de verschillende vragen die de ziekenhuisverpleging oproept: te weinig bedden, te weinig personeel, waardoor andere patiënten niet die verzorging kunnen krijgen, waarop zij recht hebben. Hoewel zijn beschouwingen een meer besliste uitspraak zouden doen verwachten stelt Van Holk tenslotte: „Om samen te vatten en te besluiten: reanimatie is een vooralsnog onopgelost zedelijk vraagstuk, een pijnlijk conflict van plichten, waar de geneesheer op eigen inzicht en geweten aangewezen blijft" i^.

Enkele nadere opmerkingen

Intussen roepen de door Van Holk ontwikkelde gedachten ernstige bedenkingen op. Al te zeer ontbreekt daarin het voor de christen fundamenteel besef dat God de Schepper en Onderhouder van het leven is en Hij alleen in Zijn souverein bestel het moment van het sterven bepaalt. Daarom is alle beëindiging van het leven door menselijk toedoen, hetzij dat bepaalde middelen worden aangewend (euthanasie), hetzij dat van verder handelen wordt afgezien, een aantasten van Gods eigendomsrecht. Het is dan ook volstrekt onjuist dat ieder mens een onvervreemdbaar lecht zou hebben om te beschikken over eigen leven en dood. Zeker, in onderscheid van het dier bezit de mens zijn leven in de mogelijkheid het te aanvaarden of te vernietigen. De mens kan, wat een dier niet vermag, zichzelf vrijwillig in de dood begeven 2*; . Maar het beëindigen van eigen leven is een misbruik

maken van de geschonken vrijheid, dat de mens dan ook ten diepste schuldig stelt.

Daarom mag de arts aan de door de patiënt, zelfs met vol bewustzijn, uitgesproken wens dat zijn leven een einde zal hebben, ook nimmer gevolg geven, zolang het leven van de patiënt zijn eigen eisen stelt en de arts zijn verplichtingen heeft ten aanzien van diens leven 21. Evenmin kan, om dezelfde reden dat wij leven en dood alleen uit Gods hand hebben te aanvaarden, aan de familie het recht worden toegekend om, al of niet in overleg met de patiënt, in dezen te beslissen.

Op de vraag of het de arts dan niet alleen te doen moet zijn om het behoud van het zinvolle leven, antwoordt prof. dr. G. A. Lindeboom terecht: „De beoordeling of een leven zinvol is, is niet aan de arts. Hij zou schromelijk in zijn taak tekort schieten, indien hij allerlei levens, die hem volkomen zinloos lijken - ik denk aan imbecielen, idioten, verdementeerden en vele anderen - medische bijstand zou onthouden. Zeker kan het leven van een mongooltje, van een achterlijk kind in een gezin een band van saamhorigheid kweken, hulpvaardigheid en medelijden met de misdeelden bij de andere kinderen reeds vroeg wekken" ^2 Inderdaad, wat de waarde is van een mensenleven is alleen Gods geheim 23. DJ-, J. Q. J. Burkens merkt in verband met de vraag naar het zinvolle leven op: „Wij weten toch immers niet hoe God iemands levenstaak ziet en wat dus haar werkelijke grenzen zijn? Toch is het goed aan dit begrip te blijven denken, omdat anders zo gemakkelijk alleen het lijden van de zieke toonaangevend en denkbepalend wordt" 24.

Conclusie

In het voorafgaande werden o.a. enkele aspecten belicht van de problematiek bij blijvend bewusteloze patiënten, mensen in de „twilight zone". In de tweede helft van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw was men bevreesd de doden te vroeg te begraven, rekening houdend met de mogelijkheid van schijn-dood. Thans doet zich de vraag voor: kan mogelijk te lang worden gewacht met het begraven van deze schijn-levenden?

Uit humanistische, rooms-katholieke en protestants-christelijke kring werd en wordt op deze vraag verschillend geantwoord. Allen zoeken en tasten om in deze moeilijke problematiek de goede weg te vinden. Het blijkt dat de omschrijving van de begrippen dood, leven en mens-zijn moeilijkheden oplevert, waardoor men meer of minder vastloopt.

Zoals reeds werd opgemerkt: God alleen heeft de beschikking over ons leven. Daarom moet het staken van de behandeling van patiënten, die afhankelijk zijn van één of meer hulpmiddelen, maar over hun geestelijke vermogens beschikken, zonder meer worden afgewezen. Eveneens geldt dit voor het niet meer behandelen en/of verzorgen van patiënten bij wie de hogere cerebrale functies blijvend gestoord zijn. Er kunnen zich echter o.i. situaties voordoen waarin de arts zich, b.v. bij aan kanker stervenden, van verdere ingrepen zal moeten onthouden, wanneer hij overtuigd is dat ze zinloos zijn of een duidelijk ten einde neigend leven slechts met enkele uren of zelfs minuten verlengen ^^. Een dergelijke grenssituatie laat zich ook denken bij een bijna geheel mislukte reanimatiepoging, nl. bij patiënten met een geprolongeerd coma, van wie na medisch onderzoek de hersendood vaststaat, zodat niet kan worden verwacht dat zij, zelfs na de meest moderne behandeling, weer zullen ontwaken. Al dan niet beademd, kunstmatig gevoed, passief, zonder enig contact met, of reactie op de buitenwereld, vegeteren ze voort, tot ze na korter of langer tijd overlijden.

