Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

SOLA GRATIA

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

SOLA GRATIA

60 minuten leestijd Arcering uitzetten

EEN THEOLOGISCHE STRIJD IN SCHOTLAND IN HET BEGIN VAN DE ACHTTIENDE EEUW

M. D. Geuze

Blijvende actualiteit

In een deel van de gereformeerde gezindte - in de kringen van de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk, de Christelijke Gereformeerde Kerken, de Gereformeerde Gemeenten en Oud-Gereformeerde Gemeenten - is er nog steeds belangstelling voor de Schotse „oude schrijvers". Onder hen nemen Thomas Boston (1676-1732) en de gebroeders Ebenezer en Ralph Erskine (resp. 1680-1754, 1685-1752) een grote plaats in. Hun vertaalde werken worden in deze kringen nog gelezen. Zij blijken een welkome aanvulling op de Nederlandse , , oude schrijvers" te zijn.

Weinig is er echter bekend van de theologische strijd, die deze predikanten gevoerd hebben. Er bestaat in onze taal nog geen overzicht van deze controverse.'!' Om in deze leemte te voorzien wordt hier gepoogd om van deze theologische strijd een eerste omlijning te geven. Dit temeer, omdat de punten waarover deze controverse ging in genoemd deel van de gereformeerde gezindte nog steeds aan de orde zijn.

Inleiding

Met het herstel van het presbyterianisme in 1690 brak er voor de Kerk van Schotland een rustiger tijd aan. Geloofsvervolging behoorde nu voorgoed tot het verleden. Bovendien kwam er in 1707 tussen Engeland en Schotland een Unie tot stand die het contact tussen beide koninkrijken sterk bevorderde. In deze tijd ontstond er, mede onder Invloed vanuit Engeland, strijd over de leer (1714-1730)2 en over de macht van de kerk naar Aanleiding van het patronaatsrecht.

Verschillende controversen over de leer brachten de hele kerk in beroering. Het begon met een aanklacht tegen John Simson, hoogleraar in de

theologie te Glasgow. Hij werd van arminianisme beschuldigd. Hij kwam er echter met een vermaning van af (1714-1717)3.

Dezelfde generale synode van 1717 die prof. Simsoii berispte, verbood de classis Auchterarder aanvullende vragen te stellen aan candidateru bij de toelating tot de evangelieverkondiging. Deze classis wilde namelijk, mede wegens het proces tegen prof. Simson, de belijdenis van de kerk handhaven. Eén van de stellingen waarmee aanstaande predikanten moesten instemmen was: „Het is niet gezond en orthodox om te leren, dat wij de zonde moeten verlaten om tot Christus te komen en ons in een verbond met God te begeven" (de z.g. Auchterarder Creed)^. De classis bedoelde met deze wat onduidelijk geformuleerde stelling: wanneer wij tot Christus komen, komen wij met al onze zonden, opdat wij dadelijk vergeving mogen ontvangen en door Hem gereinigd mogen worden; want als wij afzien van onze zonden voordat wij tot Hem komen, waarom zouden wij dit dan nog doen? 5 De classis wilde nomisme uitbannen, maar de synode vatte deze stelling als antinomianisme op. Deze synodale veroordeling was een voorhoedegevecht op de grote strijd die zou volgen, namelijk de Marrow controverse (1717-1722).

Na deze controverse werd er opnieuw een leertuchtproces tegen prof. Simson gevoerd (1727-1729). Hij was nu wegens arianisme aangeklaagd. Het eind was, dat de synode hem verbood om langer college te geven en te preken. Hij behield echter zijn titel en salaris.

Aanleiding

Toen de generale synode de Auchterarder Creed veroordeelde, was Thomas Boston van Ettrick hierbij aanwezig. Tijdens deze synodezitting maakte hij John Drummond van Crieff, lid van de classis Auchterarder, opmerkzaam op het boek The Marrow of Modern Divinity (Het merg van de Nieuwe Godgeleerdheid). Dit boek besprak namelijk de punten waarover in de synode gediscussieerd was. Drummond kocht het boek, las het met veel instemming en beval het anderen aan. Eén van henj was James Webster van Edinburgh die op zijn beurt de aandacht van James Hog van Camock op het boek vestigde. Laatstgenoemde predikant gaf in 1718 het eerste deel van het boek opnieuw uit en voorzag het van een voorrede die een warme aanbeveling was. Deze heruitgave werd de aanleiding tot de Marrow controverse, die haar naam aan dit boek dankte.

Genoemd boek verscheen in mei 1645 te Londen onder de initialen E.F. Hierachter ging naar alle waarschijnlijkheid de naam van Edward Fisher

(gest. 1650) schuil, een Londense kapper, die het boek samenstelde^. De volledige titel van zijn boek luidde The Marrow of Modern Divinity; first part touching the Covenant of Works and the Covenant of Grace with their use and end, both in the time of the Old Testament and in the time of the New, clearly describing the way of eternal life by Jesus Christ (Het Merg van de Nieuwe Godgeleerdheid; eerste deel over het verbond der werken en het verbond der genade met hun nut en doel, zowel in de tijd van het Oude Testament als in de tijd van het Nieuwe, helder beschrijvend de weg tot het eeuwige leven door Jezus Christus)''. Het eerste deel van dit boek ging dus over de verbondsleer, over het verschil tussen werk-en genadeverbond. De auteur schreef zijn boek in de vorm van een gesprek tussen Evangelista: een dienaar van het evangelie, Nomista: een dienaar van de wet, Antinomista: een wetsbestrijder en Neophitus: een jong christen. In dit gesprek gaf hij vaak het woord aan de hervormers: Luther, Calvijn, BuUinger, enz. en aan de puriteinen: Sibbes, Goodwin, Marshall, enz. Deze waren de nieuwe godgeleerden van zijn tijd. Vandaar de titel The Marrow of Modern Divinity. Toen het boek uitkwam bestond er grote belangstelling voor. In 1668 verscheen de negende druk. Door verschillende theologen van de Westminster Synode (1643-1649) o.a. Joseph Caryl en Jeremiah Burroughs, werd het aanbevolen.

In 1648 gaf de schrijver het tweede deel van zijn boek uit. Het was een verklaring van de tien geboden. Nomologista: een prater over de wet nam de plaats in van Nomista en Antinomista. De auteur probeerde hierin het juiste midden te bewaren tusseni antinomianisme en nomisme.

Het boek The Marrow werd ook in Schotland bekend, hoewel niet algemeen. In de tijd van de vervolging werd het meer dan eens overgeschreven. James Fraser of Brea (1639-1699) kende het en het verdiepte zijn inzicht in het evangelie**. Thomas Boston trof het eind 1700 in de woning van één van zijn gemeenteleden te Simprin aan. Deze had het uit Engeland meegebracht toen hij daar tijdens de burgeroorlog als soldaat diende. Voor Boston was het boek een vondst. In zijn dagboek schreef hij erover: „Ik vond dat het de punten benaderde waarnaar ik zocht en dat het de samenhang tussen (de punten) liet zien, die ik tevoren niet met elkaar kon verenigen, zodat ik mij erin verheugde als in een licht dat de Here te rechter tijd in mijn duisternis liet opgaan"^. Deze ervaring bracht hem er toe om in de generale

synode van 1717 zijn collega op dit boek te wijzen. Dit leidde tot de nieuwe uitgave van The Marrow in 1718, die gebaseerd was op de negende druk uit 1668 in Engeland.

Verloop

Toen het boek verscheen ontstond er strijd, vooral in Fife, waar James Hog en( andere predikanten de leer van vrije genade verkondigden. In dat gebied waren er echter ook die het evangelie meer voorwaardelijk preekten. Begin 1719 liet Hog twee brochures het licht zien ter verdediging van The Marroiv^'^. In april deed James Hadow, rector van de theologische faculteit te St. Andrews, een aanval op The Marrow in zijn preek voor de synode van Fife. Op verzoek van de synode verscheen deze preek weldra in drukn. Hierop reageerde Hog weer met een tweetal brochuresi^. Kort daarna publiceerde Hadow zijn Antinomianism of the Marrow Detected (Het antinomianisme van het Merg ontdekt).

Hoewel in de generale synode van dat jaar The Marrow niet genoemd werd, gaf de synode toch aan één van haar commissies opdracht om toe te zien op het nakomen van wat zij in 1717 besloten had ten aanzien van de Auchterarder Creed. Zij machtigde de commissie om publicaties die hierop betrekking hadden te onderzoeken en om predikanten die onder verdenking stonden van overtreding van het synodale verbod voor zich te ontbiedeni^. Deze commissie benoemde op haar beurt weer een subcommissie voor zuiverheid in de leer. Laatstgenoemde commissie onderwierp The Marrow aan een onderzoek en ontbood een aantal predikanten, onder wie James Hog, om zich voor haar te komen] verantwoorden.

In de vergadering van de generale synode van 1720 bracht de commissie rapport uit over The Marrow. Het boek zou vijf ketterijen en zes uitgesproken antinomiaanse stellingen bevatten^*. Daarom veroordeelde de commissie het. De synode nam het rapport aan en verbood de predikanten het boek

te gebruiken of aan te bevelen en gaf hun opdracht de gemeenteleden ertegen te waarschuwen i-^.

De voorstanders van The Marrow zetten echter de strijd voort. Twaalf predikanten, onder wie Thomas Boston, de gebroeders Ebenezer en Ralph Erskine en James Hog, stelden een schriftelijk protest op. Representation genoemd, en boden dit het volgende jaar aan de generale synode aan^^. Hierdoor kregen zij de naam Representers of Marrow men. Zij maakten de commissie het verwijt, dat zij in het geven van citaten erg selectief te werk was gegaan. Zij vroegen de synode op haar genomen besluit terug te komen. Wegens ziekte van de vertegenwoordiger van de kroon kon de generale synode maar één dag vergaderen. Daarom verwees zij het stuk van de Marrow men naar haar commissie. Deze handelde nu verder met de protesterende broeders. Na verschillende malen voor de commissie verschenen te zijn, kregen zij een twaalftal vragen als huiswerk op die zij schriftelijk moesten beantwoordeni'^. Maart 1722 leverden zij hun antwoorden in bij de commissie'i'S. In mei verschenen de broeders voor de generale synode. Deze zou nu een einduitspraak doen. Zij gaf een nadere uitleg van haar besluit van 1720 en bevestigde dat. De synode weigerde haar besluit te herroepen. Het boek werd nu definitief veroordeeld en! de verdedigers ervan werden ernstig vermaand. Een laatste protesfi'^ mocht niet baten, want het voorlezen hiervan werd geweigerd. De zitting van de synode werd vlug daarna gesloten. Hierdoor kwam wel een eind aan de Marrow controverse in de generale synode, maar nog niet in het kerkelijk leven. Een nieuw leertuchtproces tegen prof. Simson van Glasgow stond echter voor de deur, nu wegens arianisme, en dit eiste alle aandacht van de synode op.

Geschilpunten

Uit de officiële stukken die op deze controverse betrekking hebben laten zich voornamelijk drie geschilpunten aflezen. Zij zijn alle om het centrum sola gratia gegroepeerd.

Als eerste geschilpunt noemde het synodebesluit de aard van het geloof.

Het standpunt van de generale synode was, dat zekerheid („assurance") niet tot het wezen van het geloof behoorde. Zij beriep zich hierbij op Jes. 50 : 10; Rem. 8:16; 1 Joh. 5 : 13; Geloofsbelijdenis van Westminster, h. 18, par. 1, 3, 4 en Westminster Grote Catechismus, vr. en antw. 81, 17220.

De Geloofsbelijdenis van Westminster spreekt hier als volgt: 1. . . toch kunnen zij, die echt in de Here Jezus geloven en Hem in oprechtheid liefhebben, en die er naar streven om met alle goed geweten voor Hem te wandelen, in dit leven er gewis van verzekerd worden dat zij in de staat van genade zijn (1 Joh. 2 : 3; 3 : 14, 18, 19, 21, 24; 5 : 13) en kunnen zij roemen in de hoop van de heerlijkheid Gods; welke hoop hen nimmer beschaamd zal maken (Rom. 5 : 2, 5)".

„3. Deze onfeilbare zekerheid behoort niet zó tot het wezen van het geloof, dat een waar gelovige niet lang zou kunnen wachten en met veel moeilijkheden zou kunnen strijden, voordat hij hier deel aan heeft (1 Joh. 5 : 13; Jes. 50 : 10; Mk. 9 : 24; Ps. 88; Ps. 77 : 1-12); maar, door de Geest in staat gesteld om te weten de dingen die hem vrij door God gegeven zijn, kan hij, zonder buitengewone openbaring, door het rechte gebruik van gewone middelen, daartoe komen (1 Kor. 2 : 12; 1 Joh. 4 : 13; Hebr. 6:11, 12; Eph. 3 : 17-19). En daarom is het de plicht van iedereen om zich zeer te benaarstigen om zijn roeping en verkiezing vast te maken (2 Petr. 1 : 10); opdat daardoor zijn hart verruimd worde in vrede en vreugde door de Heilige Geest, in liefde en dankbaarheid jegens God, en in kracht en blijmoedigheid in de plichten der gehoorzaamheid (Rom. 5 : 1, 2, 5; 14 : 17; 15 : 13; Eph. 1 : 3, 4; Ps. 4 : 7, 8; 119 : 32), wat de eigen vruchten van deze zekerheid zijn; zover is zij er vandaan om mensen tot losbandigheid te doen neigen (1 Joh. 2 : 1, 2; Rom. 6 : 1, 2; Tit. 2:11, 12, 14; 2 Kor. 7 : 1; Rom. 8 : 1, 12; 1 Joh. 3 : 2, 3; Ps. 130 : 4; 1 Joh. 1 : 6, 7)".

„4. Bij ware gelovigen kan de zekerheid aangaande hun zaligheid op verschillende wijzen geschokt, verminderd en onderbroken worden; zoals, door onachtzaamheid in het bewaren ervan; door te vallen in een bijzondere zonde, die het geweten verwondt en de Geest bedroeft; door een plotselinge of heftige verzoeking; doordat God het licht van Zijn aangezicht intrekt en toelaat dat zelfs zij die Hem vrezen in duisternis wandelen en geen licht hebben (Hooglied 5 : 2, 3, 6; Ps. 51 : 10, 14, 16; Eph. 4 : 30, 31; Ps. 77 : 1-11; Mt. 26 : 69-72; Ps. 31 : 23; Ps. 88; Jes. 50 : 10). Toch zijn zij nooit geheel verstoken van dat zaad van God en van het geloof, van die liefde tot Christus en de broeders, van die oprechtheid van hart en nauwgezetheid in de plicht, waaruit, door de werking van de Geest, deze zekerheid te zijner tijd weer herleven kan (1 Joh. 3 : 9; Lk. 22 : 32; Job 13 : 15; Ps. 73 : 15;

Ps. 51 ; 10, 14; Jes. 50 : 10) en waardoor zij ondertussen bewaard worden voor uiterste wanhoop (Mich. 7 : 7-9; Jer. 32 : 40; Jes. 54 : 7-10; Ps. 22 : 2; Ps. 88)21-."

De Grote Catechismus van Westminster spreekt in gelijke zin over de heilszekerheid22.

De Marrow men daarentegen waren van oordeel, dat de daad van het geloof waardoor iemand zich toeeigent wat aan allen in het evangelie wordt aangeboden, en waarbuiten er geen ontvangen en aannemen van Christus is tot zaligheid, tot het wezen van het geloof behoort. In het geloof zelf als vertrouwensdaad („fiducial act") of zich toeëigenende overreding („appropriating persuasion") is zekerheid^^. Zij maakten in de heilszekerheid onderscheid tussen zekerheid in het geloof („assurance of faith") als directe daad van het geloof (actio fidei directa) en zekerheid in het gevoel („assurance of sense") als reflexerende daad van het geloof (actio fidei reflexa). Zij beriepen zich wat de zekerheid in het geloof betreft op de reformatorische belijdenisgeschriften en op de werken van de hervormers, zowel op die van de Schotse als op die van het Europese vasteland. De zekerheid in het gevoel meenden zij in het boven aangehaalde hoofdstuk van de Geloofsbelijdenis van Westminster aan te treffends.

E. Erskine werkte in zijn verhandeling over Hebr. 10 : 19-22 het verschil tussen beide als volgt uit: Stelling 2: at er een groot onderscheid is tussen de zekerheid in het geloof (die ik nu beschreven heb) en de zekerheid in het gevoel, die op het geloof volgt. De zekerheid in het geloof is een directe, maar de zekerheid in het gevoel is een reflexerende daad van de ziel. De zekerheid in het geloof heeft haar voorwerp en fundament van buiten zichzelf, maar die in het gevoel heeft deze binnen in zich. Het voorwerp van de zekerheid in het geloof is Christus, geopenbaard, beloofd en aangeboden in. het Woord; het voorwerp van de zekerheid in het gevoel is Christus, Die in ons een gestalte gekregen heeft door de Heilige Geest. De zekerheid in het geloof is de oorzaak, die in het gevoel is de uitwerking; de eerste is de wortel en de laatste is de vrucht. De zekerheid in het geloof kijkt naar de belofte in haar vastheid, die voortvloeit uit de waarachtigheid van de Belover; de zekerheid in het gevoel kijkt naar de belofte in haar dadelijke vervulling. Door de zekerheid in het geloof, geloofde Abraham dat hij een zoon zou hebben in zijn hoge ouderdom, omdat God, Die niet liegen kan, het hem beloofd had; maar door de zekerheid in het gevoel geloofde hij het, toen hij Isaak in zijn armen kreeg. Door de eerste was

Noach er zeker van dat hij en zijn gezin in de wateren van de zondvloed niet zouden omkomen; maar door de laatste werd hij ervan verzekerd, toen de ark op de bergen van Ararat rustte en de wateren weer terugvloeiden in hun eigen kanalen. Door de eerste werden de gelovige Israëlieten ervan verzekerd, dat Kanaan hun bezitting zou zijn, omdat God in Zijn belofte een schenking of gift van dat land aan hen gedaan had; maar door de laatste werden zij ervan verzekerd, toen zij over de Jordaan trokken, de oude inwoners van het land versloegen en het goede land door het lot verdeelden, als de erfenis van de stammen van Israël. De tijd zou mij ontbreken om deze zaak door al de voorbeelden toe te lichten, die ons in de Heilige Schriften beschreven staan"24.

Het tweede punt van geschil liep over de verzoening en het vrije aanbod genade.

De generale synode stond op het standpunt van particuliere verzoening („definite or limited atonement"). Zij deed daarbij een beroep op Joh. 10 : 15, 27-29; 15; 13; 17; Titus 2 : 14; Westminster Geloofsbelijdenis, h. 3, par. 6; h. 8, par. 8 en Westminster Grote Catechismus, vr. en antw. 59^5. De Geloofsbelijdenis van Westminster belijdt hier als volgt:

„6. ... waarom zij die verkoren zijn, in Adam gevallen, door Christus verlost worden (1 Thess. 5 : 9, 10; Tit. 2 : 14); effectief geroepen worden tot het geloof in Christus door Zijn Geest, Die te Zijner tijd werkt; gerechtvaardigd, tot kinderen van God aangenomen en geheiligd worden (Rom. 8 : 30; Eph. 1 : 5; 2 Thess. 2 : 13), en door Zijn kracht bewaard worden door het geloof tot de zaligheid (1 Petr. 1:5). Ook worden er geen anderen door Christus verlost, effectief geroepen, gerechtvaardigd, tot kinderen van God aangenomen, geheiligd en gezaligd dan de uitverkorenen alleen (Joh. 17 : 9; Rom. 8 : 28; Joh. 6 : 64, 65; 10 : 26; 8 : 47; 1 Joh. 2 : 19). 8. Aan al degenen voor wie Christus verlossing heeft verworven, past Hij die zeker en effectief toe en deelt Hij deze mee (Joh. 6 : 37, 39; 10 : 15, 16)26".

De Grote Catechismus spreekt op overeenkomstige wijze over de verwerving en de toepassing van het heil27.

De generale synode verwierp krachtig de gedachte van een algemene verzoening met betrekking tot de verwerving van het heil25.

Wat leerden de Marrow men nu op dit punt? Zij stelden met nadruk de daad van God de Vader, waarin Hij Zijn Zoon gegeven heeft aan alle zondaren van het menselijk geslacht en hun verlof heeft gegeven om tot Hem te gaan. Zij verstonden daaronder niet meer, maar ook niet minder, dan de openbaring van de goddelijke wil in het Woord die een volmacht of machtiging („warrant") verstrekt om Christus aan allen aan te bieden en een volmacht aan allen om Hem te ontvangen28. Ook zij geloofden dat de verwerving en de toepassing van het heil alleen de uitverkorenen betreft, maar toch is volgens hen de machtiging om Hem te ontvangen voor allen zonder onderscheid. Deze volmacht is geheel onvoorwaardelijk en vloeit voort uit Gods soevereine genade alleen.

Zij beriepen zich daarbij op Joh. 3 : 16, 27; 6 : 32; 1 Joh. 5 : 10, 112». Van Joh. 3:16 gaven zij de volgende uitleg: Joh. 3 : 16, waar wij onder het geven van Christus niet alleen verstaan Zijn eeuwige bestemming door de Vader om de Verlosser van een uitverkoren wereld te zijn, en Zijn geven van Hem in de dood voor hen, in de volheid des tijds, maar meer in het bijzonder een geven van Hem in de wereld aan allen, opdat zij Hem ontvangen en in Hem geloven zouden. Het geven hier kan niet zijn een geven in eigendom, dat alleen hun toebehoort die werkelijk geloven, maar het moet zo'n geven, verlof geven of aanbieden zijn, dat iemand machtigt (garandeert) in de gave te geloven of die te ontvangen, en moet daarom voorafgaan aan een werkelijk geloven. Dit is duidelijk genoeg uit de tekst zelf: ij gaf Hem, „opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verderve", enz. Ook het verband stelt het voor ons buiten kijf: e koperen slang werd gegeven en opgericht als een algemeen goed voor het hele Israëlietische kamp, opdat ieder wie ook maar, die in het gehele legerkamp door de vurige slangen gebeten, daarop zag, niet zou sterven, maar leven. Zo wordt Christus hier gegeven aan een verloren wereld, in het woord: opdat een ieder die in Hem gelooft niet verderve", enz. En in dit opzicht, denken wij, dat Christus een algemene Zaligmaker en dat Zijn heil een algemeen heil is; en het is „een vreugdevolle tijding van grote blijdschap aan alle mensen",

dat aan ons (niet aan engelen die vielen) deze Zoon is gegeven en dit Kind is geboren, Wiens Naam is Wonderlijk, enz. Jes. 9 : 5"^".

Het derde leergeschil betrof de heiliging, met name de verhouding de gelovige tot de Wet. Dit geschil kreeg verreweg de meeste aandacht. van

De generale synode legde grote nadruk op het streven naar heiligheid („Holiness necessary to Salvation"). Als Schriftbewijs voerde zij aan: ebr. 12 : 14, 2 Thess. 2:13; Eph. 2 : 10; Jes. 35 : 8; Jak. 2 : 20. Zij verwees daarbij naar Westminster Geloofsbelijdenis, h. 13, par. 1; h. 15, par. 2; Westminster Grote Catechismus, vr. en antw. 32-''.

De Grote Catechismus van Westminster vraagt en antwoordt hier: , V. 32. Hoe wordt de genade van God in het tweede verbond geopenbaard? A. De genade van God wordt in het tweede verbond geopenbaard, doordat Hij vrij voorziet in en aan zondaren aanbiedt een Middelaar (Gen. 3 : 15; Jes. 42 : 6; Joh. 6 : 27), en leven en zaligheid door Hem (1 Joh. 5:11, 12); en vereisend geloof als voorwaarde om hun deel aan Hem te geven (Joh. 3:16, 1 : 12), belooft en geeft Hij Zijn Heilige Geest (Spreuken 1 : 23) aan al Zijn uitverkorenen, om in hen dat geloof te werken (2 Kor. 4 : 13), met alle andere zaligmakende genaden (Gal. 5 : 22, 23); en om hen in staat te stellen tot alle heilige gehoorzaamheid (Ezech. 36 : 27), als het bewijs van de waarheid van hun geloof (Jak. 2 : 18, 22) en van dankbaarheid jegens God (2 Kor. 5 : 14, 15), en als de weg die Hij voor hen aangewezen heeft tot de zaligheid (Eph. 2 : 10)"32.

Eerdergenoemde paragrafen van de Geloofsbelijdenis van Westminster spreken in gelijke zin over de heiliging'*^'.

Verder was de synode van oordeel, dat vrees voor straf en hoop op beloning voor de gelovigen motieven waren tot gehoorzaamheid. Zij beriep zich daarvoor op: s. 45 : 12; 119 : 4, 6; Ex. 20 : 2; Jak. 1 : 25; 2 : 8-12;

I Tim. 4 : 8; Kol. 3 : 24; Hebr. 11:6, 26; Openb. 2 : 10; 2 Kor. 5:9-11; Hebr. 12:2, 28, 29; 2 Petr. 3 : 14; Westminster Geloofsbelijdenis, h. 16, par. 2 en 6.

De Geloofsbelijdenis van Westminster belijdt daar: 2. Deze goede werken, gedaan in gehoorzaamheid aan Crods geboden, zijn de vruchten en bewijzen van een waar en een levend geloof (Jak. 2 : 18, 22); en door deze openbaren de gelovigen hun dankbaarheid (Ps. 116 : 12, 13; 1 Petr. 2:9), versterken zij hun zekerheid (1 Joh. 2 : 3, 5; 2 Petr. 1 : 5-10), stichten zij hun broeders (2 Kor. 9:2; Mt. 5 : 16), versieren zij de belijdenis van het evangelie (Tit. 2 : 5, 9-12; 1 Tim. 6:1), stoppen zij de mond van de tegenstanders (1 Petr. 2 : 15), en verheerlijken zij God (1 Petr. 2:12; Phil. 1:11; Joh. 15 : 8), Wiens maaksel zij zijn, geschapen in Christus Jezus tot goede werken (Eph. 2 : 10); opdat zij hebbende hun vrucht tot heiligmaking, mogen verkrijgen het einde het eeuwige leven (Rom. 6 : 22)."

„6. Toch, niettegenstaande het feit dat de personen van de gelovigen zijn aangenomen door Christus, worden hun goede werken ook in Hem aangenomen (Eph. 1 : 6; 1 Petr. 2:5; Ex. 28:38; Gen. 4:4; Hebr. II : 4); niet alsof zij in dit leven geheel onafkeurenswaardig en onberispelijk waren in Gods ogen (Job 9 : 20; Ps. 143 : 2); maar zo dat Hij, ze aanziend in Zijn Zoon, er behagen in schept om dat wat oprecht is aan te nemen en te belonen, hoewel vergezeld van veel zwakheden en onvolkomenheden (Hebr. 13 : 20, 21; 2 Kor. 8 : 12, Hebr. 6 : 10, Mt. 25 : 21, 23)"34.

Volgens de generale synode waren de gelovigen nog onder de Wet als een leefregel. Als Schriftbewijs voerde zij daarvoor aan: x. 20 : 2, Mt. 5:17, enz.; Rom. 3 : 21; 13 : 9; Jak. 1 : 25; 2 : 8-12. Zij verwees hierbij naar de Westminster Geloofsbelijdenis, h. 19, par. 5 en 6^1.

De Geloofsbelijdenis van Westminster spreekt daar als volgt over de Wet van God: , 5. De zedelijke wet verplicht voor altijd zowel gerechtvaardigde personen als anderen, tot gehoorzaamheid daaraan (Rom. 13:8-10; Eph. 6 : 2; 1 Joh. 2 : 3, 4, 7, 8); en dat niet alleen ten aanzien van haar inhoud, maar ook met betrekking tot het gezag van God, de Schepper, Die haar gaf (Jak. 2 : 10, 11). Ook ontslaat Christus in het evangelie op geen enkele wijze van deze verplichting, maar versterkt ze veeleer (Mt. 5 : 17-19; Jak. 2 : 8; Rom. 3:31).

„6. Hoewel ware gelovigen niet onder de Wet zijn als een verbond der werken om daardoor gerechtvaardigd of veroordeeld te worden (Rom. 6 : 14, Gal. 2 : 16; 3 : 13; 4 : 4, 5; Hand. 13 : 39, Rom. 8:1); toch is zij van groot nut voor hen, zowel als voor anderen; daarin dat zij, als een leefregel, hun de wil van God en hun plicht meedelend, hen leidt en hen verplicht om dienovereenkomstig te wandelen (Rom. 7 : 12, 22, 25; Ps. 119 : 4-6; 1 Kor. 7 : 19; Gal. 5 : 14, 16, 18-23); ook ontdekkend de zondige besmettingen van hun aard, hart en leven (Rom. 7 : 7; 3 : 20); zodat zij.

terwijl zij zichzelf door haar onderzoeken, kunnen komen tot verdere overtuiging van, verootmoediging wegens en haat tegen de zonde (Jak. 1 : 23-25; Rom. 7 : 9, 14, 24); tegelijk met een helderder zien van de behoefte die zij aan Christus en de volkomenheid van Zijn gehoorzaamheid hebben (Gal. 3 : 24; Rom. 7 : 24, 25; 8:3, 4). Zij is eveneens van nut voor de wedergeborenen om hun verdorvenheden in toom te houden, doordat zij de zonde verbiedt (Jak. 2 : 11; Ps. 119 : 101, 104, 128); en haar dreigingen dienen om te laten zien wat zelfs hun zonden verdienen, en welke bezoekingen in dit leven zij ervan kunnen verwachten, hoewel vrijgemaakt van de vloek, waarmee de Wet hen daarop bedreigt (Ezra 9 : 13, 14; Ps. 89 : 30-34). Haar beloften laten, op dezelfde wijze, hun Gods goedkeuring op gehoorzaamheid zien en welke zegeningen zij kunnen verwachten op de vervulling van de Wet (Lev. 26 : 1-13; 2 Kor. 6 : 16; Eph. 6:2, 3; Ps. 37 : 11; Mt. 5 : 5; Ps. 19 : 12), hoewel niet aan hen door de Wet als een verbond der werken verplicht (Gal. 2 : 16; Lk. 17 : 10); zodat iemands goed doen en zich onthouden van het kwade, omdat de Wet aanzet tot het ene en terughoudt van het andere, geen bewijs is van zijn verkeren onder de Wet en niet onder de genade (Rom. 6 : 12, 14; 1 Petr. 3 : 8-12; Ps. 34 : 3-7; Hebr. 12 : 28, 29)"35.

De generale synode oordeelde verder, dat het onderscheid tussen de Wet als werkverbond en de Wet als wet van Christus zonder grond was^i. Zij ging ervan uit, dat de Wet als eis van het werkverbond nog onverminderd van kracht was voor de gelovigen^G. Verder beschuldigde zij The Marrow van antinomianismei*.

Hoe zagen de Marrow men dan de verhouding van de gelovige tot de Wet? Om de leer van het evangelie zuiver te houden, maakten zij onderscheid tussen de Wet als eis van het werkverbond, die voor de gelovigen door Christus voldaan is en, de Wet als wet van Christus. Volgens hen waren de gelovigen bevrijd van de eis en de vloek van de wet als werkverbond, maar niet van de leiding van de wet in liet leven der dankbaarheid, als leefregel in het genadeverbond.

Zij schreven als volgt aan de synode: „Wij erkennen en belijden, wij beschouwen als gelovigen in Christus, onze vrijheid van het verbond der werken, of van de wet als dat verbond, de voornaamste tak van die kostbare vrijheid te zijn, waarmee Christus ons heeft vrijgemaakt en waarin de eeuwige zaligheid van onze zielen ligt opgesloten. Wij kennen geen geboden van het verbond der werken dan dat gebod van volmaakte gehoorzaamheid, op straffe van de vloek".

, , En als de Wet ten aanzien van de gelovigen beroofd is van haar belofte ten leven en de bedreiging van de dood (die toegevoegd aan haar geboden haar tot een verbond der werken maakte), zoals het werkelijk is,

aangezien zij niet onder haar zijn om door haar gerechtvaardigd of veroordeeld te worden, kunnen wij niet verstaan hoe zij nog langer voortduurt een verbond der werken voor hen te zijn, of zo te zijn, dat zij een bevelende macht over hen heeft, daar haar verbondsvorm in Christus is weggedaan ten aanzien van de gelovigen."

„En te veronderstellen dat iemand niet onder de wet als een leefregel kan zijn, tenzij hij onder het werkverbond is, wat bovengenoemd (synode)besluit duidelijk inhoudt, is in strijd met onze Geloofsbelijdenis, h. 19, par. 6, en het antwoord op de vraag van de Grote Catechismus over „het nut van de zedelijke wet voor de wedergeborenen" dat luidt: „Dat, hoewel gelovigen niet onder de wet als een verbond der werken zijn, zij toch van nut voor hen is als een leefregel, of als een regel voor hun dankbaarheid" . .. „Welke vrijstelling (nl. voor de gelovigen van het werkverbond) - wij zijn hiervan volledig overtuigd - geen afbreuk doet aan de onontbeerlijke verplichting van het schepsel tot de meest nauwgezette gehoorzaamheid, die voortvloeit uit het onveranderlijk gezag van de Wetgever en het karakter van de bevelen zelf."

„Niettemin geloven wij vast, dat geen klein deel van de zekerheid en troost van de gelovige afhangt van deze volgende punten, namelijk: Dat de schuld en de zonden der gelovigen niet zodanig zijn als de schuld van de zonden van hen die onder het werkverbond zijn; dat God de zonden van de gelovigen na hun vereniging met Christus niet beschouwt als schendingen van het verbond der werken; dat wanneer Hij ze, in Zijn toorn tegen hen vanwege hun zonden kastijdt, Hij toch niet tegen hen handelt in de weg van dat verbond, en dat zij Hem in hun belijdenis, en smeekbeden om vergeving, vasten, droefheid en verootmoediging, behoren te beschouwen als hun Vader in Jezus Christus, en niet als hun toornige Rechter, Die tegen hen handelt volgens de Wet (of verbond) der werken. Al deze waarheden worden, naar ons dunkt, begraven in de ruïnes van bovengenoemde onderscheiding van de Wet zoals die gebruikt wordt door de schrijver van The Marrow"^'^. Volgens de Marrow men brengt de verwerping van deze onderscheiding de gelovigen opnieuw onder het werkverbond.

Ook de verdedigers van The Marrow achtten de heiliging noodzakelijk tot de zaligheid^s. Zij verafschuwden elke vorm van antinomianisme. Zij spraken echter liever over heiliging, die het heil vergezelt, dan over heiliging die noodzakelijk tot de zaligheid is. Op hun beurt duchtten zij een toenemend nomisme in de kerk, onder meer door de veroordeling van The Marrow.

Wat de motieven tot gehoorzaamheid bij de gelovigen betreft, The Marrow en de Marrow men wilden daarbij hel of hemel niet helemaal uitsluiten. Zij zagen deze motieven echter vooral in de tekenen van Gods toorn tegen Zijn kinderen in dit leven en in de blijken van Zijn liefde in een heilige wandel met God. Zij waren bang voor slaafse vrees in het leven van de gelovigen.

Achtergronden

De generale synode die de leer van The Marrow veroordeelde èn de Marrow men streden voor de zuiverheid van de leer. Beide beriepen zich op de Heilige Schrift en op de belijdenis van de kerk. Waarom dan toch een controverse?

De meerderheid van de synode die The Marrow afwees en de kleine minderheid die het voor dit boek opnam verschilden op de volgende punten van elkaar.

Allereerst: hun houding in het kerkelijk leven in de jaren die aan deze controverse voorafgingen.

Door de Unie met Engeland in 1707 werd het contact tussen beide koninkrijken nauwer en nam het verkeer tussen beide landen toe. Engeland en Schotland hadden van nu af één parlement. Twee wetten, door de regering uitgevaardigd, brachten onrust in de Schotse kerk. De ene betrof het koningshuis („Oath of Abjuration") en de andere het patronaatsrecht

(„Patronage Act"). Tegen beide wetten hadden de latere Marrow men onoverkomenlijke bezwaren^».

Door het toegenomen verkeer tussen Engeland en Schotland oefende Engeland in de eerste jaren na de Unie ook theologisch invloed op Schotland uit. Prof. John Simson van Glasgow stond onder Engelse invloed. The Marrow werd in Engeland geschreven ert daar het eerst uitgegeven in 1645. Dit was in de tijd van de „Neonomian Controversy". Het werd bij zijn eerste verschijning al beschuldigd van antinomianisme**'. De houding van de generale synode tegenover de Engelse invloed was meer een afweerhouding, terwijl die van de latere Marrow men meer open was, hoewel niet minder kritisch.

De latere Marrow men laakten de zachtzinnige behandeling van prof. Simson en betreurden de veroordeling van de Auchterarder Creed door de generale synode van 1717.

In de tweede plaats: een verschillende visie op het kerkelijk leven.

De generale synode zag gevaren dreigen van de kant van het arminianisme (prof. Simson) en het antinomianisme (Auchterarder Creed). TA] beschouwde het nu als haar voornaamste taak om de zuiverheid van de vastgestelde kerkleer te bewaren. Vanuit deze gezichtshoek keek zij naar het boek The Marrow, dat in dit „leergevoelige" klimaat verscheen. In het boek, waarvan alleen het eerste deel uitgegeven werd, kwam een aantal ongelukkige uitdrukkingen voor. Dit gaven de Marrow men volmondig toe. Ebenezer Erskine zei: „Ik beveel het nooit zomaar aan iemand aan, zonder hem te vertellen dat er onvoorzichtige uitdrukkingen in staan"4i. Jammer was, dat in de heruitgave van James Hog in 1718 het tweede deel over de tien geboden, die volgens de schrijver ook voor de gelovigen golden, ontbrak42. Waren in deze uitgave bovendien nog de aantekeningen van Thomas Boston uit diens uitgave van The Marrow in 1727 opgenomen dan zou de beschuldiging van antinomianisme waarschijnlijk nooit gehoord zijn.

De Marrow men signaleerden de genoemde gevaren ook. Toch onderkenden zij nog een ander gevaar dat volgens hen op dat ogenblik groter was, namelijk dat van nomismc („legalism"). Zij waren bang dat Gods genade niet langer als genade verkondigd zou worden, maar van mensenwerk, geloof en bekering als voorwaarden, afhankelijk gemaakt zou worden. Zo zou de genade verduisterd en het uitzicht op de genade voor zondaren belemmerd worden*^. Voor het laatste gevaar had de synode blijkbaar

weinig oog, want anders zou zij meer begrip voor de Marrow men getoond hebben.

Er was ook verschil in visie op de belijdenis van de kerk.

De synode zag de belijdenis van de kerk meer in het Hcht van de theologische ontwikkeling na de Westminster Assembly (1643-1647) die de belijdenisgeschriften had opgesteld. Op deze theologische ontwikkeling bleek zij weinig kritiek te hebben. Zij meende met de handhaving van de belijdenis in haar tijd te kunnen volstaan.

De Marrow men daarentegen zagen de belijdenisgeschriften van Westminster meer in het licht van de belijdenissen uit de tijd van de Reformatie en van de werken van de hervormers en die onmiddellijk na hen kwamen**. Zij stonden kritischer tegenover de theologische ontwikkeling na Westminster en zetten de dogmatische bezinning in het spoor van de belijdenis van de kerk voort^^.

Een vierde verschil was de houding tegenover het kerkelijk verleden.

Gaf de synode weinig blijk van een kritische houding tegenover de theologische ontwikkeling na de reformatie in Scotland, de Marrow men waren in meer dan één opzicht een reactie op deze ontwikkeling.

Een tweetal voorbeelden ter illustratie:

De belijdenisgeschriften van Westminster leerden twee verbonden: het werk-en het genadeverbond'*''. Later kwam er in Schotland een schema van drie verbonden op: verbond der verlossing, verbond der werken en genadeverbond*^. Bovendien werd het verbond onder invloed van de „covenant idea" (verbondsidee) in het politieke en maatschappelijke leven hoe langer hoe meer als een contract opgevat. Geloof en bekering werden nu voorwaarden van het verbond*'''. De Marrow men hielden echter vast aan de belijdenis van de kerk en verwierpen het schema van drie verbonden. Bovendien leerden zij dat het genadeverbond geheel onvoorwaardelijk was ten aanzien van zondaren, omdat Christus alle voorwaarden had vervuld. In de prediking spraken zij niet over voorwaarden van het verbond die door zondaren vervuld moesten worden, maar openden zij het verbond voor

alle zondaren. „Komt, want alle dingen zijn nu gereed"*^. Zij werkten de verbondsleer in het spoor van de belijdenis nader uifio.

Door de strijd tegen het arminianisme was de leer van verkiezing en verwerping volop in de belangstelling gekomen. Christus werd nu vaak Zaligmaker van de uitverkorenen genoemd. De Marrow men noemden Hem echter bij voorkeur de Zaligmaker van zondaren of Zaligmaker der wereld^o. Zij waren bang dat de predestinatie het uitzicht op het vrije aanbod van genade zou belemmeren. In Samuel Rutherfords boek over het verbond komen de woorden verwerping en verworpene tussen de tachtig en negentig keer voor, in het boek van Thomas Boston over hetzelfde onderwerp slechts driemaaisi. Toch leerde Rutherford met nadruk het vrije aanbod van genade. Volgens hem „hebben de verworpenen een even gunstige volmacht om te geloven als de uitverkorenen hebben"52.

Voor zover mij bekend oefenden de Marrow men nooit rechtstreekse kritiek uit op de belijdenis van de kerk of op de Schotse „Second Reformation" waartoe theologen als David Dickson, James Durham, Samuel Rutherford behoorden. Zij hadden echter wel kritiek op de wijze waarop verschillende geloofsstukken in het kerkelijk leven waren gaan functioneren. Hiermee kwamen zij dagelijks in hun ambt in aanraking. Zij sloten zich in hun kritiek aan bij James Fraser of Brea (1639-1699). Deze schreef omstreeks 1676: „Ik bemerkte, dat onze godgeleerdheid veel veranderd was van wat zij was in de tijd van de eerste hervormers. Toen ik Knox, Hamilton, Tindal, Luther, Calvijn, Bradford, enz. las, dacht ik een ander ontwerp van godgeleerdheid te zien, veel meer overeenkomstig de Schriften en mijn ervaring dan het hedendaagse. En hoewel ik duidelijk genoeg de dwalingen van de antinomianen zag (want hun dwalingen liggen heel dicht bij de waarheid), bemerkte ik toch, dat er in heel weinigen een evangelische geest was, en dat zelfs het merendeel van de predikanten de twee verbonden droevig verwarden en van een Oudtestamentische geest waren; en weinig van de heerlijkheid van Christus, de genade en het evangelie

scheen in hun geschriften en prediking''-^^. De Marrow men zetten de-traditie van een ruime prediking van het evangelie in Schotland voort.

Ook stonden de generale synode en de Marrow men onder invloed. verschillende

Het valt moeilijk te ontkennen dat het neonomisme van Richard Baxter (1615-1691) en Daniel Williams (1643? -1716) ook grote invloed in Schotland uitoefende^*. De generale synode ontkwam hier niet aan. Bovendien liet de geest van de eeuw - van de Verlichting - zijn invloed gelden. Er werden verschillende pogingen ondernomen om een synthese tussen algemene openbaring (natuurlijke theologie) en bijzondere openbaring te bereiken^s.

De Marrow men kwamen onder invloed van de reformatorische belijdenisgeschriften en de werken van de hervormers en van hen die onmiddellijk na hen kwamen. Dit kon moeilijk anders, want deze geschriften bestuurdeerden ze en zij verwezen er naar bij hun verdediging van The Marrow^^.

Volgens prof. M. J. A. de Vrijer zouden twee van de Marrow men, Ebenezer en Ralph Erskine, voortzetters zijn van de Saumurse theologie in Schotland^'^. Toch blijkt bij nader onderzoek, dat de Marrow men zich in deze controverse in het geheel niet op theologen uit Saumur (b.v. J. Cameron, M. Amyraut) hebben beroepen of er naar hebben verwezen. Het lijkt me heel onwaarschijnlijk dat de Marrow men, met name E. en R. Erskine, onder invloed van de school van Saumur zouden hebben gestaan. A. Comrie (1706-1774), die in zijn jeugd beide predikanten gehoord heeft, schrijft dat het veroordelen van het systeem van Baxter en van de school van Saumur op avondmaalstijden in Schotland hem een afkeer van die leer gaf^*.

Invloed

The Marrow controverse oefende allereerst en allermeest invloed uit in het land vk^aar deze strijd gevoerd werd. Deze invloed was het grootst in de 18e eeuw. In de eigen tijd van de controverse prikkelde deze de mensen tot onderzoek.

Daar de Marrow men verdacht werden van onrechtzinnigheid, publiceerden zij een groot aantal preken en andere stichtelijke lectuur. Thomas Boston gaf preken uit met titels als: „Christus, de Zaligmaker der wereld''^", „Christus, de Zoon van God, gegeven aan zondaren''^», Het mysterie van Christus in de gestalte van een dienstknecht"60. Van Ebenezer Erskine verschenen onder andere de preken: „Christus in de armen van een gelovige"6i, „De wet des geloofs uitgaande uit Zion"62^ ^^De zekerheid des geloofs geopend en toegepast"63^ ^^De noodzakelijkheid en nuttigheid der goede werken aangetoond"04. Ralph Erskine liet de volgende preken het licht zien: „Het sterven aan de Wet en het leven naar het evangelie"65j „De zwangere belofte en haar vrucht"6B, „De gevende liefde van Christus en de aannemende eigenschap van het geloof's^^ , , Christus het verbond des volks"48j „Evangelische verootmoediging, gegrond op het gelovig zien dat God bevredigd is"6^, enz. Deze preken waren alle toepassingen van de Marrowleer. Bovendien gaf Ralph Erskine zijn Gospel Sonnets (evangeliegedichten) uit. Hierin nam hij een uiteenzetting op over Wet en evangelie, in rijmSS.

Deze lectuur bleef niet zonder uitwerking. Thomas Boston schreef: „Deze

controverse is door Gods genade ten goede van de waarheid in onze kerk veranderd" en „Enige heerlijke waarheden zijn in onze tijd in een ongewoon licht gezet"'^". Er waren predikanten die door de geschilpunten van deze strijd te onderzoeken in het voetspoor van de Marrow men traden^". Anderen echter gingen nog wettischer preken om maar niet onder verdenking van onrechtzinnigheid te vallen''i. In de gemeenten waar de Marrow men predikant waren kwam het tot een geestelijke opwekking^^.

Toen in 1733 de Secession (kerkelijke afscheiding) een feit werd, speelde op de achtergrond hiervan ook de Marrow controverse. Van de Marrow men, van wie er toen nog tien in leven waren, gingen er echter slechts twee met de afscheiding mee, namelijk eerst Ebenezer en later ook Ralph Erskine'^^. Eerstgenoemde speelde hierbij een leidende rol. In 1742 stelde de Associate Presbytery (, , verbonden classis") van de gescheiden broeders een uitvoerige verklaring op ten aanzien van de leer der genade. Hierin gaven zij een uiteenzetting en bevestiging van de veroordeelde Marrow-Icer'^*. De prediking van een rijk evangelie door de Marrow men werd vooral in de Secession Church voortgezet. Vanuit deze kerkgemeenschap kwam het ai vroeg tot zendingswerk, wat ongetwijfeld met de prediking van het vrije aanbod van genade samenhing''^. Via de Secession Church liet The Marrow haar invloed in Ierland en de Verenigde Staten van Amerika gelden. In laatstgenoemd land verscheen een uitgave van The Marrow, voorzien van de aantekeningen van Thomas Boston^^.

In 1831 kwam The Marrow opnieuw ter sprake, toen de generale synode van de Kerk van Schotland John Macleod Campbell veroordeelde wegens het leren van algemene verzoening en dat zekerheid behoort tot het wezen van het geloof en noodzakelijk is tot zaligheid. Deze theoloog beriep zich onder meer op de aantekeningen van Thomas Boston bij The Marrow"^"^. De synode greep daarbij terug op de veroordeling van The Marrow door de generale synode van 1722. Thomas M'Crie, de biograaf van John Knox,

greep toen naar de pen om aan te tonen, dat in The Marrow geen algemene verzoening geleerd was'^^.

Donald Beaton (1872-1953), predikant en docent in de Vrije Presbyteriaanse Kerk van Schotland, bracht de grote betekenis van de Marrow controverse voor Schotland als volgt onder woorden: , , Nooit tevoren misschien werd in de Schotse prediking zoveel nadruk gelegd op het vrije aanbod van het evangelie aan elke zondaar van het menselijk geslacht. Het is waar, dat de voorlopers van de Marrow men in de evangelische lijn, zoals Rutherford, Traill en Binning, het in hun prediking een voorname plaats gaven; maar het was voor de Marrow men weggelegd om aan deze waarheid zo'n eervolle plaats te geven, dat zij een sterke kracht is geweest om hypercalvinisme uit de Schotse preekstoel te houden"^*^.

In onze tijd zijn in het Schotse kerkelijke leven de geschilpunten waarover het in de Marrow controverse ging geen theologische twistpunten meer. Toch is deze theologische strijd niet vergeten. In de kring van de Vrije Presbyteriaanse Kerk heeft John Colquhoun, predikant te Glendale, Skye, een brochure uitgegeven over het aanbod van genade^''. Hij beroept zich hierin onder meer op de Marrow men. Deze brochure is niet gericht tegen een Schotse kerkformatie, die het aanbod van genade loochent, maar tegen de Gospel Standard Strict Baptists in Engeland (de „volgelingen" van J. C. Philpot)80. In de periodieken, die deze Vrije Presbyteriaanse Kerk uitgeeft, wordt er regelmatig over het vrije aanbod van genade geschreven**'.

De invloed van The Marrow bleef niet tot het noorden van Groot-Brittannië beperkt. In het zuiden oefende The Marrow invloed uit op George Whitefield (1714-1770), de grote opwekkingsprediker van de 18e eeuw^^. Ook James Hervey (1714-1758) kwam onder deze invloed en beriep zich in de „Calvinistic controversy" op The Marrow''^. Via de preken van Ralph Erskine kwam Augustus Toplady (1740-1778), de dichter van het bekende gezang „Rock of Ages", onder invloed van The Marrow^^.

Wat ons land betreft, The Marrow verscheen in 1757 te Amsterdam onder de titel Mergh des Euangeliums, ofte kort sommier van de leere van Gods Verbonden, uitgegeven door een Genootschap van Waarheid en Vrede-Lievende, onder opzicht van een uit haar, die zich noemt Philalethes Irenaeus^'^. Toch oefende de Marrow controverse indirect meer invloed in ons land uit door de vertaalde werken van Thomas Boston en de Erskines dan door de uitgave van The Marrow in het Nederlands. In de Nederlandse uitgave van het boek werd met geen woord over de theologische strijd in Schotland gesproken.

In de vorige eeuw werd in de Afgescheiden Kerken een strijd over „de weimenende aanbieding" gevoerd. C. G. Moen beriep zich in deze controverse op Ebenezer Erskine**^. Rond 1950 was er in de Gereformeerde Gemeenten strijd over het vrije aanbod van genade. Hierbij werden Boston en de Erskines als pleitvoerders van een „welmenend aanbod der genade" te hulp geroepen**^. In 1948 gaf E. Kuyk de twaalf vragen uit, die de synode aan de Marrow men stelde met de antwoorden. Hierin ontbrak echter een overzicht van de controverse^^. Zo werden in ons land wel drie van de Marrow men en hun geschriften bekend, maar de Marrow controverse zelf bleef geheel op de achtergrond.

Beoordeling

De volgende punten in de Marrow controverse vragen om een beoordeling.

Allereerst de heruitgave van deel één van The Marrow in 1718. Deze uitgave was de directe aanleiding tot het ontstaan van deze controverse. Na wat hierover al opgemerkt werd, dringt zich de vraag aan ons op: was het kort na de veroordeling van de Auchterarder Creed wel de meest gunstige tijd om The Marrow te publiceren, in deze vorm (alleen het eerste deel) en voorafgegaan door een warme aanbeveling? '^'^ Konden James Hog c.s. een andere ontvangst van het boek verwachten van de kant van de synode? Zij hadden deze zaken ook op een andere wijze aan de orde kunnen stellen, b.v. door middel van een eigen geschrift of een verzoekschrift aan de synode.

Vervolgens de houding van de generale synode. De synode delegeerde de beoordeling van The Marrow aan haar commissie voor de handhaving van de zuiverheid der leer. Bij haar veroordeling van het boek ging zij uit van die passages die deze commissie uitgekozen had en aan de synode voorge-]eg(188 Waarom nam de synode na het schriftelijk protest van de Marrovs^ men de beoordeling van het boek niet zelf ter hand? Kon de synode van 1721 dit moeilijk doen wegens haar eendaagse zitting, de generale synode van het volgende jaar had dit wel kunnen doen. Waarom betrok de commissie en de synode het tweede deel van The Marrow niet in haar onderzoek, voordat beide het boek veroordeelden? **'' De synode had hier te maken met gewetensbezwaren van een aantal predikanten, die hun ambt trouw vervulden en die het heil van de kerk zochten. Toch ging de synode niet echt in op de bezwaren en het verzoek van de protesterende broeders. Zij deed ook geen poging om hen van hun dwalingen te overtuigen. Vroeg het soms teveel tijd en inspanning om op hun gefundeerde stellingen in te gaan? Blijkbaar had de synode geen antenne voor het geluid uit deze hoek.

Wat de houding van de Marrow men betreft, deze was beslist, maar tegelijk ootmoedig. Het ging hen om de waarheid en het betrof hier de hoogste meerdere vergadering van de kerk De Marrow men betreurden het besluit van de synode dat het boek veroordeelde en vroegen om hierop terug te komen. Zij verdachten de synodeleden echter niet van onzuiverheid in de leer. Zij spraken over een vergissing („oversight") van de zijde van de synode**". Toen de synodale commissie hun de twaalf vragen opgaf, zeiden zij, dat zij dit een ongewone procedure vonden en zich daarom niet verplicht gevoelden om deze te beantwoorden. Terwille van de waarheid en om alle schijn van dwaling van zich af te wenden, waren zij echter toch daartoe bereid^ 1.

Tijdens en na de strijd bleven zij kerkelijk denken en handelen. Zij scheidden zich niet van de kerk af noch voraiden een eigen partij in de kerk^^. Zij echter stonden onder verdenking van onrechtzinnigheid en werden in de kerk door collega's en meerdere vergaderingen hard behandeld. Zij leden als christen.

Ten aanzien van het eerste geschilpunt, de aard van het geloof, brachten de Marrow men een onderscheiding aan in het geloof, die zo niet in de belijdenisgeschriften van Westminster voorkwam. De belijdenis van de kerk sprak wel over de „voornaamste daden van het zaligmakend geloof" als „het aannemen, ontvangen van en rusten op Christus alléén tot rechtvaardiging,

heiliging en eeuwig leven, krachtens het verbond der genade"^^. Ook beleed zij: „een onfeilbare zekerheid van het geloof, gegrond op de goddelijke waarheid van de heilsbeloften, het inwendig getuigenis van deze genaden waartoe deze beloften gedaan zijn, het getuigenis van de Geest der aanneming tot kinderen, Die met onze geest getuigt, dat wij kinderen van God zijn; welke Geest de eersteling van onze erfenis is, door Wie wij verzegeld worden tot de dag der verlossing"***. Maar de belijdenisgeschriften maakten in deze zekerheid van het geloof geen onderscheid tussen zekerheid in het geloof als directe daad van het geloof en zekerheid in het gevoel als reflexerende daad van het geloof**^. De Marrow men kwamen op dit punt dus niet in strijd met de belijdenis van de kerk. Zij legden echter wel een ander accent. Beklemtoonden de belijdenisgeschriften meer de onfeilbare zekerheid waarnaar elke gelovige moet staan, de Marrow men daarentegen legden meer de nadruk op Christus in de belofte van het evangelie als voorwerp van de zekerheid in het geloof. Zij grepen daarbij teioig op de leer van de Reformatie^ö^ zonder de onfeilbare zekerheid van de belijdenis - volgens hen hetzelfde als de zekerheid in het gevoel - tekort te doen.

Wat het tweede geschilpunt de verzoening en het vrije aanbod van genade betreft, de belijdenisgeschriften van Westminster spraken zowel over de verzoening door Christus „voor al degenen die de Vader aan Hem gegeven heeft" als over „Jezus Christus Die ons vrij aangeboden wordt in het evangelie"'*'^. Over de relatie tu.ssen beide sprak de belijdenis verder niet. De Marrow men dachten hierover na en boden een oplossing voor de spanning tussen beide, zonder met de belijdenisgeschriften in strijd te komen^S.

Ten aanzien van het derde geschilpunt, de heiliging, met name de verhouding van de gelovige tot de Wet, hielden de Marrow men zich geheel aan de belijdenisgeschriften van Westminster'''*. Deze maakten ook een onderscheid tussen de Wet als werkverbond waar de gelovigen niet meer onder zijn, en de Wet als regel des levens voor de gelovigen. De Westminster Geloofsbelijdenis beleed verder dat „de voornoemde gebruiken van de Wet niet in strijd zijn met de genade van het evangelie, maar aangenaam bij haar passen" 100 Het was de onderscheiding tussen de wet als wet der werken en als wet van Christus in The Marrow die de synode in de war brachtloi. Daar in hun tijd het onderscheid tussen Wet en evangelie gevaar liep om verloren te gaan, stelden de Marrow men dit weer helder in het licht. Zij bleven daarbij in het spoor van de belijdenis, maar werkten deze verder uit.

Genoemde punten waren voor de Marrow man geen louter dogmatische kwesties. Zij stonden alle in verband met de herderlijke zorg, die zij op de preekstoel en in het pastoraat uitoefenden. Bij elk vnn deze geschilpunten zou men een tekst kunnen plaatsen. Bij de zekerheid van het geloof: , , Dewijl wij dan, broeders, vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, ... zo laat ons toegaan met een, waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs"i''2 gij een ruime evangelieprediking voor alle zondaren: „Ga uit in de wegen en heggen en dwing ze in te komen, opdat mijn huis vol worde"i< '3 Bij de vrijheid van de gelovige: „Staat dan in de vrijheid, met welke ons Christus vrijgemaakt heeft en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen"!"*.

De Marrow men voerden deze strijd vanuit een pastorale bewogenheid met hun kudde. Zij waren tegelijk vruchtbaar met de belijdenis van de kerk bezig.

Wat de invloed van de Marrow men betreft, hun betekenis was groter door de vele geschriften die zij onder invloed van deze controverse uitgaven dan door de Marrow controverse zelf. Deze geschriften waren hoofdzakelijk van stichtelijke aard (preken), hoewel de dogmatische bezinning hierin niet ontbrak. Thomas Boston liet enkele werken op het gebied van de geloofs-

leer na, maar deze hadden toch ook een sterk praktische inslagiO^. Over zijn verbondstheologie verscheen een dissertatieioe.

De Marrow men bleven geheel binnen het kader van de Westminster belijdenisgeschriften. Zij gaven alleen een nadere bezinning op enkele punten hierin. Daarom maakten zij theologisch geen school. Dit neemt echter niet weg, dat zij in het gereformeerde protestantisme een belangrijke bijdrage leverden op het gebied van prediking en pastoraat, waarvan de invloed verder reikte dan Schotland en hun eigen tijd.


1 Het zeer beknopte overzicht van J. Brons in Ambtelijk contact, maandblad van de Chr. Geref. Kerken, no's 19, 20, blz. 178-180, 190-194, is hierop een uitzondering. Deze twee artikelen over De strijd van de Marrow-men ontdekte ik achteraf, minder toegankelijk als zij zijn.

2 H. F. Henderson, The religious controversies of Scotland, Edinburgh 1905, p. 1, 2.

3 Over prof. Simson's „Affair" zie id., op. cit., p. 4-19.

* „It is not sound and orthodox to teach that we must forsake sin in order to our comming to Christ and instating us in covenant with God." J. H. S. Burleigh, A Church History of Scotland, London 1%0, p. 288.

5 J. Cunningham, The Church History of Scotland, Edinburgh 18822, vol. 2, p. 249.

6 D. M. Mcintyre, First Strictures on „The Marrow of Modern Divinity", art. in The Evangelical Quarterly, vol. 10, 1 (January 1938), p. 61-70. Nadere gegevens over auteurschap, uitgaven en strijd over het boek bij verschijning.

"! D. Beaton, The „Marrow of Modern Divinity" and The Marrow Controversy, in: Scottish History Society Records, 1-2, 1926, p. 113. Hierna wordt de titel van het boek afgekort als The Marrow.

8 J. Fraser, Memoirs, in: Select Biographies, ed. Wodrow Society, Edinburgh 1847, vol. 2. p. 305.

9 T. Boston, Memoirs, ed. G. H. Morisson, Edinburgh/London 1899, p. 169.

10 Vindication of the Doctrine of Grace, fram the charge of licentiousness. An Explanation of the passages excepted against in the Marrow of Modern Divinity.

11 The Record of God and the Duty of faith therein required: a sermon on 1 John V. 11, 12.

12 Conference between Epaphroditus and Epaphras. Second Dialogue between Gamaliel, Paul, etc.

13 T. M'Crie, Account of the Controversy respecting the Marrow of Modern Divinity, art. in: The Edinburgh Christian Instructor, 1831-'32, p. 545.

1* Ketterijen: „assurance is the essence of faith; universal atonement and pardon; holiness, not necessary to salvation; fear of punishment and hope of reward, not allowed to be motives of a believer's obedience; that the believer is not under the law, as a rule of life". Antinomiaanse stellingen: „A believer is not under the law, but is altogether delivered from it; a believer does not commit sin; the Lord can see no sin in a believer; the Lord is not angry with a believer for his sins; the Lord does not chastise a believer for his sins; a believer has no cause either to confess his sins, or to crave pardon at the hand of God for them, neither to fast, nor mourn, nor humble himself before the Lord for them".

15 Act of the General Assembly, concerning a book, entitled. The Marrow of Modern Divinity, Edinburgh, May 20th, 1720. Session 9, in: J. Brown, Gospel Truth accurately stated and illustrated, Glasgow 1831, p. 171-176.

18 Representation and Petition, in: id., op. cit., p. 176-189.

17 Queries, to be put to Mr. James Hog, and other Ministers, who gave in a Representation in favour of the Marrow, to the General Assembly, 1721, in: id., op. cit., p. 189, 190.

18 Answers for the Ministers under-subscribing to Queries put to them by the Commission of the late General Assembly, 1721, in: id., op. cit., p. 191-261. E. Kuyk, Wet en Evangelie - twaalf wagen, Amsterdam 1948 (Nederl. vert.). De Marrow-men gaven hun antwoorden onder het motto: „Errare possum haereticus esse nolo".

19 Protest by Messrs Boston, Hog, Wilson, etc., Edinburgh, May 21, 1722, in: id., op. cit., p. 261-264.

20 Act of the General Assembly, 1720, in: J. Brown, op. cit., p. 171, 172.

21 Westminster Confession of Faith, etc. ed. Free Presbyterian Church of Scotland, 1958, ch. 18 - Of Assurance ot Grace and Salvation, p. 75-79.

22 Ibid., p. 171, 172, 261, 262.

23 Representation and Petition, in: J. Brown, op. cit., p. 181-183. Answers, 8, 9 in: E. Fisher, The Marrow of Modern Divinity, with notes by the Rev. Thomas Boston, London 1837, p. 338-346. (E. Kuyk, op. cit., p. 41-60).

24 E. Erskine, The Assurance of Faith, opened and applied, in: The Whole Works of the late Rev. Mr. Ebenezer Erskine, Edinburgh 1798, vol. 1, p. 270, 271: , J'roposition 2. I offer, is this, That there is a great difference betwixt the assurance of faith, (which I have now described), and the assurance of sense, which follows upon faith. The assurance of faith is a direct, but the assurance of sence is a reflex act of the soul. The assurance of faith hath its object and foundation from without, but that of sense hath them within. The object of the assurance of faith is a Christ revealed, promised, and offered in the word; the object of the assurance of sense is a Christ formed within us by the Holy Spirit. The assurance of faith is the cause, that of sense is the effect; the first is the root, and the other is the fruit. The assurance of faith eyes the promise in its stability, flowing from the veracity of the promiser; the assurance of sense, it eyes the promise in its actual accomplishment..." (Al de Werken van R. ir E. Erskine, ed. Höveker, Amsterdam 1853-'56, dl. 6, p. 28, 29).

26 Act of the General Assembly, 1720, in: J. Brown, op. cit., p. 172.

26 Westminster Confession of Faith, ch. 3 - Of God's Eternal Decree, p. 29, 30; ch. 8 - Of Christ the Mediator, p. 50, 51.

27 jbid., p. 157.

28 „The Father hath made a deed o£ gift and grant unto all mankind, that whosoever of them shall believe in his Son, shall not perish." Representation and Petition, in: J. Brown, op. cit., p. 183.

29 Answers, 10, in: E. Fisher, op. cit., p. 346-348 (E. Kiiyk, op. cit., p. 60-65).

30 Idem, p. 346, 347 (E. Kuyk, op. cit., p. 62, 63): „John III. 16, where, by the giving of Christ, we unterstand not only his eternal destination by the Father to be the Redeemer of an elect world, and his giving him unto the death for them, in the fulness of time, but more especially a giving of him in the word unto all, to be received and believed in. The giving here cannot be a giving in possession, which is peculiar only unto them who actually believe, but it must be such a giving, granting, or offering, as warrants a man to believe or receive the gift, and must therefore be anterior to actual believing. This is evident enough from the text itself: he gave him, „that whosoever believeth in him should not perish", etc. The context also, to us, pius it beyond controversy: the brazen serpent was given, and lifted up as a common good to the whole camp of Israel, that whosoever in all the camp, being stung by the fiery-serpents, looked thereunto, might not die. but live. So here Christ is given to a lost world, in the word, „that whosoever believes in him should not perish", etc. And in this respect, we think, Christ is a common Saviour, and his salvation is a common salvation; and it is „glad tidings of great joy unto all people", that unto us (not to angels that fell) this Son is given, and this Child is born, whose name is called Wonderful, etc. Isa. IX. 6".

31 Act of the General Assembly, 1720, in: J. Brown, op. cit., p. 172-17.5.

32 Westminster Confession of Faith, etc., p. 142, 143.

33 Ibid., ch. 13 - Of Sanctification, p. 61, 62; ch. 15 - Of Repentance unto Life, p. 65, 66.

S4 Ibid., ch. 16 - Of Good Works, p. 68, 69, 71.

35 Ibid., ch. 19 - Of the Law of God, p. 82-84. 36 Queries, 1-7, 11, 12, in J. Brown, op. cit., p. 189, 190.

37 Representation and Petition, in id., op. cit., p. 178, 179. „We acknowledge and profess, we look upon our freedom, as believers in Christ, from the covenant of works, or the law as that covenant, to be the chief branch of that precious liberty wherewith Christ hath made us free, and in which the eternal salvation of our souls is wrapt up. We know no commands of the covenant of works, but that command of perfect obedience, unter the pain of the curse. And if the law as to believers be divested of its promise of life and threatening of death, (which superadded to its commands made it a covenant of works), as it really is, since they are not under it to be thereby justified or condemned, we cannot comprehend how it continues any longer to be a covenant of works to them, or such as to have a commanding power over them, that covenant-form of it being done away in Christ with respect to believers. And to suppose that a man cannot be under the law as a rule of life, unless he be under the covenant of works, which the act above specified plainly imports, is contrary to our Confession of Faith, ch. 19, sect. 6, and Larg. Cat. quest, anent „the use of the moral law to the regenerate", which bear, „That although believers be not under the law as a covenant of works,

yet it is of use to tliera as a rule of life, or as the rule of their obedience." Which exemption we are fully satisfied, carrieth no prejudice unto the indispensable obligation of the creature to the strictest obedience, flowing from the unalterable authority of the Lawgiver, and the nature of the precepts themselves. Nevertheless we firmly believe, that no small portion of the believer's safety and comfort turns upon these following points; - namely. That the guilt of believers' sins, is not such as the guilt of their sins who are under the covenant of works; - that God doth not look upon the sins of believers after their union with Christ, as breaches of the covenant of works; - that when, in his anger against them for their sins, he smites them, yet he doth not proceed against them in the way of that covenant, and that in their confessions, and addresses for pardon, fastings, mournings, and humiliations, they ought tot eye him as their Father in Jesus Christ, and not as their wrathful Judge, proceeding against them according to the law (or covenant) of works. All which truths seem to us to be buried in the ruins of the abovementioned distinction of the law as applied by the author of the Marrow."

38 Representation and Petition, in: J. Brown, op. cit., p. 176-189. Answers, 1-7, 11, 12; in: E. Fisher, op. cit., p. 325-338, 348-350. (E. Kuyk, op. cit., p. 8-41, 65-70).

39 J. H. S. Burleigh, op. cit., p. 276-279. T. M'Crie, art. cit., p. 539-541.

*0 ld., ibid; p. 541, 542. D. M. Mc Intyre, art. cit., p. 66-99. J. v. Genderen, Herman Witsius, 's-Gravenhage 1953, p. 196-199. C. F. Allison, The Rise of Moralism. The proclamation of the Gospel from Hooker to Baxter, London 1966, p. 154-177.

*1 „I never recommend it in private to any person", says Ebenezer Erskine, „without telling them that there are unquarded expressions in it". D. Beaton, art. cit., p. 114.

42 Representation and Petition, in: J. Brown, op. cit., p. 185.

« ihid., p. 176, 177.

44 Ibid., p. 181-183.

45 Zie onder Beoordeling, p. 334-336.

46 Westminster Confession of Faith, etc., ch. 7.

47 The Sum of saving knowledge, I-III, in: Westminster Confession of Faith, etc., p. 323-325. (Auteurs hiervan zijn David Dickson en James Durham volgens J. Mac Leod, Scottisch Theology, Edinburgh 1943, p. 85). J. B. Torrance, Covenant or Contract? A study of the theological background of worship in seventeenthcentury Scotland, art. in: Scottish Journal of Theology, vol. 23, no. 1, p. 62, 63.

48 Lk. 14 : 17.

48 A view of the covenant of grace from the sacred records, in: The Complete Works of the late Rev. T. Boston, London 1854, vol. 8, p. 379-597. (Nederl. vert.: Een beschouwing van het Verbond der Genade uit de Heilige Gedenkschriften, Rotterdam 1931). Christ the People's Covenant, in: The Sermons and other practical Works of the late Rev. Ralph Erskine, London 1865, vol. 1, p. 128-197 (Al de Werken van R. b E. Erskine, ed. Höveker, Amsterdam 1853-'56, dl. 4, p. 1-83).

60 Christ, the Saviour of the world, in: he Complete Works of the late Rev. T. Boston, London 1854, vol. 6, p. 294-305 (preek over 1 Joh. 4 : 14, Nederl. vert, in: ibliotheek Overjarig Koren, 28, 1).

51 J. Walker, The theology and theologians of Scotland, chiefly of the seventeenth and eighteenth centuries, Edinburgh 18882, p. 91, 92.

52 Answers, 10, E. Fisher, op. cit., p. 348.

53 „I perceived that our divinity was niiich altered from what it was in the primitive reformers' time. When I read Knox, Hamilton, Tindal, Luther, Calvin, Bradford, etc., I thought I saw another scheme of divinity, much more agreeable to the Scriptures and to my experience than the modern. And though I plainly enough saw the errors of the Antinomians, (for their errors lay very near truth) yet I perceived a gospel spirit to be in very few and that the most part yea of ministers did wofully confound the two covenants, and were of an Old Testament spirit; and little glory of Christ, grace, and gospel, did shine in their writings and preaching." J. Eraser, op. cit., p. 305, 306.

54 J. B. Torrance, art. cit., p. 60, 61. T. M'Crie, art. cit., p. 542. D. M. Mc Intyre, art. cit., p. 69, 70 (over „Neonomian Controversy" in Engeland en The Marrow).

55 S. Mechie, The Marrow Controversy Reviewed, art. in: The Evangelical Quarterly, vol. 22, p. 28. Mechie typeert resp. voor-en tegenstanders van The Marrow als vertegenwoordigers van , , religious Calvinism" en vertegenwoordigers van „logical Calvinism".

56 Representation and Petition, in: J. Brown, op. cit., p. 181, 182. Answers, 1, 3, 8, in: E. Fisher, op. cit., p. 326, 328; 331; 340, 341.

57 M. J. A. de Vrijer, Schortinghuis en zijn analogieën, Amsterdam 1942, p. 213.

58 A. G. Honig, Alexander Comrie, Utrecht 1892, p. 14. T. M'Crie, art. cit., p. 690, 691.

59 Christ the Son of God gifted to sinners, in: The Complete Works ..., vol. 10, p. 178-276 (een serie preken over Jes. 9 : , 5).

60 The Mystery of Christ in the form of a servant, in: bid, vol. 7, p. 520-546 (preek over Phil. 2 : 7).

61 Christ in the believer's arms, in; The Whole Works of the late Rev. Mr. Ebenezer Erskine, Edinburgh 1798, vol. 1, p. 180-214 (preek over Lk. 2 : 28; Nederl. vert, in: l de Werken van R. ir E. Erskine, Amsterdam 1853-'56, dl. 6, p. 1-43).

62 The law of faith issuing forth from Mount Zion, in: bid., vol. 1, p. 508-577 (preken over Jes. 2 : 3; Nederl. vert, in: bid, dl. 7, p. 129-217).

63 The assurance of faith opened and applied, in: bid, vol. 1, p. 248-328 (preken over Hebr. 10:19-22; Nederl. vert, in: bid, dl. 6, p. 1-102).

64 The necessity and profitableness of good works asserted, in: bid., vol. 1, p. 152-179 (preek over Titus 3 : 8; Nederl. vert, in: reeken van Ebenezer Erskine, Goudriaan Z.J., dl. 2, p. 66-101).

65 Law-death, Gospel-life: r, the Death of legal Righteousness, the Life of Gospel Holiness, in: he Sermons and other practical Works of the late Rev. Ralph Erskine, London 1865, vol. 2, p. 9-102 (preken over Gal. 2 : 19; Nederl. vert, in: l de Werken van R. & E. Erskine, Amsterdam 1853-'56, dl. 1, p. 1-112).

66 The Pregnant Promise with her Issue; or, the Children of Promise brougth forth and described, in: bid., vol. 5, p. 91-283 (preken over Gal. 4 : 28; Nederl. vert, in: bid., dl. 2, p. 1-227).

6T The giving Love of Christ, and the receiving Property of Faith, in: bid, vol. 3, p. 198-250 (preken over Gal. 2:20; Nederl. vert, in: bid., dl. 11, p. 46-106).

68 Gospel-Humiliation grounded on Faith's View of Divine Pacification, in ibid., vol. 3, p. 250-266 (preken over Ezech. 16 : 63; Nederl. vert, in: reeken van Ralph Erskine, Goudriaan z.j., dl. 6, p. 87-109).

69 R. Erskine, Gospel Sonnets, Paisley 17711*, p. 307-342 (ook in ibid., vol. 7, p. 73-664).

70 „This controversy, through the mercy of God, hath turned to the great advantage of truth in our church." „Some glorious truths have been in our days set in an uncommon light." J. Brown, op. cit., p. 35.

71 Id., ibid., p. 22.

72 A. Thomson, Thomas Boston of Ettrick: His Life and Times, London 1895, p. 84-86, 108, 109. D. Frazer, The life and diary of the Rev. Ebenezer Erskine, Edinburgh 1831, p. 193-205. Id., The life and diary of the Rev. Ralph Erskine, Edinburgh 1834, p. 55, 483-489. A. R. Mac Ewen, The Erskines, Edinburgh/London 1900, p. 41, 123.

73 R. H. Story, The Church of Scotland, London 1890, vol. 4, p. 273. H. F. Henderson, op. cit., p. 42, 43.

74 The act o/ the Associate Presbytery, concerning the doctrine of grace, in: J. Brown, op. cit., p. 264-276.

75 J. van den Berg, Constrained by Jesus' love. Kampen 1956, p. 36.

76 A. M. Harman, The Marrow Controversy, art. in: Our Banner, vol. 2, no. 9. H. F. Henderson, op. cit., p. 147-181.

77 Id., ibid., p. 168.

78 „Never before, perhaps, in Scottisch preaching was such stress laid on the tree offer of the Gospel to every sinner of the human race. True, the predecessors of the Marrow men in the evangelical line, such as Rutherford, Traill, and Binning, made it prominent in their preaching; but it was reserved for the Marrow men to give this truth such an honoured place that it has been a potent power in keeping Hyper-Calvinism out of the Scottish pulpit." D. Beaton, art. cit., p. 127.

79 J. Colquhoun, The Free Offer of the Gospel, Oban z.j.

80 Deze Strict Baptists noemen zich naar hun periodiek The Gospel Standard.

81 J. P. Mac Queen, Divine Election compatible with the Free Offer, art. in: The Free Presbyterian Magazine, vol. 64, 11, p. 330, 331. Id., Calvinism versus Hyper-Calvinism, art. in: Young People's Magazine, vol. 24, 11, p. 173, 174. J. Owen, Christ freely offered to sinners, art. in: ibid., vol. 27, 5, p. 69-73. D. B. Mac Leod, Sermons: by J. K. Popham, Vol. 1, besproken in: The F. P. Magazine, vol. 74, 8, p. 246.

82 D. Beaton, art. cit., p. 112. A. Dallimore, George Whitefield, London 1970, vol. 1, p. 405.

83 A. M. Harman, art. cit., Diary and Selection of Hymns of Augustus Toplady, Leicester 1969, p. 17-19.

84 Verschenen bij Nicolaas Byl, boekverkoper op den Nieuwendijk. Alleen het eerste deel van The Marrow, naar de twaalfde druk in het Engels, met een voorrede over evangelische heiligheid en het onderscheid tussen evangelisch en wettisch prediken. Uit een kring die het Examen van het Ontwerp van Tolerantie hoog waardeert. 85 C. Veenhof, Prediking en uitverkiezing. Kampen 1959, p. 149-157.

86 ld., ibid., p. 309. R. Kok, Het aanbod van Gods genade, Scherpenzeel 1949.

87 Eén van de latere Marrow men John Williamson van Inveresk gaf in 1718 ook het tweede deel van The Marrow uit, voorzien van een voorrede. Als aanvulling (en correctie) op de uitgave van James Hog óf geheel los van diens uitgave? Zie S. Mechie, art. cit., p. 30, 31.

88 Act of the General Assembly, 1720, in: J. Brown, op. cit., p. 171.

S8 Representation and Petition, in: J. Brown, op. cit., p. 185. Zie noot 87.

90 Ibid., p. 185.

91 The Paper given in, and signed before the Commission by these Ministers, at their receiving the above Queries. J. Brown, op. cit., p. 191.

92 Ibid., p. 33, 34.

93 Westminster Confession of Faith, etc., ch. 14 (Of Saving Faith), 2; p. 64.

94 Ibid., ch. 18 (Of Assurance of Grace and Salvation), 2; p. 76, 77.

95 Deze onderscheiding komt al bij William Perkins (1558-1602) voor. Toch is onze indruk, dat de Marrow men deze onderscheiding anders vullen dan Perkins. Zij stellen de zekerheid in het gevoel, niet boven de zekerheid in het geloof. Het is echter de vraag of zij deze onderscheiding van Perkins hebben. Het blijft een interessante vraag aan wie zij deze onderscheiding ontleend hebben. Zie C. Graafland, De zekerheid van het geloof, Wageningen 1961, blz. 135-137; verder J. de Boer, De verzegeling met de Heilige Geest volgens de opvatting van de Nadere Reformatie, Rotterdam, 1968, p. 67, 159. Dat deze onderscheiding ook bij Alexander Comrie voorkomt ligt voor de hand, omdat hij in zijn jeugd Marrow men heeft horen preken. In hoeverre is hij zijn Schotse geestelijke afkomst trouw gebleven? Zie A. G. Honig, op. cit., p. 220 v. C. Graafland, op cit., p. 228-231.

98 Representation and Petition, in: J. Brown, op. cit., p. 181-183. Answers, 8, in: E. Fisher, op. cit., p. 338-346.

97 Westminster Confession of Faith, etc., ch. 8 (Of Christ the Mediator), 5; p. 49. Larger Catechism, q. 32; p. 142, 143. Shorter Catechism, q. 31; p. 295, 296.

98 Alexander Hamilton van Airth, een voorstander van The Marrow, verantwoordde zich als volgt: „They quarrelled at his making this sufficiency (of Christ's righteousness) the foundation of the universal call of the Gospel, and Professor Hamilton (lid van de commissie M.D.G.) asked him, how he could reconcile that with his holding special election and particular redemption, to which he replied, that the Professor was as much bound to solve that difficulty as he was." T. M'Crie, art. cit., p. 547, noot 2.

»9 Westminster Confession of Faith, etc., ch. 19 (Of the Law of God), 1, 5-7; p. 79, 82-84. Larger Catechism, q. 93-97; p. 178-181.

100 Westminster Confession of Faith, etc., ch. 19, 7; p. 84.

101 Representation and Petition, in: J. Brown, op. cit., p. 178.

102 Hebr. 10 : 19-22.

102 Hebr. 10 : 19-22. 103 Lk. 14 : 23.

104 Gal. 5 : 1.

106 Art illustration of the doctrine of the Christian Religion with respect to Faith and Practice, comprehending a complete body of divinity, in: The Complete Works of the late Rev. T. Boston, Londen 1854, vol. 1, 2. 7.ie noot 49.

108 D. J. Biuggink, The theology of Thomas Boston, Edinburgh 1956 (gestencild exemplaar in New College Library, Edinburgh, aanwezig). Er was reeds een dissertatie over hem verschenen: W. Addison, The life and writings of Thomas Boston of Ettrick, Edinburg 1936.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1971

Theologia Reformata | 364 Pagina's

SOLA GRATIA

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1971

Theologia Reformata | 364 Pagina's