Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE PARTICIPATIE VAN DE KERK AAN DE MAATSCHAPPIJ*

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE PARTICIPATIE VAN DE KERK AAN DE MAATSCHAPPIJ*

75 minuten leestijd Arcering uitzetten

S. Meijers

De titel

Naarmate een onderwerp groter is, is het moeilijker zinvol te behandelen. Alleen in ons onderwerp komt al drie maal „de" voor. Dat is een erg absoluut woord, en toch staan ze alle drie op de tocht.

„De" participatie - er is niet maar één wijze waarop de kerk aan de maatschappij deel kan of moet hebben. De kerk is immers naar haar zichtbare zijde een onderdeel van de maatschappij, en daarmee is participatie gegeven. De vraag op welke punten dat actueel wordt hangt af van het „Gebot der Stunde". Sociale wetgeving? Zedelijkheidswetgeving? Internationale vragen? Hierin schuilt een keuze-element.

Hetzelfde geldt van „de" kerk. Die is er op deze wijze niet, en zover ze er is, is ze onzichtbaar. Temidden van de gescheurdheid belijden wij de eenheid. Zondags, en naar ik hoop door de week.

„De" maatschappij is ook een aanvechtbaar begrip. Deze maatschappij kan niet een ander zijn dan de onze. Het is een heel verschil of we geroepen worden onder een dictatuur te leven - Oostblok, Griekenland - dan wel in een democratische samenleving. Bovendien gaat het er dan ook nog om welke tendensen zich in die democratie sterk maken. Of ze een beetje roze is - de onze - of wat meer kapitalistisch (Amerika).

De opzet

Wat we wel kunnen doen is: een verkenning in vogelvlucht maken vanuit enkele zeer principiële vooronderstellingen, die naar mijn oordeel uit de reformatorische traditie stammen-

Van daar uit zullen we moeten proberen hier en daar te landen om de omgeving wat nauwkeuriger te verkennen.

We nemen de kerk dan naar wat zij heeft te zijn: als het Lichaam van Christus dat zichtbaar optreedt in deze wereld. We willen haar hier niet

vervluchtigen tot onzichtbare kerk, want een lichaam is per definitie zichten tastbaar. De bijbel is ook hier een realistisch boek.

Zo zullen we pogen realistisch in te spreken in de situatie, ook al willen we ons inhoudelijk niet door die situatie laten bepalen maar door het evangelie.

De prediking als centrale taak van de kerk

Als we beginnen te zeggen dat de eigenlijke taak van de kerk de prediking iSj bedoelen we dat niet als een dooddoener. Het Woord is immers het woord van de levende God. Het doét altijd iets. Het schept de gemeenschap van het Koninklijk priesterschap. In de bediening van het Woord is Christus in Zijn drie ambten present. Daarom zijn we een koninklijk priesterschap. Zo worden in de gemeente al oude structuren gebroken en gevuld, en nieuwe geboren: vormen van geloof, hoop en liefde'i'. In het Woord komt de God mee Die orde op zaken stelt. De geboden krijgen vanuit de band aan de levende Here steeds opnieuw hun inhoud. Zo actualiseren de ajxtstelen de geboden van het Oude Testament. Omdat er gepreekt wordt kan men in de kerk - mits men luistert - de gehoorzaamheid op heterdaad betrappen. Dan moet men echter wel luisteren, want men vindt het alleen als men het vanuit het Woord al weet, want alle zien is tevens schiften. Het ongeloof heeft een plaat voor zijn hoofd. Is dwaas. Ziet niet. Zo is de kerk in zichzelf al een stukje nieuwe maatschappij, bijbelser gezegd: nieuwe schepping, maar alleen voor zover ze gelooft in de God van het Woord.

God als de inhoud van de prediking

Dat kan ook niet anders toegaan, want leer en leven zijn één. Het volgen van het gebod heeft de gehoorzaamheid als keerzijde. „Ik ben de Here Uw God, Die U heiligt" (Lev. 20 : 26, 7, 8; Deut. 28 : 9). God is subject van het hele leven. Hij spreekt en ik luister, dat is: k ga de weg, ik wandel met Hem2. Gods verkiezende genade in de gemeente werkt zich uit in alle aspecten, en de verzoening, verlossing, aanneming tot kinderen, verbijzondert zich steeds weer. Mijn heiligmaking hangt aan het Woord! Ik heb die niet in mijn bezit, niet op zak. Het is en blijft verkondigde heiligheid (1 Petrus 1 : 15 en 16). Hoewel deze rust op Gods activiteit is ze toch realiteit. Eigenlijk is ze er alleen maar, omdat God er het subject van is (vers 9 en 10).

Leer en leven, belijdenis en wandel zijn dus eikaars keerzijde-Wij gedragen ons vanuit Gods Woord en daden (Deut. 19 : 9; Deut. 5 : 33). We

wandelen in Gods Naam (Micha 4:5; Ef. 4:17; Ef. 5 : 2). De uittocht uit Egypte (het opschrift van de tien geboden), de doortocht door de Rode Zee (Deut. 5 : 33) neemt gestalte aan in de wandel. Zo gaan we onze wegen in Christus, en als we uitglijden is het voldoende dat ons Christus indachtig wordt gemaakt (Paulus doet dat in 1 Cor. 4 : 17). Ons leven is geleefde leer. Leven en loven zijn ethymologisch net zo verwant als danken en denken!3

Als zodanig is de kerk de meest moderne leefgemeenschap, commune, die er is. Niet opkomend uit het levensgevoel van mensen, maar ontspringend aan wat God voor óns voelt. Zo wordt in de weg van het Woord de heiliging opgeroepen-

Onze gehoorzaamheid bepaald door wie God is

Met dat Woord staat de kerk in de wereld, en met het verlaten van dat Woord valt zij. Immers: haar boodschap is niet een stuk idealisme, een vracht werkheiligheid, maar de Naam van die God waar de kerk van leeft. Zodra de kerk gaat prediken - en prediken is een publieke zaak - moet ze wel gaan uitdrukken in welke God zij gelooft (Van Ruler). De gehoorzaamheid staat of valt met het rechte belijden. Hoe de kerk zich opstelt in de concrete vragen die vanuit de maatschappij als een uitdaging op haar aankomen, wordt niet beslist door haar ideeën, maar door haar godsbeeld. Een paar voorbeelden uit het moderne denken: wanneer Grod de toekomstige eenheid is van deze wereld, waarheen ik op weg ben als een van deze wereld vervreemde, verklaar ik de status quo de oorlog, in de hoop, straks samen met de wereld, waarmee ik nu ten dode toe vecht, in een hogere eenheid te worden opgenomen^. Dan zal in de toekomst de vervreemding worden overwonnen, maar voor het heden en deze wereld heb ik geen belofte. Consequent dojjers! Als ik daarentegen geloof, dat Gk)d als het ware in deze wereld is ingebouwd^ dan ga ik hopen dat door mijn eigen activiteit Gods Rijk tot vorm wordt gebracht. Als ik geloof dat God op een mystieke manier al aan het begin van de geschiedenis in de vorm van tegenstellingen aanwezig is, krijg ik een mystieke rust, waarbij ik mij niet in activisme hoef te verlojjen, me ook niet hoef dood te vechten (Bloch resp. Sölle) maar waarin ik op haast Griekse wijze wegzink uit het stof in de oergrond van

alle dingen die van het begin af aan is gegeven, om aan de tragiek te ontkomen^.

Al deze dingen zijn de God van de bijbel vreemd. De God van de bijbel staat boven deze wereld - dus aanvaard ik autoriteit. Hij gaat in deze wereld in - dus ervaar ik die autoriteit in deze wereld niet als een vreemd gezag, als een aantasting van mijn vrijheid - en Hij draagt mij door deze wereld heen - dus ga ik er niet aan ten onder maar houd ik hoop voor deze wereld - . Ik ge-hoor-zaam. De God van de bijbel oefent gezag van buiten af, maar is geen dwingeland. Dank zij de Heilige Geest, Die zowel mij als deze wereld draagt. Zo stempelt de inhoud van mijn belijden mijn gehoorzaamheid-

Evangelie, staat en schepping

Waarom zeggen we nu dat we van theocratischen huize zijn? Omdat dat gezag van de bijbel - dat gezag dat wat doét! - niet alleen beperkt is tot de kerk of tot gelovige individuen, maar zich uitstrekt over al het geschapene. Evenmin als mij geweld wordt aangedaan door de bijbel - het is een goed geweld om overmeesterd te worden! - wordt de schepping geknecht wanneer ze aan de tucht van deze God wordt onderworpen. Het evangelie is als goede boodschap op de schepping betrokken, en bedoelt die schepping weer goed te maken. God restaureert, ook al gaat Hij niet verder dan het steigerwerk, dat zal pas worden afgebroken in het Nieuw Jeruzalem'^. In de ontmoeting met het evangelie wordt de verworden maatschappij geconfronteerd met haar eigenlijke bestemming. Het is geen haar vijandig evangelie. De Verlosser verklaart niet de oorlog aan de Schepper. Daarom moet in de bijbel de hele schepping het evangelie horen en er van jubelen. Tot aan de onverzettelijke bergen toe.

Dit is het waarheidselement in de gedachte, dat de kerk er voor de wereld is. Alleen dan niet zo, dat de kerk in de wereld moet opgaan, of op zijn minst zich aan haar moet aanpassen, maar juist omgekeerd: hoe meer de kerk haar eigenlijke roeping vervult in de verkondiging van de Naam van Gk)d om zo op te roepen tot de gehoorzaamheid, des te meer dient ze de wereld. Hoe meer de kerk zichzelf trouw blijft, des te meer is ze de schepping tot zegen. Tenslotte zijn beide - kerk en wereld - geschai> en en geroepen tot de eer van de God van de openbaring.

N atuurrecht?

Een en ander betekent dus blijkbaar, dat God met de geschapenheid iets kan en wil aanvangen. Ik begrijp, dat hier de vraag naar het natuurrecht om de hoek komt kijken-

Inderdaad is in het verleden de theocratie vaak verbonden geweest met de gedachte van het natuurrecht. Wat in de maatschappij voorhanden was werd dan door de kerk gezegend. De kerk entte de bovennatuur op de natuur. Het bestaande werd conservatief heilig verklaard. De burger werd gewijd tot hemelburger. Deze vorm van theocratie heeft de kerkstaat tot leven geroepen. De kerk rechtvaardigde het bestaande^.

De tijd van verwarring en ondoorzichtigheid waarin we leven, de dreiging van de vaak anonieme machten, het feit dat we het uitzicht op de goede schepping in onze tijd dreigen kwijt te raken, mag ons nu niet tot het andere uiterste doen vervallen. Dit: dat we van de geschapenheid geen goed woord meer kunnen zeggen: Saecularisatie!^

De Reformatie heeft beleden dat door de inwerking van Woord en Gfeest de geschapenheid gekroond wordt - wat iets anders is dan gewijd. De middelen waardoor op de schepping wordt ingewerkt: prediking, kerk, tucht, het gezag van de overheid, de strategie van de politiek, zijn „media ad salutem": uitnodigingen om er gebruik van te maken opdat er heiliging geschiedt. De staat kan dan ook nooit een neutraal gegeven zijn, maar behoort te staan onder de tucht van het Woord, dat door de kerk wordt geproclameerd. Evenzeer als de kerk is de staat een middel tot heil. Beide zijn instrumenten in de hand van de God van het Woord'i'O.

Onderscheid tussen kerk en staat

Toch blijft er onderscheid, bepalend voor de participatie van de kerk aan de maatschappij. De kerk is voorpost, egelstelling'i'i, de staat staat temidden van de gebrokenheid, en kan de boodschap van het Woord niet dwingend opleggen. Daarom zullen we nooit kunnen ontkomen aan een zekere erkenning van het waarheidselement in Luthers opvatting van de

twee rijken, als we maar blijven beseffen, dat ze alleen zijn gescheiden door de gebrokenheid die er is vanwege de mensen. Niet hun wortels zijn anders, maar hun opdracht is anders-De kerk is geroepen op te wekken tot het leven met God en zo vanuit Zijn geboden. De overheid kan wel respect afdwingen voor het gebod dat de Schepper voor de samenleving heeft gegeven, omdat zij net als de kerk weet dat de Schepper de Goede Schepper en de Verlosser is, maar ze kan geen innerlijke gehoorzaamheid afdwingen jegens de CJod van het gebod. Hooguit kan zij naar Hem verwijzen. De overheid kan dit niet anders doen dan temidden van deze gebroken werkelijkheid, die door de zonde en de gevolgen daarvan is aangetast en daaronder lijdt. Het wereldlijk regiment dat de overheid uitoefent is in deze tijd onder Gods geduld dan ook gedwongen een torso te blijven, en hoewel wij vanuit het Woord spreken van de eenheid van de godsregering in geestelijk en wereldlijk regiment kunnen we niet aan de erkenning ontkomen dat deze twee in deze bedeling op gespannen voet zullen blijven staan. Alleen wanneer men het bestaande wijdt - de middeleeuwen! - wordt deze spanning opgeheven, maar dan ten koste van het evangelie, en zo in feite ook ten koste van het geschapene en de bedoeling die de Schepper er mee heeft.

Mandaten

Meer dan voor een leer van het natuurrecht is er dus plaats voor een leer van de mandaten, in de naam van God ook aan de overheid geschonken om Hem te vertegenwoordigen bij de mensen'i'2. Zo wordt de maatschappij geordend vanuit de Heilige Geest met het oog op de bedoeling die de Schepper met haar had en heeft'i'3. In Zondag 39, waar de Catechismus over het eren - zwaar laten wegen - van het woord van onze ouders spreekt, wordt met een stuk vanzelfsprekendheid dit gebod uitgebreid over het hele maatschappelijke leven. Deze minizondag, handelende over allen die over mij gesteld zijn, is in feite een stuk theocratisch gegeven. We kunnen deze zondag alleen begrijpen wanneer we de overheid zien als degene die het woord van God op bepaalde terreinen van het leven present stelt, net zoals onze ouders dat ook hebben te doen. Theocratie is geen politieke conceptie, maar een visie op het gezag van God over de samenleving, waarbinnen aan kerk en overheid beide hun taak is toevertrouwd, en waarbinnen geestelijk en wereldlijk rijk verbonden zijn door het Woord en de Geest van Cïod. Een spanningsverhouding tijdens dit interim waarin we op weg zijn nciar het Koninkrijk.

Theologische fundering van de theocratie

De vraag blijft altijd, hoe de theocratische visie vanuit de bijbel waar te maken valt. Als verwezen wordt naar het vierde boek van Calvijns Institutie^'*, hebben we geen werk voor ons dat uitmunt door het aanvoeren van bewijsteksten. Wel wordt regelmatig teruggegrepen naar de oude kerk. De geschiedenis vóór het ontstaan van het corjxis christianum toont ons dat alle op christelijk erf onder ons bekende politieke stromingen in de Oude kerk voor Constantijn de Grote geleefd hebben: de wetticistische benadering, doperse onthouding, programmatische instelling en theocratische impulsen. Het sterkste beroep is waarschijnlijk dat op de structuur van heel de bijbel, en op de structuren van het volk dat in het Koninkrijk van God onze oudste broeder is: Israël.

Het zal moeilijk zijn, met directe bewijsteksten de theocratische gedachtengang te ondersteunen. Zij is geboren toen de kerk tot haar eigen verrassing onder Constantijn de Grote een wereldfunctie ontving. Toen hebben kerk en staat in de nieuw ontstane verbondenheid zich herkend en laten leiden door het Oude Testament. Wellicht is dit als bewijsvoering niet sterk, op het uiterlijk afgaande, maar laten we bedenken, dat ook de zondagsviering in de loop van de tijden haar verwantschap met de oudtestamentische sabbath is gaan erkennen - althans wat de inhoud betreft - en dat de vraag naar de kinderdoop ook niet kan worden beslist door het antwoord op de vraag of Lydia ten tijde dat ze gedoopt werd nog in de kleine kinderen zat. Het was hier de plaats van de besnijdenis in het Oude Verbond die hier de doorslag gaf. Ik geeft deze parallellen graag ter discussie.

Bovendien blijft het feit overeind dat de wereld vaak een fijnere neus heeft voor de consequenties van het evangelie dan de christenen zelf. Als de oude christenen hun oerbelijdenis uitspraken: Jezus is Here, heeft de keizer hierin een aantasting van zijn goddelijk gezag ervaren. Het is de diepste oorzaak geweest van de christenvervolgingen. Toch zal het moeilijk zijn bij Christus een rebels woord ten aanzien van een toch zo zeer door het heidendom gestempelde overheid te ontdekken. De consequenties van Romeinen 13 zijn dank zij de trouw van de Heilige Geest voor de kerk opengegaan. Zo ontdekt de kerk in haar geschiedenis „niet alleen oude maar ook nieuwe schatten!"

Kerk en staat complementair

Vanuit deze visie kan het niet anders, of regeren is in feite een vorm van tuchtuitoefening. De tucht die de kerk uitoefent is een andere dan die door de overheid, maar beide verhouden zich complementair. Het naar het evan-

gelie levend kerklid is ook de rechte burger^s. De tucht van het Woord - binnen de kerk - is echter anders van aard dan die binnen de samenleving. Als draagster van het Woord gaat de kerk eerst tot de wortel, en zo tot de uitingsvormen van het leven. De tucht rust binnen de kerk op de prediking, en ontvangt gestalte rondom de sacramenten. Op het burgerlijk terrein gaat het echter meer om het afwegen van rechten en belangen onderling. Lucas 12 : 13 geeft ons hiervan een voorbeeld: e vraag aan Jezus aangaande een erfeniskwestie. Echt evangelisch dringt Jezus direct door tot de achtergrond: e hebzucht. Wat deze concrete casus betreft verklaart Jezus zich incompetent: ij geeft geen antwoord op de vraag, geen oplossing. Discussies over de schuldvraag snijdt Hij af.

Dat is echt de kerk: in haar verkondiging en herderlijke, op de situatie afgestemde brieven dringt zij aan op het oefenen van recht en gerechtigheid vanuit de prediking van geloof, hoop en liefde. Zij legt zich niet vanuit haar volmacht vast op concrete stellingen. Hier ontmoeten we de vraagstelling die bij het Getuigenis zo voortdurend in het geding is geweest. Het evangelie moet wel worden gepredikt, maar het is te goed om nodeloos te worden gecompromitteerd door beslissingen die \allen binnen het betrekkelijke van alle uitoefening van aardse gerechtigheid. Alleen wanneer de kerk staat tegenover de perversie van de overheid, tegenover de gedemoniseerde afgodische regeervorm spreekt zij het: zo spreekt de Here. We denken aan de jodenvervolging in de oorlogsdagen.

Het compromis en zijn grens

De christen in zijn mandaat - als burger, ouder, magistraat, volksvertegenwoordiger, minister - duikt dieper de wereld in. Hij moet in deze tussenbedeling wel vuile handen maken. Dat doet hij niet alleen als christen, maar ook als kerklid: dat is het waarheidselement in de nadruk die Kuyper legde op de kerk als organisme-De liturgie ligt op straat. De kerkdienst begint als de kerk uit is. In Calvijns Institutie vinden we het accent van Luther terug: pecca fortiterli'6 Dat is niet: zondig sterk, maar zondig dapper! Wij worden in de wereld gezonden met de opdracht vuile handen te maken om een schone boel te krijgen. Een rigoureuze wettische instelling waarborgt niet de vormgeving van de bijbelse opdracht. Een christen is geroef> en te leven met compromissen, maar tegelijkertijd moet hij zich door deze compromis-

sen niet geestelijk van slag laten brengen. In Institutie III, 6-10 vinden we dan ook meer nadruk op het kruisdragen en op de zelfverloochening, als de stijl van de christelijke gehoorzaamheid dan op het krachtdadig handhaven van Gods ordinanties'i'^. Het fortiter, het dappere, het koninklijke van het christenleven schuilt hierin, dat we handelen vanuit de wetenschap dat de verdiensten van Christus zich schuiven over onze waardeloze en in gebrokenheid volbrachte werken.

De grens van het compromis is daar, waar de bedoeling van het compromis wordt verloochend. Daar ligt het gevaar voor alle pogingen, het leven christelijk te ordenen. De roep om duidelijkheid in de politiek, die juist ook in christelijke kring overal wordt gehoord, heeft enerzijds iets irriterends, want de christen-politicus is in zichzelf een goddeloze, wordt nooit een rechtvaardige, en het wordt hem dus ook verboden zich zo op te stellen. Aan de andere kant is de vraag wel bijzonder actueel, of de gewraakte onduidelijkheid van de christelijke politiek ook niet samenhangt met het feit, dat de grenzen van het compromis zo regelmatig zijn overschreden, dat naar buiten de indruk wordt gewekt alsof in plaats van de nood van het compromis de deugd van het compromis is gekomen. Onder de druk van de krachten die in onze maatschappij werkzaam zijn kan deze situatie maar al te gemakkelijk ontstaan, omdat enerzijds het richtende woord van de kerk uitblijft - ik denk hier met name aan de zedelijkheidswetgeving - en er anderzijds een bedrijfsblindheid dreigt op te treden, die de nood tot een deugd proclameert, waardoor alle originaliteit die aan de christelijke gehoorzaamheid eigen is onzichtbaar dreigt te worden gemaakt. Het compromis wordt gelegaliseerd.

Ontmythologisering van de staat?

Wanneer we hier pleiten voor een sprekende kerk doen we dat niet opdat de kerk in de politiek zal gaan, met het risico dat zij wordt tot een politieke stoottroep. We doen het evenmin, opdat de christenen tot een machtsblok zullen worden, dat de maatschappij beïnvloedt, hoewel dit op zichzelf legitiem is. We doen het ofxlat de overheid een door de kerk gewaarschuwde overheid zal zijn. Wanneer de kerk niet ontdekt aan de geestelijke, herkenbare en niet herkenbare machten die zich in de samenleving sterk maken, wordt de overheid daar argeloos de dienares van. Als de kerk spreekt doet zij dat ten diepste ter wille van de geestelijke wortels van de staat en zo van het zakelijk leven van de maatschappij-

Wij leven in een tijd, waarin allerwege wordt geroepen om desacralisering, onmythologisering van de staat. Veel modern theologisch denken verklaart de oorlog aan het natuurrecht, omdat dit in het verleden aan de

staat een stuk wijding heeft gegeven, en de scheppingsordinantiën tot een stuk sacrale werkelijkheid heeft verheven. Wat er dan als reactie voor in de plaats komt is de verwerping van alle theologische achtergronden van de staat. Geen {X)litieke orde met geestelijke wortels! Voor mij is hier van de consequentie dat de staat in andere geestelijke handen valt, want een neutrale staat is per definitie een innerlijke tegenspraak. Het enige wat de kerk, op die lijn denkende, nog te doen heeft temidden van de maatschappij, is in de dienst der gebeden, in onderlinge tuchtoefening en in de zielszorg iets van evangelische orde aan te brengen. Verder wordt dan de staat de staat gelaten, de boel de boel, en in feite aangeboden aan de meest belanghebbende machten binnen onze gecompliceerde samenleving.

Zedelijke slijtage van het volk

Deze - saeculariserende - gedachtengangen zijn niet alleen de dood voor het profetisch spreken van de kerk, ze zijn het ook voor het zedelijk leven van ons volk. De bijbel is er vol van, dat wanneer binnen Israël de geloofskennis vermindert, ook het leven afsterft. In Joh. 17 : 15-17 verbindt Jezus heel direct het erkennen van Zijn leer met het doen van Zijn wil. De leerstellige Romeinenbrief is een levenscatechismus, uitmondende in de roeping van en jegens de overheid. De Efesebrief en de tweede Johannesbrief, zijn er vol van, dat we in ons leven niet anders doen dan uitdrukken wat we belijden, dus van de geleefde leer. Christus zendt in het zendingsbevel zijn discipelen de volken tegemoet: ending en evangelieverkondiging zijn geen reclamecampagnes met als eerste doel enkelingen te winnen, maar hebben als doelstelling volken te brengen onder de tucht van het Woord (Mare. 16 : 15 spreekt over de schepselen, de creaturen, en Matth. 28 : 19 over de volken!) en aan het slot van Openb. 21 zijn het de volken, die wandelen zullen in het licht van het Nieuw Jeruzalem, en hun heerlijkheid er in zullen laten dragen. N.B.: oor de koningen, dus door de overheid!

Wanneer het profetisch woord niet meer helder klinkt, als een heenwijzing naar de enige levende God en tegelijk als een protest tegen de afgoden, die „niets" zijn en er toch als een realiteit zijn die het volksleven overmeestert, lijdt de kerk aan inflatie-Die inflatie zet zich voort in het zedelijk besef van het volk, en verraadt zich in de inflatie van het geld. Er is meer samenhang tussen welvaart en welzijn in dit opzicht, dan velen waar willen hebben. Misschien kan het in deze situatie zin hebben, een teken van versobering te stellen door incidenteel de verhoging van inkomen te weigeren. Meer dan een machteloos teken is het niet. Allereerst, heel zakelijk, omdat er, als het volk zou gaan versoberen en de industrie zou blijven produceren, een stroomversnelling te wachten is die de financiële chaos juist naderbij brengt. Bovenal echter omdat de wortel van de zelfzucht en eigenliefde door het volk moet worden onderkend als de eigenlijke oorzaak, opdat niet de symptomen worden beteugeld maar de kwaal wordt genezen.

Wanneer de kerk, al is zij wat getalsterkte betreft wellicht gering, dit met woord en daad zou belijden tegenover de overheid en temidden van het volk is er grote zegen te verwachten. De geschiedenis van het volk Israël leert het ons, en de kerkgeschiedenis uit de 16e eeuw bevestigt het. Het is de eigenlijke remedie tegen de slijtage van de godsnaam, het zedelijk besef en de gulden.

Helaas begint ook hier de bekering van het volk bij die van de kerk. Het huidig beeld dat de kerk vertoont is dat van de grootste verwarring wanneer het erom gaat in deze tijd de Naam van God present te stellen. Ook de kerk maakt van de nood van de buiten de bijbel om mondig geworden mens een deugd. Met Hoedemaker zeggen we: samen zijn we als kerk en maatschappij ziek geworden - samen hebben we te genezen aan het Woord van de Ene God! Met die woorden doen we dan een beroep op de macht van Gods Geest, Die werkzaam is in de kerk, aan de overheid en door middel van de gelovigen. Het Woord van God dient publiek te worden gepredikt, maar niet te worden gecompromitteerd, doordat het op heterdaad te betrappen valt in overspel met de geest van de tijd, op het uitbundig Loofhuttenfeest van onze dagen!

In de ontdekking ligt bevrijding

Wellicht kan het bovenstaande de indruk wekken, dat de opdracht het Woord van God te prediken, juist waar dat geschiedt aan overheid en volk, vooral een negatieve bezigheid zou zijn. De vraag aan de kerk ligt voor de hand: is dit niet een erg schrale bijdrage tot de participatie van de kerk aan de maatschappij?

Het antwoord hierop is in de eerste plaats dat werkelijke ontdekking, zowel in ons persoonlijk als in het maatschappelijk leven, alleen maar geschiedt ter wille van onze bevrijding. Het Woord verkondigt verzoening en verlossing, vrijheid van duistere machten die ons persoonlijk en gemeenschappeUjk bestaan bedreigen, opdat er leven zal zijn in die exclusief bijbelse zin: leven als een bestaan voor het aangezicht van God, leven als loven, en zo als wei-zijn-Zoals de Wet van God over al het geschapene gaat als een belofte, zo hebben ook verzoening en verlossing hun kosmische dimensies. Wij dienen met de bijbel de hele schepping, waar de mens de vertegenwoordiger van is, die van Godswege wordt aangesproken. Nooit dienen we als kerk de schepping en de samenleving méér, dan wanneer we het Woord van God richtend en ontdekkend daarover doen gaan. We hebben ons bestaan, ook als volk, aan de Schepper en Verlosser „te danken". In het opschrift boven de tien geboden werd Israël er aan herinnerd, en de pijn van die geboden is tot genezing. Dit geldt nog steeds.

Solidariteit met de wereld

Het tweede antwoord op het verwijt, dat de tucht van de bijbel, op deze wijze centraal gesteld, wel tot een negatieve instelling moet leiden, is dit: juist het samen onder de tucht van het woord komen roept een stuk solidari. teit met deze wereld op, een herkennen van haar nood en een mede-lijden met haar wonden, waarin we die wereld geen ogenblik los kunnen laten. Het profetisch bezig zijn is de bodem waaruit het priesterlijk bezig zijn opbloeit. In deze gesaeculariseerde tijd wordt het door velen als nood ervaren, dat nergens in deze technocratische en zakelijke maatschappij meer een aanknopingspunt schijnt te liggen voor het contact met God. De verbondenheid met de natuur, oerbeseffen als het rhytme van ons leven met zijn koppeling aan dat van de natuur, het moeten leren leven met de dood en het weten van afhankelijkheid van machten boven ons, zijn weggevallen. De conclusie moet wel luiden, dat God dood is. Temidden van die wereld begint de kerk niet met te zeggen dat God lekker niet dood is, maar dat als het aan haar lag God ook dood zou zijn. Zo staat ze in de nood van deze wereld naast deze wereld, of de wereld dat nu (h)erkennen wil of niet.

Oneigenlijke plaatsvervanging

Zelfs is hier sprake van een zekere plaatsvervanging, zij het in oneigenlijke zin. Als de wereld God niet zoekt, doet de kerk het te meer, want God verdient het toch gezocht te worden? Als de wereld Hem niet meer prijst zingt de kerk te meer Zijn lof, want Hij verdient het toch om geprezen te worden? Mijn grote bezwaar tegen theologen als Sölle is juist, dat ze déze plaatsvervangingsgedachte opgeven, omdat ze in naam van het evangelie de oorlog verklaren aan deze wereld, en zo het ghetto opzoeken. In wezen schrijft men zo, radicaal dopers, de wereld af, terwijl men hem juist te meer voor het aangezicht van God zou moeten brengen-Vergeten wordt, dat kerk en wereld er beide zijn ter wille van God en Zijn eer. De mens gaat zijn „Fantasie und Gehorsam'*!'" stellen tegenover deze gesaeculariseerde wereld in een strijd op leven en dood. Vooral op dood, want hij weet dat déze priesterlijkheid, althans voor deze bestaande wereld, geen toekomst heeft. Dit is geen martelaarschap dat we thuiskrijgen, maar één dat principieel gezocht wordt. Het is een sympathiek maar ten diepste tragisch heroisme. De bestaande wereld heeft er totaal niets aan, want die is afgeschreven voordat God hem afschreef. Op grond van ónze geestelijke boekhouding, maar niet op grond van het Woord.

Christelijke ideologie?

Parallel hieraan geldt voor de christenen in onze dagen, dat het een verzoeking is om te denken, dat we geroepen zijn deze wereld van vandaag tegemoet te treden met een eigen ideologie. De kerk roept in haar prediking op tot de geleefde leer. De staat en de christenen zijn geroepen dit om te zetten in concrete pasmunt. Er moet een zeker model zijn voor wat we met de wereld van vandaag aan willen. Maar dit programmatische zal altijd iets fragmentarisch houden, aan de tijd gebonden en met de tijd verbonden. Toch blijft overeind, dat de verkondiging wel degelijk vormend inwerkt op maatschappij en cultuur. Het christendom heeft geen pasklaar beeld voor de ideale cultuur van de toekomst. Thomas Moore^o kan evenmin leidsman zijn als Harvey Cox^'i'. Het utopistisch getinte socialisme van de eerste uit 1516 verraadt opvallend veel overeenkomst met de ideale technocratische samenleving die de laatste ons voorhoudt in 1965. J. Moltmann met zijn theologie van de hoop, Shaull met zijn theologie van de revolutie en Metz met zijn jx> litieke theologie onderschatten toch allen de macht van de zonde en het karakter van gebrokenheid dat deze bedeling kenmerkt, hoezeer men ook spreekt van sociale zonden, egoïsme en groepsbelang, die het samenleven bedreigen. Voor hen kan de kerk dan ook weinig meer zijn dan een gedemocratiseerde commune, die zichzelf constitueert: de verkondiging is er uit en de mens met zijn religieuze interessen is er voor in de plaats gekomen.

Het woord schept zede

In plaats van de ideologie stellen we dan ook liever de creativiteit van het Woord. De verkondiging schept cultuur, roept moraal in het leven, vormt niet alleen innerlijk maar ook uiterlijk. Veel van wat incidenteel aan goeds voorhanden is, moet van zijn idealistische, vaak heidense wortel worden losgemaakt, en kan binnen het koninkrijk van God, waarin kerk en staat beide hun plaats toegewezen hebben gekregen, worden gedoopt. Dat de volken in Romeinen 1 : 2 naar het woord van Paulus de heerlijkheid van Gïod en Zijn Wet ten onder houden veronderstelt juist, dat God Zich in Zijn openbaring niet tot zwijgen heeft laten brengen vanwege het ongeloof der mensen. Integendeel: et misbruik van de gaven veronderstelt dat de gaven er zijn (Rom. 1 : 20, Rom. 2 : 14). Wij lasteren God, wanneer wij de aanwezigheid van Zijn goede gaven op geestelijk en stoffelijk gebied miskennen op grond van wat wij met die gaven hebben gedaan en van deze

wereld hebben gemaakt. Waarachtige christelijke inspiratie22 is niet, dat wij ons vertrekpunt kiezen in het evangelie van Jezus Christus om vervolgens over te gaan tot de opbouw van een ideologie, die we dan bij voorbaat met de Naam van Christus hebben gedekt, maar het is een leven uit het Woord van God, met de ogen en oren open voor datgene wat de christen aan goeds gebruiken kan voor de stijl van leven waartoe hij zich in deze tijd en in deze maatschappij geroepen weet. Een christen heeft „savoir vivre", iets seigneuraals in de omgang met deze wereld. Het is opmerkelijk, met welk een ernst en vrijmoedigheid Paulus de deugden van de stoïcijnse levensfilosofie ent op de omgang met Christus, en ze zo omdoopt. De grote deugd van het geloof - volgens Luther het eigenlijke goede werk dat de mens aan God schuldig is - verbijzondert zich steeds weer opnieuw in de vele deugden23.

Pragmatisme is ook dogmatiek

In deze tijd waarin we leven wordt op deze bijbelse creativiteit een geweldig beroep gedaan-Enerzijds zitten we verwikkeld in een sUjtageslag rondom centrale christelijke deugden. De wereld is er wel achter dat de deugd niet beloond wordt, zeker niet op aarde, en het valt dus te begrijpen dat de deugd geen hoge ogen gooit. In een pragmatische tijd als de onze sUjt de deugd. Weer eens te meer blijkt de waarheid van wat ik vorig jaar in het juni-nummer van Theologia Reformata schreef: het pragmatisme is dogmatisch. Het heeft zo zijn eigen deugdenscala, waarin veel christelijk erfgoed niet past. Niet voor niets heeft een pragmatische partij als D'66 zich gelieerd met een zich sterk dogmatisch opstellende Partij van de Arbeid in de politiek. Het past het christendom conservatief te zijn. Wij mogen als christenen ons geen zinvolle aspecten van de gehoorzaamheid eenvoudig laten ontnemen. Christenen mogen hier conservatief zijn, ter wille van de goede schepping en het echte leven vanuit de vreze des Heren, die het beginsel is van alle gehoorzaamheid in wijsheid. Het gaat er hier om, ernst te maken met onze Heidelbergse Catechismus in zijn antwoord op vraag 114:

wij begeren niet alleen maar naar sorrunige, maar naar al de geboden van Gtod te leven!

De uitdaging van de tijd

Tegelijkertijd zitten we in een bijzonder gecompliceerde maatschappij, zowel technisch als zedelijk. Ook dat doet een beroep te meer op onze inventiviteit. Er zijn gaven, ook vandaag, waar de christen zijn voordeel mee kan doen, en hij ontdekt ze als hij met de wichelroede en geigerteller van de Heilige Geest zijn weg gaat. Ook de overheid moet dat weten. Een overheid die niet bidt is in dubbele zin een „stomme" overheid! Zij zal weinig ontdekken en weinig zinvols kunnen zeggen ten bate van de komst van het Koninkrijk van God. Het is nog steeds de dwaas die in zijn hart zegt dat God er niet is.

In het verleden hebben we geleerd zowel van het liberalisme als van het socialisme. Het liberalisme scherpte ons de waarde van de enkeling in, het socialisme die van de gemeenschappelijkheid. Maar: de eerste en de tweede technische revolutie zijn over ons hoofd heengegaan. Bij de eerste maanlanding werd naar aanleiding van psalm 8 gesproken en gepreekt over de glorie van de mens en zijn kunnen. Niet ten onrechte, want God vernedert niet de mens maar de zondaar. Toch zijn we nu meer geneigd de nadruk te leggen op zijn misère: de glorie van het menselijk kunnen heeft ons ook deze technisch geoutilleerde en tot de tanden bewapende wereld gebracht, waarop de mens als mens tussen de raderen vermorzeld dreigt te raken. Zijn er geen tegenbewegingen zichtbaar, hoezeer ook verborgen wellicht in ideologische stellingen, waarmee de maatschappij van vandaag vanuit Christus haar voordeel kan doen? Is het wel waar, dat het agrarisch cultuurpatroon geen enkele vorm van gezag meer voor ons heeft, zoals moderne saecularisatietheologen ons willen doen geloven? Of geven de blote kabouters op dat haast infantiel aandoende plaatje in het Amsterdamse bos ons toch een aanwijzing dat de mens niet straffeloos het contact met de natuur kan verwisselen voor een gemechaniseerde samenleving? Zijn de naieve samenlevingen in natuurcommunes in Amerika geen tekenen aan de wand? Betekent rentmeesterschap nu echt dat de mens met de natuur mag doen wat hij wil? Is het toevallig dat Marten Luther King iets van Ghandi heeft, en Solzjenitzyn iets van Amalrik? Als er een golf van religieuze muziek over ons heensfioelt, gedragen door de twijfel van jongeren van vandaag, krijgen we dan geen rekening gepresenteerd? Als er een verlangen blijkt in onze samenleving naar mystiek, geborgenheid van mensen bij elkaar en bij God, een poging tot eerherstel van vage menselijke waarden in het „weer lief zijn voor elkaar", hoe naïef ook aandoend, zou dat niet tegelijkertijd een beschuldiging zijn aan het adres van kerk en samenleving, en een injectie kunnen zijn op weg naar de toekomst? Het zijn vragen, maar ze zijn er!

De christen participeert, vanuit de gemeenschap die hij met de God van

de bijbel als Schepper en Verlosser in de kerk ervaart, wel op bijzondere wijze in de maatschappij. Hij moet principieel voor zich het recht opeisen om dwars door de bestaande en gepolariseerde tegenstellingen van progressief en conservatief heen zichzelf te zijn, d.w.z. van Christus te zijn, om zo te doen wat zijn oog ziet en zijn hand vindt om te doen.

De noodzaak de tijd te duiden

En de kerk? Hoezeer ook gereserveerd tegenover alle menselijke politieke en sociale schema's vanwege de heiligheid en de hoogheid van de Tien Woorden Gods: ze zal er nooit aan kunnen ontkomen om de tijd te duiden waarin ze leeft. Ze is er immers zelf een deel van, en zoals het geloof niet kan zonder zelfkennis, en schuld belijdt en de strijd thuis krijgt op concrete fronten, zo vergaat het ook de kerk. Als kerk van zondaren, in deze tijd en voor deze uitdaging gesteld, zullen er telkens de ogenblikken zijn, waarop het gezag van het Woord zich onweerstaanbaar opdringt. Er is maar één alternatief: dat ze afziet van de prediking van het gebod. Daarmee zou ze echter ophouden kerk te zijn. In dit ghetto werd ze secte!^*

Daarom kan de kerk nooit genoeg „van Christus zijn". Als ze dat niet restloos is, is ze van iemand of van iets anders. Wie van zichzelf is, is onherroepelijk van de machten van deze tijd, die ten diepte de machten zijn van het mensenhart of van collectieve mensenharten-Zondag 1 van de Catechismus kent geen tussenweg in dezen. Machten mogen zich onpersoonlijk voordoen - collectieve drang naar consumptie of genot; dreiging van het verkeer; drang tot technische expansie; onontkoombaar schijnend oorlogsgevaar - , ze zijn altijd te herleiden tot mensen. We zijn niet omringd door de tragiek maar door de schuld, ook al dringt deze zich vaak op een ons tragisch voorkomende wijze aan ons op. