Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GUILJELMUS SALDENUS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GUILJELMUS SALDENUS

32 minuten leestijd

G. van den End

Wij leven in een tijd waarin er een nieuwe belangstelling is gekomen voor de z.g. Nadere Reformatie. Deze tijd wordt zeer verschillend beoordeeld. Om tot een juist beeld te komen is het daarom goed, ook onze aandacht te richten op Saldenus. Hij is een sprekende figuur uit deze „eeuw" van onze kerk en verdient zeker onze belangstelling. Wij willen eerst een schets van zijn leven en zijn tijd geven, terwijl we daarna een beknopte weergave van zijn gedachten laten volgen.

Jeugd en vorming

Willem Salden werd in mei 1627 te Utrecht geboreni. Hij was het tweede kind van Hendrick Willemsz. Salden en Elisabeth Jansdr. van der Son. Behalve Willem telde het gezin nog drie dochters. De sfeer in het gezin Salden was goed en Willem ontving van zijn ouders een christelijke opvoeding. In de opdracht van zijn boek De Wech des Levens, dat in 1657 verscheen, vertelt hij van de zorg die zijn ouders aan zijn opvoeding hebben besteed^. Willem groeide in Utrecht op en genoot er zijn gehele opleiding.

Na de lagere school bezocht hij waarschijnlijk de Hieronymusschool, de enige instelling in Utrecht waar de oude talen werden onderwezen. Deze school had een zeer goede naam; bekende docenten als Antonius Aemilius en Eustachius Swartius waren aan haar verbonden^. Reeds op zevenjarige leeftijd kon men tot de school worden toegelaten. Het onderwijs omvatte vrijwel uitsluitend latijn en grieks. Gehele stukken van de klassieke schrijvers moest men uit het hoofd kunnen opzeggen. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen dat Willem Salden later met groot gemak klassieken, patres en reformatoren citeerde. De liefde die hij koesterde voor het boek - om welke hij een van de weinige bibliofielen uit de Voetiaanse kring is genoemd - zal hem eveneens hier zijn bijgebrachf*.

In september 1643 volgde de inschrijving aan de Utrechtse akademie^. Hoogleraren aan deze zeven jaar oude instelling waren Gisbertus Voetius, Meinardus Schotanus en Carolus de Maets. Het gezag van Voetius was

groot. Hij hekelde alle dode orthodoxie en had zich als doel gesteld, de wetenschap met de godsvrucht te verenigen. Zijn collega's waren zozeer eens geestes met hem, dat de Utrechtse akademie wel spottend „Academia Voetiana" werd genoemd^. In de geschriften van Saldenus komen wij de namen van Voetius en Hoornbeek meermalen tegen. Dat Saldenus de eerste een grote verering toedroeg getuigt de briefwisseling die hij later, vanuit Enkhuizen, met zijn leermeester over allerlei praktische zaken voerde. In 1646 verdedigde hij voor zijn hoogleraren en mede-studenten enkele stellingen. Een dergelijke verdediging van thesen had tot doel de studenten vaardigheid in het disputeren bij te brengen en hen zelfstandig het onderwijs te laten verwerken.

De theologische studenten moesten zich aan het einde van hun studie, voorzien van testimonia van hun hoogleraren, melden bij hun classis, indien zij predikant wilden worden. Dan konden het praeparatoir en het peremptoir examen volgen, waardoor men tenslotte de rechten van predikant kreeg. Beide examens werden uitsluitend door kerkelijke instanties afgenomen en vereist werden slechts testimonia van goed gedrag en vlijtige studie'^.

Saldenus te Renswoude (1649-1652)

Op 16 september 1649 deed Saldenus intrede in Renswoude.

Het was een zeer jonge gemeente, die pas in 1638 haar eerste predikant had ontvangen. Op de eerste vergadering van de kerkeraad bleek de energieke aanpak van Saldenus; besloten werd viermaal per jaar een gewone vergadering te houden, en wel steeds veertien dagen voor de viering van het Avondmaal. Door dit laatste komt uit welk een centrale plaats het Avondmaal gedurende deze jaren in het leven van de gemeente inname.

Met de kennis van hen die ten Avondmaal kwamen was het droevig gesteld. Saldenus klaagde erover dat sommigen geen van de Artikelen des Geloofs kenden, terwijl anderen ze bijna vergeten waren. Besloten werd om voor de Avondmaalszondag een belijdeniszondag te houden gedurende welke de belangrijkste stukkn van het christelijk geloof zouden worden behandeld. De ijver van Saldenus om de geestelijke groei van de gemeente te bevorderen was groot. Met het catechetisch onderwijs werd begonnen, terwijl ook op de zondagmiddag kerkdiensten werden belegd.

Voor de heiliging van de rustdag heeft Saldenus in Renswoude sterk geijverd. Het begraven op de zondag, zelfs nog wel tijdens de kerkdienst, achtte hij een schandelijke gewoonte. Bij de classis en bij de overheid zou hiertegen worden geprotesteerd.

Saldenus' verblijf in Renswoude is maar van korte duur geweest. In januari 1652 nam hij een beroep aan naar Kockengen.

Predikant te Kockengen (1652 - 1655)

Op 25 juni 1652 deed Saldenus intrede als predikant van Kockengen. Daar de notulen van de kerkeraadsvergaderingen over deze jaren ontbreken, zijn wij over de activiteit van Saldenus in Kockengen slecht geïnformeerd. Wij horen iets van een ernstige ziekte^. In deze tijd verbreidden zich kwade geruchten over Saldenus. Hij vertelt hiervan in een voorwoord op De Wech des Levens, geschreven toen hij predikant was in Enkhuizen^^. Hij zou in Kockengen de geboorte van Christus op Pasen en de opstanding op het Kerstfeest gepreekt hebben. Hij wees dit alles echter als laster van de hand.

Ook Kockengen zag zijn pastor vrij spoedig vertrekken. In 1655 ontving Saldenus twee beroepen, een naar Hulst en een naar Enkhuizen. Het tweede beroep nam hij aari^'i.

De periode te Enkhuizen (1655 - 1664)

Enkhuizen was een zeer welvarende stad met een bloeiend kerkelijk leven. De plaats was opgekomen door haar handel en visserij en was in deze tijd een van de belangrijkste steden van de Republiek. De kerkelijke gemeente had zes predikanten. Op 21 september 1655 deed Saldenus daar intredéi'2.

De grote toename van het aantal leden gedurende deze jaren bracht de nodige zorgen met zich mee. Moeilijkheden tussen de magistraat en de predikanten zijn er in deze jaren ook geweest. Hoever strekte de bevoegdheid van de overheid in kerkelijke zaken zich uit? Konden de houders van een bank van lening van het Avondmaal worden uitgesloten? Sloot de kerkeraad een bankhouder hiervan uit dan beriep deze zich op het feit dat hij een beroep uitoefende dat door de overheid was erkend. Van de toestand van de gemeente in deze jaren kunnen wij ons, mede dank zij de inlichtingen die Saldenus aan Voetius verstrekte, een enigszins duidelijke voorstelling maken. Saldenus schreef: „Hier syn nog veele misbruyken gelyk besonderlijk omtrent de doden, alsoo ookt in t vieren van Coppeltjes maandagen, Nicolai, Driekoningen, Nieujaers ende Vastelavonden, welke wy alle wel gaarne verbetert sagen, dog daartegen bij de overheyt niet alleen slappelyk geyvert, maar deselve ook by sommige waanwyse - (gelyk hier niet weynig en syn) - selfs in kerkenraden met sulken botte hardigheyt niet al-

leen ingevolgt, maar ook voorgestaen, verhoopen evenwel, dat metter tyt veele harten nog beter onderrigt ende overtuygt sullen worden"!3.

Uit deze jaren dateert ook de vriendschap tussen Saldenus en Herman Witsius. Deze was predikant in Westwoud (1657-1661). Er is zo'n hechte vriendschap ontstaan dat Saldenus durfde zeggen „dat er nauwlijx onder natuerlijke Broeders een-zieligher, en deur gevolck ook vermakelijker soude kennen gevonden worden"!*. Dat deze vriendschap wederzijds was blijkt uit een latijns lofdicht van Witsius bij de verschijning van De Wech des Levens.

Gedurende de tijd die hij in Enkhuizen doorbracht kreeg Saldenus als schrijver bekendheid, ook in het land. Enkele van zijn meest gelezen werken, zoals De Wech des Levens, 't Leven uyt de Doodt, De droevigste staat eens Christens en Een Christen vallende en opstaande ontstonden in deze jaren. Omstandigheden in de gemeente waren steeds aanleiding om tot publikatie van deze geschriften over te gaan.

Aan het einde van het jaar 1663 stelde de gemeente Utrecht pogingen in het werk Saldenus te beroepen, echter zonder resultaat^S. Meer succes in Enkhuizen hadden de afgevaardigden uit Delft. Een beroep door deze gemeente uitgebracht, werd door Saldenus aangenomen. De kerkeraad van Enkhuizen wilde „hare soo waerde predicant" niet laten gaan'6. Toen de afgevaardigden van Delft zich op de classis beriepen verklaarde deze echter het beroep naar Delft rechtsgeldig.

Uit alles krijgen wij de indruk dat Saldenus in Enkhuizen goede jaren beleefde en dat de bloei van de gemeente door zijn arbeid bevorderd werd. Van de goede verhouding met de collega's getuigen vele gedichten die in zijn werken zijn opgenomen.

De Delftse tijd (1664 - 1677)

Op 30 maart 1664 kwam Saldenus als predikant in Delft. Hij deed intrede met een preek over 2 Cor. 11 : 16. In deze preek sprak hij over de zwaarte van het predikambt en waarschuwde hij niet lichtvaardig predikant te worden. Dit verschijnsel signaleerde hij bij de wederdopers, maar ook wel in eigen kerk. „Die of maer ter post door de Hooge Schooien heengelopen zijnde, of haer tijdt daer in niet al te wel waerghenomen hebbende, dickwils seer weynigh stof op geleyt hebben, die haer tot dat groote werck des dienstes te stade kan komen, en noghtans sijn sulcke dickwils de alder-vrijmoedighste in desen zwaren last op haer te nemen".

Dat een predikant betrokken werd in allerlei zaken die zijn ambt niet raken, achtte hij een ernstige misstand''''.

De zondagsheiliging liet in Delft veel te wensen over. Herhaaldelijk kwam deze zaak in de kerkeraad naar voren.

Dat de Delftse predikanten zich ook met de Avondmaalsviering bezig hielden blijkt wel hieruit dat zowel Saldenus als zijn collega Tegularius een verhandeling hierover schreveni^. De tucht rondom het Avondmaal werd streng gehandhaafd. ledere maandag voor de viering brachten de predikanten de namen van hen uit hun „quartier" die aan het Avondmaal wilden deelnemen in de vergadering van de kerkeraad naar voren, „om te sien of iemand ook iets heeft tegen de selve".

Saldenus' gezin beleefde in Delft meer voorspoed dan in Enkhuizen. In Enkhuizen verloor hij zijn eerste vrouw en na hertrouwd te zijn, kort daarop ook zijn tweede. In zijn Delftse tijd trad hij voor de derde maal in het huwelijk. Uit dit huwelijk werden zeven kinderen geboren.

Dat Saldenus in classis en provincie het volle vertrouwen genoot, blijkt uit de functies die hem in de loop der jaren door de meerdere vergaderingen werden opgedragen. Zijn adviezen werden gewaardeerdi9.