Als we met Berkhof zeggen: „Mens-zijn is naar zijn wezen een zijn-inrelaties, in de drievoudige relatie tot God, de medemens en de natuur" '^^, kan dan bij deze patiënten nog van menselijk leven worden gesproken? En kan het de plicht van de arts geacht worden om een dergelijk louter vegetatief „leven" zo lang mogelijk kunstmatig te rekken? Overschrijdt de arts dan gestelde grenzen niet?

Een antwoord op de vele vragen die rijzen bij overweging van het vraagstuk der reanimatie is met het bovenstaande uiteraard niet gegeven. Moge het gebodene medici en theologen echter dringen tot nadere gemeenschappelijke bezinning.


1 Zie De verlenging van het leven, uitgave Nederlands Gesprek Centrum, 1904, en J. C. J. Burkens, Hoelang en hoever moeten wij de therapie voortzetten? in Soteria, orgaan van de Protestants-Christelijke Artsen-Organisatie in Nederland, 3, (1959), blz. 233.

2 2 Koningen 4 : 34 wordt vaak gpnoemd als voorbeeld dat êeze methode van kunstmatige aderaJialing reeds lang geloden werd toegepast en op grond van 'deze tekst wordt zo soms aangeduid als de „Bijbelse methode". Bij nauwkeurige lezing van 2 Kon. 4 zal het duidelijk zijn dat genoemde tekst niets met mond-opmond beademing heeft te maken.

3 Geciteerd uit Ethics in medical progress, Ciba FoundatioH Symposion. Onder redactie van G. E. Wolstenliolme en M. O'Conor, J& A. Churchill Ltd, Londen, 1966, pag. 100.

4 Zie Medisch Contact 23, (1968), blz. 139.

5 Zie J. H. van den Berg, Het menselijk lichaam, een metailetisch onderzoeh, G. F. Callenbach N.V., Nijkerk 1961, blz. 147.

6 A. W. J. H. Hoitink in Aspecten van de dood in de wetenschappen, J. H. Kok N.V., Kampen 1956, blz. 46 en 47.

"! H. Faber, De pastor en de vraagstitkhen rondom de euthanasie, in Soteria, 3 (1959), blz. 241.

8 J. dc Graaf, De vcrantwoordelijklieid ten aamicn van het leven, in Van Iluis tot Huis, 16, (1963), blz. 68.

o G. den Otter, Eeanimatie in Soteria, 7, (196.3), blz. 182.

10 S. A. de Lange, Medische en ethische proilemen rondom de reanimatie, in Medisch Contact, 19, (1964), blz. 117.

11 A.W., blz. 119, en P. Mollaret, 7> es ultimes possiiilité's de la réanimation ou les frontières aotuelles entre vie et mort, in Anesthésie, ArmJgésie et Eéammation, 20, (1963).

12 M. Fr. J. Marlet S.J., A. Mertens, J. J. Prick, J. B. Stolte, Eeanvmatic en de grcnsen van hunstmatige levensverlenging, in E.K. Artscnilad, .39, (19Ö0), biz. 83.

13 Zie F. C. Kooyman, „Bcanimatie", aanwinst, probleem en opgave, in Medisch Contact, 14, (1959), bïz. 441.

l-t De Nieuwe Katechismus, Geloofsvwkondiging voor volwassenen in opdracht van de bisschoppen van Nederland, I960, blz. 495 v.

lü A.W., blz. 49G.

18 Wending, zeventiende jaargang, 19Ö2-1963, Boekeneentrum N.V., Den Haag, blz. 478-487.

17 A.W., blz. 485.

18 A.W., blz. 486.

18 A.W., blz. 487.

20 Dietrich Bonhoeffer, EtWk, IRinchon, 1949, S. 111.

21 Ibid., S. 107.

22 Gr. A. Lindeboom, Opstellen over 'medische ethiek, Kampen 1960, blz. 117.

2S K. Barth, Die Kirchliche Dogmatik, III, 4, Die Lehre von der Schöpfung, Zurich, 1951, S. 483.

2* J. C. J. Burkens, a.w., blz. 240.

25 G. A. Lindeboom, a.w., blz. 119.

26 H. Berkhof, De mens onderweg, Boekencentrum N.V., 's-Gravenhage, 1960, blz. 46.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1968

Theologia Reformata | 64 Pagina's

OP DE GRENS VAN LEVEN EN DOOD

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1968

Theologia Reformata | 64 Pagina's