Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VIERHONDERD JAAR CONVENT VAN WEZEL, 1568-1968

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VIERHONDERD JAAR CONVENT VAN WEZEL, 1568-1968

36 minuten leestijd Arcering uitzetten

S. van der Linde.

De stand van het onderzoek tot heden

Eind oktober van dit jaar was het vierhonderd jaar geleden, dat in Wezel, niet ver buiten onze grenzen, een niet voluit-kerkelijke vergadering werd gehouden, die daarom geen synode, maar een convent wordt genoemd. Het werd in alle stilte gehouden, daarom toch niet illegaal: de dominee van Wezel was aanwezig en wist er dus van; voor de hand ligt, dat ook het stadsbestuur in het geheim deelde, maar het kon met goed geweten zeggen, dat het er officieel niet van op de hoogte was. Dat was veilig tegen Alva, die met harde bedreigingen ketterse stoutigheden poogde te keren.

Zo was Wezel vierhonderd jaar geleden weinig bekend, het bleef dat de eeuwen door. Ons is één enkel geschrift bekend, dat Wezel herdacht, toen het tweehonderd jaar voorbij was. Ds. Adr. 's Gravezande gaf in 1769 een boek van 228 blz. uit, getiteld: wee honderdjarige Gedachtenis van het eerste synode der nederlandsche kerken onder het kruis; en, zo in, als buiten Nederland, allesins verstrooid . .. gevierd in eene kerkreden over 1 Cor. 14 : 40. De bedoeling van deze predikant, die zeer bedreven was in de kerkgeschiedenis, moet zeer geapprecieerd worden; de uitvoering lijkt ons niet zó gelukkig. Van andere dergelijke geschriften is ons niets bekend; 's Gravezande lijkt met Nic. Schotsman, die in 1818 zijn Eerezuil, ter gedachtenis van de voor twee honderd jaren te Dordrecht gehoudene Nationale Synode uitgaf (ook in preekvorm) een uitblinker en voortrekker.

Over die vergadering in Wezel, die 's Gravezande niet geheel juist een eerste synode noemde, is erg weinig detail bekend. Gelukkig zijn de acta, gewoonlijk de Artikelen van Wezel genoemd, zelfs als autograaf bewaard gebleven (Archief der Synode in Den Haag), en deze Artikelen zijn in de loop van de tijd door verschillende geleerden nader onderzocht. Ze zijn dat dan ook zeer waard, daar ze immers ons een blik geven in het kerkelijke leven in die vroege tijd. De geïnteresseerde lezer vindt een voortreflijke samenvatting van wat omtrent Wezel te berde is gebracht in het artikel van prof. D. Nauta: Wezel (1568) en Emden (1571), te vinden in zijn Opera minora (1961), blz. 30-56.

Bij deze verwijzing hadden we het wel willen laten, maar, daar zeker niet ieder dit genoemde werk meteen bij de hand heeft, lijkt het ons niet overbodig er de hoofdzaak kort uit weer te geven.

Afgezien van kortere vermeldingen in oudere werken over de kerkgeschiedenis van die tijd heeft eigenlijk de historicus Rob. Fruin de zaak op gang gebracht door zijn opstel: De voorbereiding in de ballingschap van de Gereformeerde kerk van Holland, te vinden in zijn Verspreide geschriften, deel 2, blz. 235-276. Het is zogoed als vele opstellen van Fruin de lezing nog altijd overwaard. Fruin maakt hier een zekere tegenstelling tussen Wezel en Emden, waar 3 jaar later een eerste officiële synode werd gehouden. Hij meent, dat in Wezel de rekkelijken overwogen, terwijl in Emden de strenger calvinistische richting de doorslag gaf.

Deze opvatting heeft vooral door middel van het bekende boek van J. Reitsma, Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde kerk der Nederlanden, 5e druk, 1949 zijn weg gevonden. Deze weg was in hoofdzaak echter een dwaalweg. Hij doet ons wat denken aan de theorie van de Tübinger school uit de vorige eeuw; tussen Paulus en Petrus bestaat spanning, zoal geen tegenspraak; deze these en antithese (Hegel) loopt uit op de synthese van de katholieke kerk. Op de Nederlandse kerk toegepast zou deze theorie dit effect hebben: spanning tussen Wezel en Emden, d.w.z. tussen rekkelijk en precies; een synthese zou dan in Dordrecht, 1618 worden gevonden: de kerk wordt wel gereformeerd (calvinistisch) in de leer, maar de overheid zorgt er voor, dat het inzake de verhouding van kerk en staat wat rekkelijk toegaat.

Dat resultaat is helaas al te juist, maar wat eraan voorafgaat inzake Wezel-Emden gaat niet op. In 1925 wees prof. Haitjema in een fraai artikel aan, dat juist in die z.g. rekkelijke Artikelen van Wezel al heel duidelijk de sterke invloed van de Calvijns-Geneefse Ordonnances ecclésiastiques valt te constateren, wat niet bepaald op een rekkelijk karakter van die vergadering wijst. Dit artikel verscheen in de bundel Christendom en Historie, 1925 en is getiteld: Calvijn en de oorsprongen van het Nederlandsche Gereformeerde kerkrecht, t.a.p. blz. 183-212. Merkwaardig is daarbij wel, dat Haitjema toch nog wel iets van een tegenstelling rondom Wezel-Emden ziet, als hij in Wezel meent de tendens naar een zuiver Nederlands-Gereformeerd kerkrecht op te merken, die Emden niet zal voortzetten. Merkwaardig dat de Groningse hoogleraar hier een geluid laat horen, dat doet denken aan de nadruk op het „zuiver-Nederlandse" bij de Groninger Richting van de vorige eeuw, waar Haitjema intussen mijlenver vanaf staat. In 1941 ging ds. H. G. Groenewoud in een artikel in Onder Eigen Vaandel, terecht in op de onjuiste gedachte, die veel werd voorgestaan, nl. dat Wezel helemaal vrijblijvend zou zijn geweest, juist als convent; wat Wezel in zijn Artikelen opgesteld heeft, is neerslag van vroege kerkelijke praktijk en heeft die ook dadelijk verder beïnvloed, hoewel Wezel zichzelf geen bindend gezag toekent en steeds naar een komende synode verwijst, als God de deuren, nu nog gesloten, heeft geopend.

Tenslotte heeft nog dr. F. L. Bos in enkele artikelen in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, jg. 33 en 36, gewijd aan een detailonderzoek van

de structuur van de Artikelen van Wezel en van de Acta van Emden en daar de invloed van de Ordonnances ecclésiastiques, waarop Haitjema had gewezen, nader aangetoond. Prof. Nauta tekent daarbij terecht aan, dat men dit laatste van harte kan beamen, zonder echter te vergeten, dat Wezel zelf spreekt van adviezen van de beste genabuurde kerken, zodat overdrijving hier moet schaden.

Wat wij bedoelen

Tot zover ons beknopte overzicht over de stand van zaken tot op heden. Het zal duidelijk zijn, dat de schaarse historische gegevens over Wezel zó uitgepond zijn, dat niemand hopen kan hier nog iets nieuws te berde te brengen. Toch hebben we de overtuiging dat de Artikelen van Wezel nog niet geheel uitgebuit zijn. Er moet nog plaats zijn voor een andersoortig onderzoek, niet zozeer naar de bronnensplitsing, het ontleden van invloeden en afhankelijkheden, maar een onderzoek dat de vraag aan de orde stelt wat deze Artikelen ons leren over de toestanden in de vroege kerk in onze landen; welk niveau van geloofs-en gemeenteleven ze spiegelen. We denken aan dat rijmpje, dat tegenwoordig niet meer zó vaak lijkt te worden geciteerd, maar dat toch een grote rol speelt in ons gemeenteleven en onze gemeentebeschouwing: toen de kerken waren van hout, toen waren de christenen van goud; maar toen de kerken werden van goud, toen werden de christenen van hout. We denken tevens aan het spreken over „die goede oude tijd", toen alles in de kerk zo vol en echt was, zo anders dan tegenwoordig. De lezing van de Artikelen van Wezel geeft op deze vragen een antwoord, dat we mogelijk zo getemperd niet verwacht hadden.

Voor de tekst van de Artikelen verwijzen we in de eerste plaats naar de meest zuivere editie die prof. F. L. Rutgers gaf in zijn Acta van de Nederlandsche synoden der zestiende eeuw, 1889 (Werken van de Marnixvereniging serie 3 deel 5), dat helaas zeer schaars is en een reprint wel verdienen zou. Een nogal vrije vertaling vindt men b.v. in het nogal veel voorkomende J. Ens, Kort historisch berigt van de publieke schriften, Utrecht, 1733, blz. 253-287 (er zijn latere nadrukken).

Een betere vertaling geeft het ook veelvoorkomende Kerkelijk Handboekje, edities van 1840, 1882 en 1905.

Een goede bloemlezing met vertaling tenslotte is te vinden in de Documenta reformatoria, deel I, blz. 181-191.

Wezel en het verloop der Reformatie bij ons

Het convent van Wezel werd gehouden eind October-begin November 1568. Wie zijn kennis van de vaderlandse geschiedenis raadpleegt kan er moeilijk aan twijfelen dat het dus viel in een tijd van grote spanning. Spanning in de staat, spanning in de kerk. Spanning in de harten van de aanhangers van de „nieuwe leer", spanning ook tussen groepen in de jonge

kerk. Het behoort tot de tragiek van de Hervorming dat ze aanstonds in enkele takken uit elkaar ging. Om van de radicale vleugel te zwijgen: Luther, Zwingli, Calvijn. De rekkelijken in Nederland zijn hetzij door Zwingli beïnvloed, hetzij analoog met hem in hun opvattingen. De preciezen zijn de calvinisten, die hier toenemende invloed hebben, die zo de rekkelijken overspoelen, maar ze toch nooit hebben kunnen uitschakelen. Dat zal in Dordrecht, 1618 al zeer duidelijk blijken: wij voor ons menen, dat de Artikelen van Wezel hun belang houden voor de strijd, die er is in onze kerk tot op deze dag.

Er is alle grond om deze strijd aan te duiden als de botsing tussen „Nederlands-gereformeerd", waarvan „zwingliaans-gereformeerd" een uitloper resp. bondgenoot is, en calvinistisch-gereformeerd. Inplaats van dat „Nederlands-gereformeerd" kunnen we ook lezen: Nederlands-reformatorisch; men pleegt daarmee aan te duiden die richting in de Nederlandse Hervorming, die hier thuis was eer Luther of de Dopers of Calvijn kwamen. Wttenbogaert zei daarvan tegen de calvinisten: Wij waren er eerder dan gij. Maar hij zou ervaren, dat gewoonterecht geen laatste recht is en dat het getij in Nederland verliep.

Er was dus in Nederland een groep mensen, die op gematigde wijze een reformatie wensten, maar die zich daarbij zomin tot Luther aangetrokken voelden (de rechtvaardiging van de goddeloze!) als tot Calvijn (de God, die onconditioneel verkiest en beschikt). We duidden al even aan, dat men deze groep nog het meest met Zwingli ziet overeenstemmen, welke aanduiding echter niet al te gelukkig is, daar Zwingli een praedestinatie kent, die Calvijn aanstotelijk vond. Men zou dus beter doen door hier te spreken van Bullinger, Zwingli's opvolger, die de harde kanten van Zwingli heeft afgeslepen en in het Evangelie, in Gods genadige beloften zijn verkiezend werken wilde opmerken. Met Zwingli heeft Bullinger gemeen, dat ook hij de overheid een grotere zeggenschap over de kerk wil geven dan Calvijn; eenzelfde lijn trekken bij ons de rekkelijken, die men dan ook wel „politieken" noemt.

Nu zien we in de loop van de geschiedenis van het gereformeerde protestantisme, dat de vrienden van Zwingli-Bullinger zich niet als zelfstandige groep hebben kunnen handhaven: het calvinisme heeft ze overspoeld en in zich opgenomen, niet zonder rest. We zien in onze vroege kerk, dat aanvankelijk mensen van Johannes a Lasco, verwant aan Zwingli, maar toch een vriend van Calvijn en b.v. Bullinger, hier invloed hadden, de een meer in zaken van kerkorde, de ander als stichtelijk schrijver: Huisboek.

Tot op Dordrecht, 1618 is die invloed duidelijk aanwijsbaar om dan te verdwijnen, daar men, vooral door het feit dat de Remonstranten zich op Bullinger beriepen als hun geestverwant (o.i. ten onrechte), aanvoelde dat deze eertijds gewaardeerde mannen geen beproefde bondgenoten konden zijn in de strijd. Daarna vinden we a Lasco en Bullinger zelden meer genoemd.

Het merkwaardige van deze ontwikkeling is, dat geen synode uitdrukkelijk het consigne gegeven heeft: a Lasco en BuUinger c.s. niet langer noemen, terwijl toch de ontwikkeling die kant uit al te duidelijk is en niet toevallig kan zijn.

We hebben nu de indruk dat de Artikelen van Wezel een belangwekkend document zijn van de aangeduide ontwikkeling. We hebben eerder al betuigd, dat we Wezel-Emden niet kunnen zien als de vlakke tegenstelling rekkelijk (nationaal-resp. „zwingliaans"-gereformeerd) en precies (calvinistisch-gereformeerd). Maar we signaleren een en ander dat ons doet vragen: is Wezel toch niet iets opener naar de eerstgenoemde kant dan Emden? Is er een lijn te trekken: Wezel-Emden-Dordrecht, waarbij de calvinisten toch wel degelijk al duidelijker een verleden afsluiten en een toekomst openen?

Houding tegenover de overheid

We denken bij een toenemende calvinistische invloed terloops aan die o.i. merkwaardige passage in II, 3 (zo citeren we de Artikelen naar hoofdstuk en paragraaf), waar aan de godvrezende overheden gesuggereerd wordt De ouderlingen zo nodig de helpende hand toe te steken, opdat hun ambt des te vruchtbaarder zij. Het gevoelige punt daarbij is, dat de overheden hier betrokken worden in de verkiezing der ambtsdragers op een wijze, die later de calvinisten al meer zal bezwaren. We erkennen, dat het hier gaat om iets van een noodhulp, daar het kerkvolk haar recht nog niet weet uit te oefenen, maar deze wat argeloze inroeping van de hulp van de overheid, die men later als een zware last zal voelen (vgl. J. Koelman's klachten in zijn Het ambt der ouderlingen en diakenen) lijkt ons toch iets te veel naar het rekkelijke te zwemen en zou o.i. kunnen wijzen op een stadium dat overwonnen gaat worden. De Acta van Emden hebben het niet herhaald.

De „profetie"

Veel belangrijker nog lijkt ons de unieke nadruk die Wezel geeft aan het ambt (dat wordt het haast!) der „profeten", die Wezel aan de jonge kerk zo krachtig aanbeval, maar die niet hebben kunnen inburgeren.

Wezel spreekt over profeten en profetie in I, 1, II, 14, 16 vlg., III, 1 vlg. Onder die profeten verstaat men halfambtelijke mannen, sterk verbonden aan de kerkeraad, die in geval van nood hun advies inroept (II, 20). Hun taak is, in de vergadering der gemeente schriftuitleg te geven naar het licht dat hen is verleend. Ze zijn geen catecheten, dus niet vergelijkbaar met onze godsdienstonderwijzers en ze zijn ook geen evangelisten in onze zin. Ze zouden eerder kunnen worden vergeleken met onze oefenaars, die dan ook al spoedig opkwamen toen de „profeten" niet werden gehand-

haafd in de stand, die Wezel hun toedacht. We zouden ook kunnen zeggen, dat de jonge kerk dit instituut overwoog in de hoop er de zo broodnodige predikanten door te krijgen. In bloeiende gemeenten wil men colleges van profeten zien gekozen (II, 20), in bloeiende gemeenten zal men de profetie (ook wel propositie genoemd) in de huizen beoefenen (II, 17), onder toezicht van een predikant. Hier zien we opkomen, wat later conventikel zal heten, als kerkelijke instelling, geleid door predikant of ouderling, maar zich aan deze gezonde leiding vaak onttrekkend. We zouden reeds hier willen opperen: heeft dit vroege , , conventikel" reeds die bezwaren opgeroepen, waardoor mede verklaard wordt, dat het zo spoedig reeds viel?

Waar komt die profetie vandaan, die Wezel zo hoog had? Het antwoord kan alleen zijn: uit de sfeer van Zwingli, uit Zurich en zo uit Londen, waar ze in de vluchtelingengemeente van Austin Friars werd beoefend.

De , , profetie" in Zurich was van een dopers profeteren onderscheiden door een wetenschappelijk karakter. Het was bijbelstudie aan de hand van de grondtekst, daardoor konden alleen De predikanten en de studenten in de theologie er aan deelnemen.

Oskar Farner zegt dan ook in zijn grote biografie van Zwingli {Hyldrych Zwingli, Bd., III, S. 551 ff.), dat die aanduiding „profetie", die Zwingli aan 1 Cor. 14 ontleent, eigenlijk wat misleidend is. Dat wil zeggen: het was eigenlijk de latere theologische faculteit in aanleg; zo oefende men de studenten en predikanten in een grondig verstaan van het voor gereformeerden zo belangrijke Woord van God. Van een conventikel in onze zin is natuurlijk geen sprake; trouwens dat was ook niet te verwachten in de stad, die de Dopers en hun samenkomsten uitwierp.

Vergelijken we nu de oorspronkelijke opzet in Zurich met die in Wezel, dan is het niet moeilijk te zien, dat het daar iets heel anders is. Dat moest het in Londen ook al worden, daar men daar reeds niet de wetenschappelijke staf had, waarover Zurich beschikte; als de zaak via Londen in Wezel bekend wordt, komt het daar op nóg weer een ander niveau. Is het al te stoutmoedig te opperen of mogelijk enige doperse invloed daarachter kan zitten? En dat de jonge gereformeerde kerk, die de Dopers zo fel bestreed, dat ook het blijken in de afwijzing van het in aanleg zwingliaanse-, maar in omvorming te zeer op leken ingestelde „doperse" conventikel? Dat men ook wel reserve tegenover de profeten kende blijkt uit het van hen verlangde, dat ze de Schrift niet zullen verdraaien en ook niet een hoogdravende vertoning zullen geven met b.v. allerlei allegorisch spel (II, 22). Zo valt te vermoeden, dat men in Wezel het „verwaarloosde ambt" van de leek aanvankelijk heeft overschat en dat helaas heeft moeten terugnemen. Emden zwijgt geheel over de profeten, de later komende synoden ook; spoedig krijgt Leiden zijn universiteit en ontvangt, wat Wezel hoopte, gestalte: predikanten academisch onderlegd (I, 1 vlg.). Dat de oefenaar binnen de gereformeerde gezindte aan de rand blijft voorkomen is na Wezel geen groot wonder.

Zo is de aan Zurich en Londen, aan Zwingli, Bullinger en a Lasco herinnerende instelling in de ontwikkeling naar Dordt toe overwonnen. Niet in simpele, overduidelijke vorm, namelijk o.i. in „doperse" omvorming. Het is onrniskenbaar dat in de toekomst niet meer naar Londen wordt gezien, maar naar Geneve en naar de Franse kerken, welker ontwikkelde kerkorde, met classes en provinciale synoden uiteraard beter dan de eenvoudiger Geneefse of Londense kerkorde geschikt was om de wensen van I, 2 te vervullen.

Hebben we soms ten onrechte te veel nadruk gelegd op Zürich-Londen en te veel geconstrueerd? Is het niet nodig ook te letten op de instelling in Geneve, die wordt aangeduid als de Congregation waarbij iets van hetgeen Wezel ter harte gaat wordt nagestreefd? Het ontgaat ons in verband daarmee niet, dat Calvijn die in zijn eerste tijd in Geneve als lector colleges geeft in de St. Pierre voor al wie wil luisteren, veel overeenstemming heeft met Zwingli die op het koor van de Grossmünster (met een hele staf) college geeft met geen ander doel. Zo zou men dus ook wel kunnen zeggen, dat die Calvijn die daar publieke lessen geeft in de theologie de kiem betekent van het komende College en de Universiteit van Geneve.

Maar de Congregation, al dient ze de opbouw der gemeente, is toch wat anders dan wat Wezel verlangt. Er is geen sprake van een soort college, ook niet van mensen die de kerkeraad te hulp kan roepen. Geneve is geen dominocratie geworden als Zurich, vooral in latere ontwikkeling. Maar Geneve (en zo ook de Nederlandse calvinisten) hebben aan de predikant en aan de „doctor" toch zo'n eigen waarde toegekend, dat ze met het in Wezel voorgestelde niet konden meegaan. Dat kan de kerk stellig beroofd hebben van een reeks irregulaire predikanten. In onze dagen, nu men de klassieke vooropleiding niet meer zo straf als voorwaarde hanteert, zet men die deur, met enige voorzorgen, weer open.

Onze conclusie: hoewel we niet gepoogd hebben de feiten naar onze smaak te verdraaien, lijkt het ons dat inzake die profeten in Wezel allerlei factoren aan het werk zijn. Minstens één ervan lijkt ons het opdringende calvinisme, dat tegenover Zwingli bepaald niet tolerant is, ondanks de Consensus Tigurinus en een en ander meer.

Wezel: geen overheersing van elkaar

Zoveel over de spanning tussen groepen in de jonge kerk. Kunnen we nu zeggen: och, dat betreft de buitenkant maar, theologenonenigheden, maar het raakt het eigenlijke leven der gemeente niet? Is die de stad op de berg, het licht op de kandelaar?

Wezel geeft ons, helaas, geen grond om dat te beweren. Het beeld dat we van de gemeenten onder het kruis krijgen is stellig niet compleet uit de paar Artikelen op te maken, maar is bepaald niet toe aan het ideaal van de gemeente zonder vlek of rimpel, waarheen het heimwee van velen ging.

Toch wel met diepe verwondering merken we op, hoe daar, in de kerken in vervolgingstijd, die zo juist aan de hiërarchie ontsnapt zijn en dus nu waarlijk vrij, gedurig de waarschuwing klinkt om toch niet elkaar te overheersen, geen tyrannic of consciëntiedwang toe te laten (I, 9; IV, 7, 9; VIII, 14, 20). Wat Emden zo imposant maar ook zo beschamend voorop zet: geen kerk zal over een andere kerk, geen dienaar des Woords, geen ouderling noch diaken zal over de ander heerschappij voeren, (Emden I) klinkt reeds drie jaar eerder in Wezel door. Men heeft wel gezegd, dat Emden de Artikelen van Wezel zo raadselachtig lijkt te negeren. Dat heeft met name dr. Bos weerlegd (zie hiervoor); althans in deze diepe grondtoon gaan Emden en Wezel hand aan hand. Dat doet de vraag bij ons opkomen: Was men dan daarom , , uit het diensthuis uitgeleid" om nu weer over anderen te gaan heersen? Kan dat werkelijk: levende ootmoedige christenen in kruisgemeenten en die zo nadrukkelijk moeten worden gewaarschuwd tegen (geestelijke) tyrannie?

Wezel is geen werkelijke kerkorde, wel enige grondlijnen ervan, een soort noodkerkorde. Elke kerkorde, zeker ook deze, heeft een sterk „idealistisch" karakter. Zo behoort het te zijn en dat ideaal moet worden nagestreefd. Maar anderzijds ontbreekt het geen goede kerkorde aan realisme, aan besef van wat leeft en wat kwijnt. De vluchtelingengemeenten waren wel niet oud, maar ze hadden toch al zekere, hoe prille, traditie. Die spiegelt zich ongetwijfeld in de Artikelen van Wezel. En dat vooral maakt ons verwonderd en bezorgd. Als het bij het begin al zo spande, wat was dan bij de verdere uitbouw der gemeenten te verwachten? In die latere tijd liebben diverse, meest wat libertijns gezinde personen geklaagd over die tyrannie. Ze waren van een vroegere paus verlost, maar vonden zich nu met nieuwe pausen geconfronteerd. Dat zag met name op de Bijbel, die men een papieren paus geliefde te noemen, maar ook wel degelijk op hen, die die Bijbel krachtens hun ambt hanteerden. De magistraten spitsten dat daarop toe, dat de predikanten begerig waren naar macht, dat ze het stadhuis wilden overheersen en alleen maar voor de leus van „dienen" spraken.

Dat laatste vooral lijkt ons niet bewezen. Te spoedig zijn de calvinisten te onzent moedeloos geworden door de voortdurende druk van de overheid op hen, zodat ze zich veel te spoedig hebben teruggetrokken uit het politieke leven om in mystieker gepeinzen troost te vinden. In de staat te heersen heeft hen niet aangelokt en ze kregen de kans ook niet. Maar het spijt ons te moeten constateren, dat Wezel hier toch wel klanken laat horen, die voor de latere opposanten koren op de molen moesten zijn.

De predikanten

De eerlijkheid en de zakelijkheid gebieden intussen hier nog wel iets naders van te zeggen. Reeds blijkens het omtrent de profeten gezegde wijst er op.

dat het aantal bekwame predikanten klein was, zodat dit een bijzonder knelpunt was. De jonge gereformeerde kerk had een klein aantal zeer bekwame mannen: de meeste en'an waren in Wezel bijeen en we kunnen hun namen onder de Artikelen vinden. Deze élite had een grote voorsprong op de anderen, die in allerlei opzicht zeer bij hen afstak. Het lag dus voor de hand, dat die élite het meest om raad en daad werd gevraagd en dat ze wel een „overheersende" positie moesten innemen, ook al waren ze daartoe bepaald niet gedisponeerd. Het kan aan wrijving dientengevolge niet hebben ontbroken en in ettelijke biografieën uit die tijd vinden we de sporen. Ter toelichting kunnen we op Calvijn in Geneve wijzen: op alle manier facile princeps, door begaafdheid èn door het contrast met zovele minder capabele collega's. Ook in Geneve heeft dat wrijving en conflict opgeleverd, en toch was Calvijn in Geneve geen paus: hij had er geen lust toe en kreeg ook de kans niet. Maar hij droeg wel een extra groot deel van de lasten. Niet alleen de predikanten worden vermaand aan de lust tot overheersen weerstand te bieden, ook de ouderlingen delen daarin. Ze dienen en heersen niet (H, 1), ze moeten hun ongematigde driften in dezen betomen (H, 3), want ambtvervulling gaat in tegen persoonlijke begeerten (n, 12). Ook gemeenten of classes zullen zich hetzelfde hebben voor te houden (I, 6, VHI, 20). In een nog zo kleine samenleving als de jonge kerk is, kan immers de grotere gemakkelijk de kleinere overstemmen.

Door de prominente plaats, die de predikant in de Artikelen van Wezel inneemt, geniet hij extra waardering, maar wekt hij ook extra zorg. De waardering is groot: (I, 1, H), het doctorenambt blijft begrijpelijk wat in de schaduw, hoewel reeds Wezel er aandacht voor heeft. In dat opzicht heeft Wezel ondanks de „democratische" invloed van gemeente en ambtsdragers, toch een licht „aristocratisch" karakter, zonder daarom dominocratie te zijn. Uit die eerste tijd kennen wij wèl het leven en werken van verscheidene uitstekende predikanten, dat van overeenkomstige ouderlingen echter niet, al zullen ze niet ontbroken hebben, want hun ambt was veelomvattend. De predikanten worden vermaand zich te onderwerpen aan het oordeel der classis (II, 25). Ze zullen zich van kuiperijen onthouden (II, 1). Het blijkt nodig ze enigermate te beschermen tegen eerzucht aan de kant van de ouderlingen (II, 2), ook tegen de lust van ouderlingen om over hen te heersen (IV, 9). Zijn de predikanten afwezig (ze deden vaak lange dienstreizen, vgl. Datheen en Van der Heyden), dan zullen de ouderlingen wel besluiten kunnen nemen, maar in het bijzijn van de andere ambtsdragers, de profeten inbegrepen. Na thuiskomst moet aan de predikanten opening van zaken worden gegeven (IV, 10, 11).

Worden hier de predikanten wat in bescherming genomen: ze hebben toch ook hun deel aan het vermaan. Over hun lust om te heersen thans niet meer; nu over hun ambtsbediening. Die was in een nood-en overgangstijd anders dan de onze. Zoals al aangeduid, waren ze vaak afwezig om andere gemeenten te helpen, ze werden nogal eens uitgeleend; van een gestadige arbeid aan een enkele plaats was geen sprake.

Hun hoofdbezigheden hebben ze behalve in het genoemde in de prediking en de catechese. Het huis-en ziekenbezoek wordt vooral aan de ouderlingen toevertrouwd (IV, 2 vlg., 8), wat voor deze mannen een belangrijke, maar zware last heeft betekend.

Zoals zijn titel het uitdrukt is de predikant allereerst dienaar des Woords, der sacramenten en der gebeden. Die laatste hebben een bijzondere nadruk (H, 27), we hebben de indruk dat een latere tijd ze minder behartigd heeft. Toch bleef de gereformeerde kerk een kerk onder het kruis, al mocht dat kruis andere vorm aannemen en anders drukken.

Stellig zullen er onder de predikanten van de eerste generatie indrukwekkende predikers zijn geweest. Gedrukte preken hebben we van hen nauwelijks, zodat we het niet kunnen documenteren. Opvallend is, dat Wezel niet zo bezorgd is over de toelating van nieuwelingen, mispriesters, monniken alsmede van schoolmeesters en handwerkslieden, die niet gestudeerd hebben. De Dordtse Kerkorde lijkt te berusten op moeilijke ervaringen in dezen, die trouwens aan Wezel ook niet geheel onbekend kunnen zijn geweest (D.K.O. art. VHI, IX). De preek heeft, zo vertrouwen wij, voor de gemeente onder het kruis veel moeten betekenen, maar heeft toch ook wel aanleiding tot klachten gegeven, zelfs in een mate, die in de latere kerkorden niet meer doorkomt. Men rekent ermee dat predikanten en profeten uit de Geest spreken (II, 22, 25). Maar laat men duidelijk zijn, niet uitgaan boven het begrip der hoorders, laat men toepassing geven. Uitdrukkelijk wordt gezegd, dat velen zeer dikwijls vervallen tot „hatelijke en stinkende affectatie of hoogdravendheid", waarbij men zichzelf zoekt te behagen in vele onnutte speculaties. Evenzo wordt gewaarschuwd tegen spelen met spitsvondige allegorieën, die immers altijd veel vlotter gaan dan eerlijke arbeid aan de tekst en die zoveel „dieper" lijken te gaan en dat toch niet doen. En nog is het requisitoir van Wezel niet rond: laat men toch niet allerlei heidense auteurs aanhalen! Het zijn dikwijls fabuleuze en heilloze getuigenissen. En ook a.u.b. niet opzettelijk duistere en gesluierde woorden en spreuken gebruiken, want het gaat niet om een ijdel vertoon maar om stichting (opbouw)! (II, 22).

Als dat een eeuw later was geschreven zou het ons niet te zeer verbazen. Vooral de Coccejanen hebben zich aan het reeds hier gebrandmerkte op ergerlijke wijze schuldig gemaakt. Maar geen Voetiaan of wie dan ook moet denken, dat zoiets bij hem natuurlijk niet voorkomt! Verdrietig en wonderlijk intussen, dat predikanten in een kerk onder het kruis zulke stenen voor brood op tafel wilden brengen!

Tegenover al deze namaak stelt Wezel klassiek gereformeerd (bijbels!), dat men zich heeft te houden aan de twee voornaamste stukken van het evangelie, nl. geloof en bekering. Dat betekent de ware afsterving en levendmaking van de mens. Daarbij moeten de , , voorhangsels" opzij en moet men indringen in de schuilhoeken van de harten der hoorders. Men moet niet blijven staan bij uitbrekende schelmstukken, maar de verborgen

roersels van de ziel raken (II, 23). We verheugen ons over deze klare, warme taal en merken op, dat reeds hier blijkt, dat de „praktizijns" (zoals men latere „praktikale" schrijvers noemde) geen onduidelijke achtergrond hebben. Maar dat dit abc der prediking moest worden gegeven in de kerk van die nood tijd! Waarvan anders kon men dan vooral toen leven, hoewei nu evenzo? Blijkbaar is er geen reden om te makkelijk over de goede oude tijd te spreken.

Domineeszonden

En: we zijn er nog niet. Want daar komt (VIII, 14), als de tucht ter sprake komt, een opsomming van domineeszonden, eerst de onduldbare en dan die men wel zal moeten dragen. We hadden dat weer niet verwacht van de generatie predikanten van die tijd. We menen niet te moeten nalaten deze lijsten, beknopt, weer te geven. Van te voren zeggen we reeds, dat Wezel deze lijst niet uitvond, maar overnam uit de Geneefse Ordonnances ecclésiastiques. De Dordtse kerkorde vond reden ze te handhaven (DKO., art. 80). Ze moeten dus nog actualiteit hebben en niet maar voor de goede orde zijn opgenomen!

Tot de ondragelijke overtredingen zijn te rekenen: ketterij, schisma, verachting van de kerkelijke orde en openbare godslastering. Daarnaast: simonie, onderkruiperij, desertie, valsheid in geschrifte, meineed, hoererij, dronkenschap, geweldpleging, woeker, dobbelen en dergelijke, tyrannic in de kerk. Wezel meent, dat deze zonden zo'n schande betekenen, dat ze op afsnijding van de gemeente moeten uitlopen (II, 14).

De lijst van wat helaas moet verdragen worden, wegens de „blijvende zwakheid" der christenen is wat minder schrikwekkend, maar blijft daarom triest genoeg. Eerst zijn daar de zoeven al gebrandmerkte domineeszwakheden en ijdelheden: onnutte historiën opdissen, vreemde exegese nastreven, die de hoorders door te veel speculatie ergert, allegorese of nieuwigheden, die van de Schrift afvoeren. Daarnaast: niet studeren en de Schrift niet ter hand nemen, te mild en zelfs pluimstrijkerig zijn, traag in het ambt zijn, vuile praat, laster, eerroof, bijtende woorden, bedrog, gierigheid, eergierigheid, uitbrekende toorn, onenigheid in het huisgezin, haat en twist, te felle vermaning geven, te grote luxe in kleed en huisgezin, en tenslotte alweer: gemeente en collega's pogen te tyranniseren. Tegen deze kwade dingen is Wezel bepaald niet te rigoureus. Maar de classicale tucht moet erover gaan (VIII, 17 vlg.).

Onze indruk tenslotte is, dat Wezel kracht doet blijken juist in het realistisch beeld dat het geeft over zoveel triests in de predikantenstand. We hebben eerder de Dordtse kerkorde aangehaald, die zo waakzaam is tegenover nieuwelingen, ex-pastoors en dito monniken. Uit die kringen betrok de jonge kerk haar predikanten; zeer begrijpelijk, dat van de toestanden in de laatmiddeleeuwse pastorieën en kloosters heel wat meekwam. Lang-

zamerhand heeft men veel van het uitbrekende kwaad weten te bannen, maar het beeld, dat J. Koelman in zijn Wekker der leraren tegen het eind van de 17e eeuw geeft, is toch nog erg somber. Voetius' oratie en b.v. de Pseudostudiosus hodiernus, die men aan P. Hofstede pleegt toe te schrijven, geven over de wereld der theologische studenten niet minder dan een woest en verbijsterend beeld. Calvijn verwachtte van de predikanten als voorgangers een belijdenis en leven dat uitsteekt boven dat van de gemeentenaar. Hij schreef dat blijkbaar niet zonder reden neer: Wezel was er niet aan toe en wij ook niet, al verschijnen oude vijanden in nieuw gewaad.

De ouderlingen

Over de ouderlingen spraken we al terloops in verband met de predikanten : ze verdienen nog een aparte beschouwing. Dat de predikanten zo vaak afwezig waren legde zware verplichtingen op hen. Ze zullen menigmaal een preek hebben gelezen in de dienst, hoewel Wezel daarvan niet gewaagt. Het weet wel van voorlezers, die er goed aan moeten denken, dat ze zich niet tot predikant hebben op te werpen (II, 30). De ouderlingen hebben vooral in het huisbezoek een zware taak. Van hun aantal horen we niet, wel, dat men de gemeenten in wijken en kwartieren indeelde en zo ieder over een eigen deel het opzicht had. Ziet dat op grote gemeenten? De schijn wordt gewekt, maar de vermelding, dat de ouderling tot taak heeft iedere week (!) zijn gezinnen te bezoeken doet toch het tegendeel vermoeden (IV, 2, 3). Wèl was het nodig dat het mannen waren, standvastig, lijdzaam, levend uit de vreze Gods en zo bekwaam te bestraffen en te vertroosten (IV, 2)! Kennelijk voelt Wezel grote sympathie voor deze mannen, wier bijdrage tot de opbouw der jonge kerk niet licht overschat kan worden. Dat geeft aan de vermelde waarschuwing tegen tyrannic helaas des te meer reliëf. Wegens hun zware taak wil Wezel hun ambtstijd niet te lang maken: een jaar en zo nodig een half jaar (V, 17). We horen niet of men lijdt aan de plaag onzer dagen, dat men geen geschikte en gewillige candidaten kan vinden.

De diakenen

De diakenen hadden juist in de vluchtelingengemeenten een belangrijke taak. Hoevelen kwamen en gingen! Dan was het zaak ze van het nodige te voorzien, zodat ze tot een volgende mijlpaal verder konden. Het is een goede zaak, dat Wezel niet wil dat ze in het geld-uitdelen zullen op-en ondergaan. Ze zijn in twee soorten te onderscheiden: zij die meer bepaald geld inzamelen en uitdelen, wat Wezel zeker niet puur zakelijk wil zien geschieden. Daarnaast zijn er die diakenen, die bijzonder zieken, wezen, weduwen verzorgen, waarbij van hen fijn gezegd wordt, dat ze getrouw

en verstandig moeten zijn, maar ook begaafd met ongewone kennis van het vertroosten (V, 6). Dat zullen ze in hun veelkleurige ambt hard nodig gehad hebben. Want het zijn helaas niet allen de rechte armen. Er zijn ook avonturiers, slimmelingen en oplichters onder.

Van elders weten we, dat men daarom een attestatie van de gemeente vanwaar men komt vereist, die van een kerkelijk zegel voorziet en er op aantekent wat men ze aan ondersteuning heeft gegeven. Wezel spreekt daar nog niet van, maar de korte Artikelen zeggen immers ook niet alles. Naast de diaken is nog de diakones te signaleren (V, 10). Deze dienst heeft het in de gemeenten niet kunnen winnen. Middelburg 1581 zou het willen hersteld zien, maar men spreekt van „inconvenienten", die in de weg staan: in tijden van bijzondere ziekten en voor de hulp aan vrouwen zouden ze dienstig kunnen zijn (Rutgers, a.w. blz. 417, 437).

De gemeenteleden

Nog een enkele opmerking over de gemeenteleden, zoals Wezel ze kent. Dat de tucht of discipline zo'n grote nadruk heeft (IV, 12, III, 4, VIII) zegt al iets. Het is geen gemeente zonder vlek of rimpel, daarom de tucht als kenteken van de kerk (I, 11). We horen spreken over de excommunicatie of ban (VIII, 3), maar zijn onvoldoende ingelicht over de vraag hoe vaak die inderdaad werd toegepast. De indruk wordt gewekt, dat men hier veel meer aarzelde dan de Dopers.

Het beeld dat Wezel ons van de gemeente geeft is even eerlijk als dat wat Jean Taffin, tijdgenoot van Wezel en aanwezig te Emden, tekent. Die ontwerpt een zeer sober beeld: wat een onkunde inzake de hoofdzaken van Woord en sacrament! Wat een ruw leven in de gezinnen! Wat wonder, dat Taffin zeer zeker behoort tot de baanbrekers van de Nadere Reformatie! Trouwens: zien heel de Artikelen van Wezel daar niet naar uit?

De gemeente wordt in haar bevoegdheid om de eigen ambtsdragers te kiezen erkend (II, 3-5). Maar er klinkt een aarzeling door: men is nog onervaren (I, 10, II, 5). Dat komt o.a. uit in de ongematigde genegenheid voor de éne dienaar, met licht ook het tegendeel, waarin men bij het beroepingswerk een gevaar ziet (II, 1). Klachten over trage kerkgang kent Wezel niet, maar het zegt weer iets, dat de ouderlingen de ouders moeten opwekken hun kinderen in de catechismus te onderwijzen (III, 2), terwijl ze ook blijkbaar onvoldoende hun kinderen naar de catechisatie sturen (IV, 2). Vóór de dienst leest een voorlezer, (die tevens kerkeraadslid kan zijn) een paar hoofdstukken, om ijdel geklap vóór de preek te voorkomen. Oude kwaal, waartegen blijkbaar geen kruid is gewassen. We vermeldden al, dat de ouderlingen de hun toegewezen gezinnen elke week bezoeken en dat bijzonder voor het HeiHg Avondmaal (VI, 6). Is dat een teken van

kracht of van zwakheid? Het lijkt ons ook bezorgdheid te spiegelen, al hopen we van harte, dat het nog meer ging om te delen in de gemeenschappelijke blijdschap des geloofs (Rom. 1:11 vlg.). De jeugd, op wie de ouderlingen immers mede een wakend oog houden, worden vermaand zich in de kerk zedig te gedragen (III, 4). Dan moeten de preken ook niet te lang zijn: en uur zij de maat (II, 24).

Te weinig innerlijkheid?

Hiermee besluiten we onze schets van het vroeg-gereformeerde gemeenteleven. Het ging ons niet om compleetheid, we hopen intussen het markantste te hebben vermeld. We hebben moeten zwijgen over de innerlijke kant van deze zaak, daar ons daartoe de gegevens ontbreken. Hier en daar komt het wel om de hoek zien. Te vermelden valt, hoe gedurig de Heilige Geest genoemd wordt (passim). Maar de gelovigen van het eerste uur waren minder „mystiek" of gevoelig georiënteerd dan latere geslachten. Datheens Christelijke samenspreking uit Gods Woord (in de facsimile-uitgave van prof. Doedes wijd verbreid) toont, dat ook die innerlijkheid niet ontbrak, maar de lectuur van Taf f ins Merktekenen der kinderen Gods (die hij in geloof, hoop en liefde vindt) is veel minder subjectief gekleurd. We hebben echter niet te vergeten, dat de opstelling van deze richtlijnen van kerkorde, zo goed als de latere uitgewerkte kerkorden bedoelt de opbouw der gemeente (I, 1). Zoals eerder gezegd: dat betekent een gestadige oefening van geloof en bekering, afsterving van de oude-en opstanding van de nieuwe mens (II, 23). Een zo realistisch oordelende kerk als die onder het kruis, vergaderd in Wezel, weet zeker, dat dit in het mensenleven voor al zijn vermogens zijn uitwerking heeft. Maar we vernemen er niet nader van. De kerk is nog jong en zal nog groeien. Niet zonder betekenis lijkt ons, dat van de avondmaalsschuwheid, die later zo om zich grijpt, in Wezel niet blijkt. Dit is niet vanzelfsprekend, want de grond van deze schuwheid is niet altijd zo diep als men denkt. De laat-middeleeuwse Roomse kerk weet er ook van, ziet er nogal eens scrupuleuze devotie in. De kerk na Wezel zal er heel wat zorg over hebben, hoeveel moeite b.v. zich Udemans zal geven, om ongegronde bezwaren te ontzenuwen. (Voorbereiding tot het Heilig Avondmaal, 1621, daarna vele drukken, ook onder de titel Het recht gebruik van het H. Avondmaal).

Het beeld dat we van Wezel gaven is niet zo stralend als menigeen (wijzelf inbegrepen) zou gewenst en verwacht hebben. Het zal duidelijk zijn, dat we niet bezig waren stenen op anderen te gooien, alsof mensen in een welvaartstijd tegenover mensen onder het kruis daar ooit recht toe zouden hebben. We hebben wèl willen aanwijzen, dat men geen zuiver beeld van de jonge kerk heeft als men haar idealiseert en zichzelf en anderen dan op dat ideale beeld vastzet.

Geloof sidealisme

We hebben in Wezel veel eenvoudig realisme aangetroffen, een noemen van de dingen bij hun naam, met de oproep tot geloof en bekering. We zullen het respect, dat we tegenover Wezel gevoelen nog onderstrepen door op enkele stukken geloofsidealisme te wijzen, die aan Wezel toch iets unieks geven, dat we zo spontaan bij andere synoden niet aantreffen.

Het eerste is dit: men komt samen in Wezel in 1568. Als we onze kennis van de vaderlandse geschiedenis even opfrissen, kan ons niet onbekend zijn, hoe zorgelijk, zo niet hopeloos het er in dat jaar voor ons voorstond. Oranje verloor en Alva won op alle fronten. Sinds diens komst in 1567 zijn velen om des geloofs wille uitgezwermd naar het buitenland, naar de vluchtelingengemeenten en wachten daar. Maar in '68 is er niets te zien van de gehoopte keer in de loop van het onheil. Het lijkt onwaarschijnlijk en onmogelijk, dat in dat land plaats zal zijn voor een gereformeerde kerk en zelfs maar voor grondlijnen van kerkorde. Als men de Artikelen van Wezel aan de overheid had voorgelegd, zoals dat met de Nederlandse Geloofsbelijdenis van 1561 is gebeurd, zouden Alva en Philips hebben moeten denken aan fantasterij. Want art. 1 van Wezel spreekt immers met grote argeloosheid en onbevangenheid van de noodzaak regels voor kerkorde op te stellen, omdat blijkbaar in de Nederlanden de deur tot verkondiging van het Woord zal worden geopend (I, 3). Daarom wil men elke Nederlandse provincie in classes ingedeeld zien, niet in een verre toekomst, maar nu, in 1568 (I, 2). Men spreekt van de Nederlandse kerken (VHI, 22) alsof ze al bestaan en functioneren.

Dit hoofdstuk I heeft wel verwondering gewekt. Dr. Bos (Geref. Theol. Tijdschr. 1932, blz. 353 vlg.) ziet er een zeker „raam" in, vermoedelijk van Marnix afkomstig, waar men de Artikelen van Wezel a.h.w. in heeft gemonteerd om ze te rechtvaardigen. Ons lijkt dat niet juist. In Wezel denkt men begrijpelijk in categorieën ontleend aan de Franse kerkorde, die, in een andere situatie verkerend dan de Geneefse, classes, provinciale en nationale synoden al heeft uitgewerkt. Maar wat o.i. de grond en kern der zaak is, moet het geloofsidealisme heten, waarmee men, wat daar in de verte leeft, voor zichzelf vlak bij weet, omdat men hoopt en bouwt op God en Zijn Woord. De grond wordt niet gevormd door politieke uitzichten en evenmin door vermeende ingevingen, maar door de beloften van dat klare Woord van God, dat immers in de Artikelen van Wezel zo centraal staat.

Dat zelfde geloofsidealisme (het woord is aanvechtbaar, maar is voor een goed verstaander niet onbruikbaar) heeft vooral de zwaar belaste mannen aan de top kracht en lust gegeven om tegen de klippen op te reizen en te trekken, te dienen en te bouwen. Dachten we soms dat het wel een interessant avontuurlijk leven was zoals b.v. Datheen en Van der Heyden dat leefden, zelden thuis en altijd op pad? Het doet ons goed, dat men dat in Wezel goed heeft begrepen. Want in IV, 12 wordt tot die zwaar belaste

dienaren gezegd, dat ze het gaarne en onbezwaard moeten aannemen en volvaardig moeten uitvoeren, eraan denkende dat ze in Jezus Christus' dienst staan en niet in een eigene. De afstand Frankenthal-Wezel is voor vliegtuig, auto of trein niet zo bezwaarlijk, maar wat reisde men destijds langzaam en vol gevaren, wegens oorlog en rovers!

En toch hebben ze volgehouden, deze pioniers van Wezel. Ons dunkt, dat geloofsidealisme hen dreef, tegelijk een geloof, door liefde werkzaam. Ze hebben allerlei zelfverloochening moeten oefenen. Want in Wezel waren mensen uit Noord-en uit Zuid-Nederland, maar die allen blijkbaar denken aan één Nederlandse kerk. Het aantal Zuidnederlanders lijkt ons aanzienlijk te overwegen, geen wonder, want de Hervorming kwam via Zuid-Nederland naar het Noorden. De bannelingen uit Zuid-Nederland hebben, te Wezel meewerkend, natuurlijk gedacht aan de kerk ook in eigen vaderland. Daarvan zou niet veel komen en het zou niet lang duren. Als Parma Zuid-Nederland overheerst en men zwijgen of emigreren moet, verdwijnt de gereformeerde kerk van Zuid-Nederland in de schuilkelders. Een ander zaait en een ander maait. Ze zouden niet de oogst zien waarop zij bepaald gehoopt hadden en die garven niet dragen, maar ze hebben geloofd in de oogst en zijn niet beschaamd uitgekomen. Hun gedachtenis blijft in zegening.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1968

Theologia Reformata | 71 Pagina's

VIERHONDERD JAAR CONVENT VAN WEZEL, 1568-1968

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1968

Theologia Reformata | 71 Pagina's