Op 14 maart 1677 nam hij afscheid van Delft om de gemeente van 's-Gravenhage te gaan dienende.

Predikant te 's-Gravenhage (1677 - 1694)

Op 21 maart 1677 deed Saldenus daar intrede. Hij kwam er in de plaats van de bekende ds. Simonides. De notulen van de Haagse kerkeraad uit deze jaren zijn kort en algemeen gehouden. Steeds terugkerende punten op de agenda zijn: Avondmaal, kerkelijke tucht, , , comedien" en „paepsche stoutigheden". Aan de diakenen werd meegedeeld dat het geld door henzelf of door de magistraat in de „comedie" gecollecteerd niet kon worden aanvaard. In hoeverre Saldenus een aandeel in deze maatregelen had, weten wij niet. Wei waren zij geheel in zijn geest, getuige zijn reeds in 1667 verschenen geschrift tegen het toneepi. Alles wijst erop dat de jaren, doorgebracht in 's-Gravenhage, rustig zijn verlopen. Van de vriendschap die in deze tijd ontstond met de predikant-dichter J. Vollenhove getuigt

een brief die Saldenus aan zijn „zeer beminde collega" schreef22. Er blijkt uit dat Vollenhove gedichten, voordat zij naar de drukker gingen, aan Saldenus ter beoordeling toezond.

Hoezeer Saldenus als schrijver in het land bekendheid genoot, blijkt uit het feit dat de theologische faculteit van Utrecht hem in 1682 een eredoctoraat verleende. Met algemene stemmen werd deze hoge theologische onderscheiding aan Saldenus toegekend. Op 27 december 1682 werd zij hem uitgereikt door zijn vriend H. Witsius^^.

In het begin van 1694 kwam vrij plotseling Saldenus' einde. In de nacht van 7 op 8 februari 1694 is Saldenus op 66-jarige leeftijd ontslapen24. Hoezeer hij als prediker geliefd was, laat de uitgave van zijn laatste preek zien. Door zijn vrienden werd deze gezien als een testament, door hun geestelijke vader nagelaten, of als de mantel door Elia achtergelaten.

Wij willen nu de gedachten van Saldenus beknopt weergeven. Uiteraard is het niet mogelijk in dit korte bestek alle negentien werken die wij van hem nog bezitten de revue te laten passeren. Wij willen volstaan met twee van zijn meest gelezen werken, n.l. dat Over het Avondmaal en dat over het gebrek aan gevoel en leven bij de gelovigen.

Over het Avondmaal

Onder de vele geschriften die Saldenus in het licht gaf, neemt dat over het Avondmaal een geheel eigen plaats in^s. Het is een van Saldenus' meest populaire werken geworden, vooral omdat het zo pastoraal is. Het bedoelt de eenvoudigen de ware aard van het Avondmaal duidelijk te maken. De troost en de heiligmaking worden als de twee voornaamste vruchten ervan genoemd. Als zeer goede schrijvers over dit onderwerp noemt hij W. Teellinck, Hildersham, Drelincourt, Moulin, Jer-Dijke, Simonides en Tegularius.

Om het geheel eigene van Saldenus recht te doen zal, vóór de bespreking, een schets van zijn gedachten gegeven worden. Zowel het gedeelte over de troost als dat over de heiligmaking wordt onderverdeeld in een aantal stellingen over de geestelijke vruchten van het Avondmaal, met de „misslagen" die ertegen begaan worden, dan de regels en middelen om die geestelijke vruchten te verkrijgen en tenslotte worden de tegenwerpingen beantwoord.

In de eerste stelling noemt Saldenus het wekken van troost en vreugde in de harten als vrucht van het Avondmaal. Zij die aangaan omdat zij het anderen hebben zien doen of om hun geweten te sussen, terwijl zij uit het Avondmaal nog nooit „de minste verwarming van hare ziel hebben ver-

langd", eten zichzelf een oordeel^''. Tegenover hen staan zij die akijd „aen haer neerslaghtigh dubben, quijnen, sussen blijven hanghen." Hoewel hij zulke „verstuyckte ende neer-gebogene zielen" niet graag bestraft, wijst hij hen erop dat God met „sture, sure en altijdt sughtende gasten" niet gediend is27. De troost en vreugde die het Avondmaal schenkt zijn geestelijk en inwendig (stelling 2). Slechts de „waerlijk en dadelijk bekeerde" kan deze goddelijke troost en vreugde uit het Avondmaal verkrijgen (st. 3). Aangaan is wel een plicht die zelfs ook de goddelozen geboden is, maar alleen door bekering „met profijt betraght kan worden". Zij die om hun onwaardigheid en gebrekkigheid zich die vreugde niet durven toeëigenen, moeten bedenken dat zij hun niet toekomt vanwege de volmaaktheid der bekering. Deze vreugde ontvangen zij die zich „actuëlijk daer toe bereydt hebben" (st. 4). Deze voorbereiding bestaat uit het opwekken van „alle die goede hoedanigheden en ghestelt-heden, van kennisse, verlangen, gelove, liefde, gehoorsaemheyt ec, die door de bekering in ons geplant zijn". Stelling 6 luidt: de geestelijke vreugde wordt nooit in dezelfde trap en mate door alle christenen ontvangen. Een veel voorkomende fout begaan zij, die wanneer zij geen vreugde gevoelen, alles opgeven „latende soo al haren Sacramentelen yver en gesteltheyt aan de kerck-deure hangen en aghter blyven"28. Een waar christen kan soms geheel van deze geestelijke vreugde verstoken blijven en toch het Avondmaal „met rechte vrught" ontvangen (st. 8). Zij die zeggen „als stocken en blocken, dor en droogh", aan het Avondmaal gezeten te hebben, bedriegen zichzelf. Tot hen die zich, omdat zij de vreugde missen, „voor heel genadenloos gaen rekenen" zegt Saldenus dat „gedurige doodigheyt" met de wedergeboorte kan samengaan.

In het tweede gedeelte van zijn boekje noemt Saldenus bij de regels en de middelen om vreugde en troost te ontvangen eerst enkele zaken die wij moeten vermijden. Zij die de „dispositie van verslaghentheydt en weekheyt" al bezitten, moeten niet blijven „snijden en kerven". Voor alles moeten wij kennis verwerven omtrent de voortreffelijkheid van het Avondmaal. Het is een „vertoningh van de inwoninge des onbegrijpelijken Gods in de arme huttekens van 's menschen herte". En even verder zegt hij: „Steker u herte maer eens ter deeg op, en gy suit bevinden, dattet met veel trooste en soetigheyts sal opghevult worden"29. Zij die klagen dat ongevoeligheid, oneerbiedigheid, slaperigheid hen aan de tafel overvallen, moeten daartegen strijden maar tegelijkertijd tevreden zijn. Ondanks alle lusteloosheid die inderdaad niet goed te praten vak, moeten wij het Avondmaal niet nalaten, maar het houden „om des gebods willen", waarbij de gehoorzaamheid „de klare belofte heeft van dese selve geestelijke vreugde".

In het derde gedeelte van het boek worden allerlei tegenwerpingen be-

handeld; klachten dat de vreugde niet gevoeld wordt, dat de vreugde niet in die mate wordt ervaren waarin anderen haar gevoelen, dat zij zo kort duurt en „over-vliegende" is.

In het gedeelte van het boek dat is gewijd aan de heiligmaking, wordt gewezen op de noodzaak van het gebruik van het Avondmaal. Het is door God geboden en is middel om de heiligmaking te bevorderen. Wat betreft dit laatste vraagt Saldenus wie er werk van maakt „somtijts eens bij sigh selven neer te gaan sitten, ende t' ondersoeken, of hy door soo veelvuldige Avontmalen of beter of erger sy geworden? "30. Het Avondmaal is een hemelse zaak, evenals de insteller, de genieters, de beloften en de vruchten hemels zijn. Des te erger is het wanneer wij het verzuimen. Degenen die afblijven omdat zij anders dadelijk de zonde en de wereld zouden moeten verlaten, hekelt hij fel. „Arme menschen! blinde mollen! al te slaefsche onderworpelinghen des Werelts! wordt dogh eens wijser . . ."^i. Het wegblijven omdat men zich niet voldoende zeker voelt, veroordeelt Saldenus, want wanneer wij altijd zeker van onze gevoelens waren en vast in onze schoenen stonden was het Avondmaal niet nodig. Het verzekerd zijn heeft verschillende trappen. „Daer is een versekeringh van baerblijkelykheyt en van aenklevingh". „Maer als men 't Avontmael met een geheylight Herte ontfangt, ende alleen steunt op Gods belofte daer by ghevoeght, hoe kan men sigh daer in dan bedrieghen? of God selve moest ons bedrieghen". Zijn belofte geeft Hij aan alle „reghte dies-ghenoten". „Vraaght gy of gy een regt dis-genoot zijt? Ik segge ja daer op, om dat ghy bekommert zyt, of j'er een zijt"^^.

Het Avondmaal bedoelt ook de heiligmaking te bevorderen. God wil het geloof voorzien van „stutten en sterk-middelen"; Hij geeft een bloedig zegel op het genadeverbond. In dit verband noemt Saldenus de nauwe vereniging met Christus door de Geest.

Onder de tegenwerpingen horen wij tenslotte weer de vragen die wij al eerder hoorden: Ik blijf dezelfde, ik word „flaeuwer, trager en wereldscher". Van de vele antwoorden die Saldenus geeft willen wij tenslotte dit noemen. Hij wijst erop dat de heiligmaking „tweesins" is: naar boven en naar beneden^s. Zij is namelijk in de eerste plaats het dragen van „blijkelijke vrughten", in de tweede plaats het steeds meer: „verwondet en geraekt" worden over eigen gebrekkigheid, zodat de wortel der heiligmaking, „welke is d'opreghte en geestelijke vernederingh" steeds dieper in ons hart komt.

Bewust hebben wij dit geschrift over het Avondmaal enigszins uitvoerig weergegeven. Wanneer vkdj het boek als geheel beschouwen, dienen wij in het oog te houden dat het pastoraal van opzet wil zijn. Het bedoelt de

„bekommeringen" op te lossen, waarbij de zorg voor de genadestaat van de mens en de reflexie daarover domineert. Deze aanpak toont Saldenus' kracht als psycholoog. Goeters noemde deze verhandeling over het Avondmaal dan ook een voor Saldenus karakteristiek geschrift^*.

Drie verschillende lijnen vallen op, die wij zouden willen aanduiden als de piëtistische, de klassiek-reformatorische en de mystieke lijn. Met opzet kiezen wij deze volgorde. Zij zijn niet te scheiden maar lopen door elkaar heen, terwijl steeds een analyse van de gevoelens, zo karakteristiek voor Saldenus, meespeelt.

Het verschil in klimaat met de begintijd van de Reformatie is groot. Voor Calvijn is het geloof een „vaste en zekere kennis van Gods welwillendheid jegens ons, welke gegrond op de waarheid van Zijn genadige belofte in Christus door de Heilige Geest aan ons verstand wordt geopnbaard en in ons hart wordt verzegeld"3'^. Bij Saldenus, die hierin een exponent van zijn tijd is, heeft een verschuiving plaats gevonden van de gerichtheid op Gods beloften in het evangelie naar de gesteldheid van de mens. De heiligmaking staat centraal, niet zozeer naar haar relatieve zijde, maar vooral als werkelijke verandering in de mens. Het is de heiligmaking waarom het vooral bij het Avondmaal gaat. Vandaar de vraag wie er werk van maakt om te onderzoeken „of hy door soo veel-vuldige Avontmalen of beter of erger sy geworden". Het klassiek-gereformeerde blijft doorklinken, maar slechts als ondertoon. Op de ene bladzijde wordt gezegd dat men zich niet kan bedriegen ais men het Avondmaal ontvangt met een „geheyligt Herte", alleen steunend op Gods belofte, terwijl even later op de vraag: „Heeft Hij het ook mij beloofd? ", het bekommerd zijn als voldoende grond wordt aangevoerd^s.

Deze nadruk op de heiligmaking hangt nauw samen met het genadebegrip van Saldenus. Door God zijn bij de bekering hoedanigheden in de mens ingeplant en het gaat erom dat deze door een „hebbelyke voorbereiding" worden opgewekt. Gods genade is hier niet in de eerste plaats Zijn genadige gezindheid jegens ons, maar Zijn levensvernieuwende kracht in ons3'7. Vanuit deze gedachtengang komen vanzelf de vragen op: ik voel niets, ik word erger, etc. Aandacht verdient het dat soms ook het lichamelijke als remming voor het geestelijke wordt ervaren; er treedt een spanning op tussen beide. Zo b.v. wanneer gezegd wordt dat hij die „met een stompe Saegh zijn werk moet doen" door lusteloosheid gekweld kan worden^s. Evenals op het punt van de „trappen des geloofs" zien wij hier verwantschap met Theodorus a Brakel.

De gesignaleerde mystieke trek komt prachtig uit in de opmerking dat

wij in het Avondmaal zullen ervaren dat het hart „met veel troosts en soetigheyts sal opghevult worden" ^3.

Door de Nadere Reformatie werd, behalve het zelfonderzoek, ook de gehoorzaamheid en de schuldige plicht van de christen omtrent het Avondmaal benadrukt en ook deze trek vinden wij bij Saldenus terug*". Gebrek aan gevoeligheid en vreugde kan voor hem geen reden zijn, af te blijven; dit is integendeel een verzwaren van het oordeel. En als men aanvoert dat men voor het aangaan van het kindschap verzekerd moet zijn, wijst hij erop dat het verzekerd zijn trappen kent, zodat het „duysterder of duydelijker" kan zijn. Wel is het opvallend hoezeer het Avondmaal op een geheel eigen niveau komt te staan. Het is een hemelse zaak, de insteller, de genieters, de beloften, de vruchten, het is alles hemelsei. Mogen wij hier een parallel zien met Chrysostomus, voor wie ook alles heilig was, en met Pierre d'Yvon, die een boekje over het Avondmaal schreef onder de titel Het Heylige voor de Heyligen? '^^

Dat Saldenus een litterator was, blijkt in dit werk duidelijk. Prachtig zijn de beelden die hij gebruikt. Als hij spreekt over de zware lasten en de ijzeren wetten van de satan en de wereld, is zijn advies: „Vraeght dat eens een ydele Hof-poppe, die sal kunnen ghetuyghen, wat een arbeyt het haer wel kost, datse juyst soo alle stricken, flicken en zwieren, die haer de Hoofsche wispelturigheyt voorschijft, soo stip moet na-bootsen"43.

De scholastieke elementen blijven een rol spelen, waaruit blijkt hoezeer Saldenus een kind van zijn tijd was. Zo b.v. als hij bij de gebreken die de mens aankleven, onderscheid maakt tussen de materie en de „schickinge". De eerste is zondig en moet bestreden worden, de tweede is heilig en goed. Ook de onderscheiding in heiligmaking naar boven en naar beneden en de „versekeringh van baerblijkelijkheyt en van aenklevingh" zijn duidelijke voorbeelden.

Concluderend zouden wij willen zeggen dat het geschrift wel sterk pastoraal is, maar dat het blijft steken in een sterk subjectieve analyse van de gevoelens. Het gereformeerde avondmaalsformulier, dat Saldenus eenmaal noemt, legt een ander accent wanneer het zegt dat wij „dit doen tot zijn gedachtenis". De vraag waar deze verschuiving naar het geloofsleven en de genadestaat van de enkele mens vandaan komt kan in dit bestek niet volledig worden behandeld. Slechts kunnen de namen genoemd worden van Voetius, Amesius en de Engelse Puriteiten, van wie enkelen in het voorwoord worden genoemd. Omdat deze klimaatsverandering samenhangt met het geheel van Saldenus' theologische gedachten, zullen wij bij de bespreking van het volgende werk hier nader op ingaan.

Het gebrek aan gevoel en leven hij de gelovigen

In het boek De Droevigste Staet eens Christens behandelt Saldenus de klacht van vele gelovigen over gebrek aan gevoel en leven**. De eerste druk van dit werk verscheen reeds in 1661, toen Saldenus nog predikant in Enkhuizen was. In de Aenspraeck aen de Christelyke Gemeynte tot Enchuysen zegt hij, te hebben gemerkt dat nergens meer over geklaagd wordt dan over de „doodigheydt des herten". Hij spreekt er zijn verwondering over uit dat er nog zoveel benauwde en beangstigde harten zijn, hoewel hij steeds door zijn werk heeft gepoogd de kleinmoedigen op te beuren. Hij somt negenentwintig geestelijke gebreken op, van welke hij in dit tractaat in het bijzonder de „geestelijke doodigheydt ende ongevoeligheyt" wil bespreken, omdat deze kwaal tot nu toe het minst behandeld werd. Het werk is onderverdeeld in een beschrijving van de aard van deze „doodigheydt", een beantwoording van „eenige gewichtige gevallen der Conscientie" en tenslotte aanwijzingen van troost en raad.

Met de „geestelijke doodigheydt" bedoelt Saldenus niet de natuurlijke waarin de mens wordt geboren, „'t Is een geestelijcke Sieckte in de Ziele van een oprechte Bekeerde, waer door de Ziele door Geestelijcke dinghen ordinairlijck niet ghevoelijck gheroert ende beweghen wordt"*^. Zij is niet iets waarvan de ziel zo nu en dan last heeft, maar een blijvende kwaal. Deze zielen zijn verward, droog en dor, angstig, gauw afgeleid, vergeetachtig en schuw. De kwaal wordt veroorzaakt van buitenaf en van binnenuit. God kan „toelatender wijse" hierin bezig zijn; Satan kan de machten van de ziel, gevoel, geheugen en verstand, bewerken en ons wijs maken dat de ware gevoeligheid iets van vrouwen en kinderen is. Ook kan een , slappen en geesteloosen Predickdienst" oorzaak zijn, terwijl aan de andere kant het bij voorkeur zoeken van „ziel-ontrustende predikatien" juist verharding in de hand kan werken. Bij de oorzaken van binnenuit wordt allereerst ons verdorven vlees genoemd, dat een „bereytwillighen Dienstmeyt" is voor het werk van satan. Ook het natuurlijk temperament en de gezondheidstoestand zijn van belang^^.

In het tweede gedeelte van het boek wordt de vraag gesteld of deze „doodigheydt" ook met het bekeerd-zijn kan samengaan. Uit verschillende Schriftplaatsen (de wijze maagden die slapen, de gemeente van Sardes die dood heet) en klachten van heiligen wordt aangetoond dat ook bij de wedergeborene nog iets van de natuurlijke steenachtigheid van het hart is overgebleven. Het eigenlijke van de wedergeboorte bestaat volgens Saldenus niet in de gevoeligheid en levendigheid, maar uit de „vastigheyt, gesetheyt ende opregtigheyt der hebbelykheden"*^. Bij de vraag of deze

„doodigheyt" zondig is, vinden wij ook hier het onderscheid van „doodigheyt' als materie en als schikking van God. In het eerste geval is zij zondig, in het tw^eede niet. Van belang is het verschil tussen de , , doodigheydt" en de „geestelijcke gerustheyt". De eerste zetelt in de „benedenste dat is in de ghevoelijcke machten van de Ziele", terwijl de tweede een plaats heeft in de „bovenste, dat is in de redelijcke machten, namentlijck in het Verstandt ende in den Wille van den Mensche"'*^.

Het derde deel behandelt de troost en raad voor deze „doodigheydt". Na nog eens de klachten van vele christenen opgesomd te hebben laat Saldenus een citaat van Augustinus volgen, n.l. dat elke ziekte der ziel de medicijn vindt in de Heilige Schrift. Een kerntekst acht Saldenus Jes. 63 : 17, de klacht van de kerk over haar „doodigheydt". Bij de exegese van dit vers wijst hij erop dat het Gods hand is die hier werkt. God heeft altijd zijn redenen waarom Hij zo handelt. Men mag niet vergeten dat het klagen over „doodigheydt" het voelen van haar veronderstelt. Dat men haar voelt is voor hem een bewijs van ware genade omdat het de „sucht tot 't contrarie" insluit en uitdrijft naar God. „De Godloose zijn niet alleen doodig, maar ook Doodt, want sy en gevoelen niet alleen geen andere ding, maer oock selfs niet hare ongevoeligheyt"*^. Hij troost hen die klagen dat zij zelfs van hun ongevoeligheid geen gevoel hebben, met de gedachte dat het gevoel van eigen „doodigheydt" verschillende trappen kent en dat God later weer een tijd van grote levendigheid kan geven. Vooral leert de „doodigheydt" ons dat het geloof niet moet rusten op ons „gevoel ende gesichte" maar op Gods belofte^o.

In het derde deel vinden wij ook een hoofdstuk waarin tegenwerpingen worden weerlegd. Het gaat steeds om de vraag, hoe geroepen en bekeerde mensen verhard kunnen zijn. Voortdurend is Saldenus aan het analyseren. Er is gevoelige en redelijke droefheid over de zonde. De laatste is er altijd, zij zetelt in het verstand en de wil. Het gevoelige acht hij van minder belang „vermits wy dat met de Beesten gemeen hebben". Ook wanneer Saldenus spreekt over de gevoelloosheid voor de troost der genade treft ons een karakteristieke onderscheiding. Zoals er „hebbelijke" en „dadelijke" bekering is, zo is er hebbelijke en dadelijke vreugde^'''. Hij wijst er weer op dat de „dadelykheydt" der vreugde voor een tijd kan ophouden, zonder dat de bekering zelf te niet gedaan is. Hoezeer het gevaar dreigt dat Saldenus in deze reflexie van gevoelens blijft steken, blijkt uit de opmerking dat het mogelijk is dat iemand , , al vallende en opstaende, dan met een storm, en dan wederom met een tusschen komende kalmte of sonne-schijn, na den Hemel moet voort suckelen"'^^

Tenslotte volgen enkele remedies tegen de „doodigheydt". Saldenus adviseert, tijdig raad te vragen zodra ge merkt dat enige „knobbelachtigheyt op uw herte" begint te groeien. Hij dringt aan op zelfonderzoek, nauwe gemeenschap met Christus, omgang met gevoelige christenen.

In dit boek dat, gezien de vele herdrukken^^^ een van Saldenus' meest gelezen werken is, komt het geheel eigene van hem bijzonder goed uit. Omdat hij pastor is, gaat hem de veel geuite klacht van gevoelloosheid en „doodigheydt" ter harte en daar nog niemand expliciet over dit onderwerp geschreven heeft wil hij er nader op ingaan. Saldenus heeft toch het werk van Voetius en Hoornbeek over de „Geestelijke Verlatingen" gekend; in de kanttekeningen noemt hij het enige malen. Uit het feit dat hij zelf in het bijzonder over dit onderwerp wil schrijven, wordt ons zijn eigen interesse duidelijk. Vooral zijn psychologisch-analytische instelling en zijn verwantschap met de Engelse puriteinen vallen hier op.

Zijn belangstelling voor de Engelse prakticalisten hangt nauw samen met zijn eerbied voor zijn leermeester Voetius en voor de Middelburgse predikant Willem Teellinck, door hem een „seer geestelyk schrijver" genoemd. Voetius en vooral Teellinck onderhielden nauwe contacten met de Engelse prakticalisten en wisten zich geestelijk aan hen verwant^'*. Het ging deze richting om de „praktijk der godzaligheid", waarbij de aandacht sterk gericht werd op de genadestaat van de enkele mens. Voor hun persoonlijke vroomheid en hun praktische instelling was men in ons land wel ontvankelijk^S

Enkelen van deze puriteinen, door Saldenus genoemd, willen wij hier noemen. Allereerst William Perkins, de vader van het puriteinse piëtisme, door Saldenus in het latijn aangehaald als hij spreekt over het feit dat het „doodig" en ongevoelig-zijn met de genade en de bekering kan samen gaan. Het beeld van de bomen in de wintertijd, waarmee Perkins de gelovigen in hun geestelijke verlatingen tekent, treffen wij ook aan bij Saldenus, wanneer hij het gebrek aan gevoeligheid bij de wedergeborenen beschrijft. Verder kan worden genoemd Sibbes, vooral diens boek Zielen self-strijdt, Hildersham „de godvruchtige", Bowles, Goodwin, Bolton en Fr. Rous. Deze laatste was vertrouwd met de mystiek uit vroeger eeuwen^^ Naar zijn boek Matrimonium mysticum wordt door Saldenus enkele malen verwezen.

Bijzondere aandacht verdient Amesius, wiens Medulla door Saldenus wordt genoemd. Volgens Goeters zijn er zowel in formeel als in materieel opzicht sporen van Amesius in het werk van Saldenus te vinden. Vooral de grote plaats die de wil en het verstand in het geloofsbegrip van Amesius

innemen, zou men bij Saldenus terug vinden^'^. Hoewel het niet duidelijk is in hoeverre van rechtstreekse beïnvloeding kan worden gesproken, valt het op dat de scheiding tussen wil en verstand als de redelijke machten, en het gevoel dat van minder belang is, verschillende malen wordt gemaakt. Steeds gaat het er Saldenus om, aan te tonen dat verstand en wil in het geloofsleven blijvend zijn en van meer waarde dan de gevoelens^*.

Dat de kenmerken van genade een centrale plaats innemen is niet alleen bij Saldenus, maar ook bij velen van zijn tijdgenoten opvallend. Juist van hieruit is het in twijfel trekken van eigen bekering en genade in alle „doodigheydt" en gevoelloosheid begrijpelijk. Ondanks dit alles blijft er een groot verschil met de niet-wedergeborenen: het klagen over „doodigheydt" en het verlangen naar het tegendeel blijft een bewijs van genade. Dit „suchten" is voor Saldenus een geliefd thema. Hij heeft zelfs een gedicht gemaakt over de „Troost en kracht van 't Geestelijk Suchten"59. Hoewel steeds het pastorale motief waardoor Saldenus gedreven werd, in het oog moet worden gehouden, is de afstand tot de wijze waarop de Reformatie de heilszekerheid naar voren bracht, zeer duidelijk. De syllogismus practicus heeft bij Saldenus niet zo'n dominerende plaats^o.

Het is juist deze spanning tussen het analyseren van de gevoelens om tot heilszekerheid te komen en het verwijzen naar Gods beloften in Christus, die Saldenus hier kenmerkt^'^'. Merkwaardig is het dat in dit geschrift slechts éénmaal naar Calvijn wordt verwezen, en wel naar zijn commentaar op 2 Cor. 2 : 2, dat het namelijk een vroom predikant past zelf te wenen, eer hij anderen tot tranen kan verwekken^s.

Duidelijke invloed van Saldenus' werk is merkbaar in het tractaat Geestelijke Printen van zijn vriend Witsius. In de kanttekeningen van dit laatste boek wordt de naam van Saldenus herhaaldelijk genoemd, met name als wordt uiteengezet, hoe weinig genade een wedergeborene kan hebben „en wesen in der daat wedergeboren''^^.


1 De geboortedatum is onbekend. Het doopboek van de St. Jacobs-kerk meldt dat op 20 mei 1627 gedoopt werd: Willem, soon van Heydrick Willemsz. ende Lijsbet je van der Sonnen; Begister van gedoopten in de verschillende Jcerhen der Gereformeerde Gemeente te Utrecht (Gem. Archief te Utrecht).

2 G. Saldenus, De Wech des Levens, Enkhuizen 1657, p. III.

3 A. Ekker, De Hiëronymlusschool te Utrecht, I, blz. 91-9'4.

4 S. van der Linde, in: Christelijke Encyclopaedie, VI, blz. 23.

5 Alium Aoademiae Ultrajectinae 16S6-1685, Rijksarchief te Utrecht. Voor de eerste maal komt hier do naam Guiljelmus Saldenus voor.

6 G. W. Kemkamp, De Utrechtsche Univerdieit 1636-1936, I, blz. 238.

7 H. H. Kuyper, De opleiding, blz. 513, 531, 535.

8 Kercken-Boeck van Benswoude, t.a.p.

9 Wee-Tclage der SeyUgen over de Bitterheyd van Syons Blende, Utrecht 1654,

10 De Wech des Levens, Se druk, Utrecht 1662, Voorreden, blz. 3 V.

11 Over het beroep naar Hulst spreekt Saldenus in zijn intreepreek gehouden te 's Gravenhage: Een voys predikant. Hij werd er beroepen in de vacature van Cornelis Gentmau die naar Utrecht was vertrokken f'Duker, Gisbertus Voetius, II, blz. 116).

12 B. Glasius, Godgeleerd Nederland III, blz. 250.

13 Casus positiones . . ., 2 febr. 1656. Senaatsarchief, Rijksarchief te Utrecht. Uit de drukke correspondentie blijkt dat de theologische faculteit van Utrecht zeer vaak om advies gevraagd werd vanuit het gehele land. Deze brieven zyn gepubliceerd door J. A. Cramer (De Theologische Faculteit).

14 G. Saldenus, De Wech des Troostes, Utrecht 1662, Voorwoord.

15 Acta Jcerhenraed 1660-1668. (Archief Ned. Herv. Gem. te Utrecht).

16 Kercke-boeck van Enkhuysen, 20 febr. 1664.

17 PauU nedrigheydt in 't stuck van sijn predik-dienst, uitgegeven in één band met Weeklage der Heyligen, 2e dr., Utrecht z.j.

18 G. Saldenus, De kracht des Avontmaels, 2e dr., Utrecht 1664. In de opdracht noemt Saldenus met veel instemming het werk van Tegularius, Schriftmatige Proeven van een oprecht Christen geheten.

19 Classis Delft en Delftland 1661-1688, jaren 1672 en 1673. ('Archief van de Ned. Herv. kerk te 's-Gravenhage).

20 Zijn afscheidspreek werd samen met de intreepreek in 's-Gravenhage uitgegeven onder de titel: Den Apostolischen Zegen en Een wijs predikant, Rotterdam 1682. In de voorrede schreef Saldenus dat hij afscheid van Delft had genomen en intrede in 's-Gravenhage had gedaan, met een gansch lusteloosen Geest, en een ziekelyk, koortsig lichaam".

21 G. Saldenus, D'overtuyghde Dina of korte en nodige waerschouwingh tegen 't besien van de hedens-daeghse Schouwspelen, 2e dr., Utrecht 1667.

22 Bibliotheek der Leidse universiteit, B.P.L. 1961. Volgens Schotel zou Saldenus contacten hebben gehad met Huygens, in wiens huis h^j Anna Maria van Schurman ontmoet zou hebben. (G. D. J. Schotel, Anna Maria van Schwrman, blz. 41).

23 Nomina promotorum in Academia ültrajeotina 1636-1683. (Rijksarchief te Utrecht). F. Eidderus, aan wie in dezelfde tijd een eredoctoraat werd toegekend, komt in het promotie-album niet voor.

24 Zie Sions Boww, in: Geesteliken Honingraet.

25 G. Saldenus, De kracht des Avontmaels tot Troost en Eeyligmaking van Gods Kinderen, Utrecht 1664.

26 De kracht des Avontmaels, blz. 5.

27 A.W., blz. 7.

28 A.W., blz. 26.

29 A.W., blz. 41.

30 De kracht des Avontmaels, blz. 68.

31 A.W., blz. 79.

32 A.W., blz. 84 V.

33 A.W., blz. 115.

34 W. Goeters, Die Forhereitung des Pietismus, S. 102.

35 Joh. Calvijn, Institutie, III, 2, 7.

36 De kracht des Avontmaels, blz. 83 v.v.

37 J. van Genderen, Herman Witsius, blz. 222.

38 De kracht des Avcmtntaels, blz. 118.

39 De kracht des Avontmaels, blz. 41.

4o Jaarboelc voor de Eredienst van de Ned. Herv. herk, 1959: A. F, N. Lekkerkerker, De mijding van het Avondmaal, blz. 43.

41 De kracht des Avontmaels, blz. 69.

42 A. F. N. Lekkerkerker, a.w., blz. 45 v.

43 De kracht des AvontmaeU, blz. 79.

44 G. Saldenus, De Droevigste Staet eens Christens, bestaande in de Doodigheydt ofte Ongevoeligheydt syns Eerten ontrent Geestelyken Dingen, Rotterdam 1757.

45 A.W., blz. 10.

46 A.W., blz. 39.

47 A.W., blz. 51.

48 De Droevigste Staat, blz. 73.

49 A.W., blz. 80.

50 A.W., blz. 92 V.

51 A.W., blz. 116,

52 A.W., blz. 117.

53 In de bibliotheek van de Vrije Universiteit te Amsterdam is een exemplaar aanwezig, gedrukt in 1858 te Den Haag, en één van 1872, gedrukt te Zeist.

54 W. J. H. Engelberts, W. Teellinck, blz. 95 v.

55 M. J. A. de Vrijer, Schortinghwis, blz. 12.

56 J. van Genderen, t.a.p., blz. 175 v., vooral noot 48.

57 W. Goeters, t.a.p., S. 71 f., 102.

58 De Droevigste Staat, blz. 101 v.

59 Achter „De kracht des Avontmaels" afgedrukt. Twee typerende regels uit het gedicht zijn: „'t sughten is dan immers 't best / 't Leste Anker dat my rest".

60 J. van Genderen, t.a.p., blz. 225.

61 F. E. Stoeffler wijst er in The Bise of Evangelical Pietism, p. 159 op, dat Saldenus wordt gekenmerkt door een sterk bezig zijn met een analyse van de religieuze gevoelens. Toch komt hij hier bovenuit door ook de augustiaanse traditie te laten gelden. Onze religieuze gevoelens zijn geen aanwijzing van ware genade. Alleen het geloof door God gewerkt, kan ons redden.

62 De Droevigste Staat, blz. 37.

63 H. Witsius, OeestelijTce Printen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 1969

Theologia Reformata | 68 Pagina's

GUILJELMUS SALDENUS

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 juni 1969

Theologia Reformata | 68 Pagina's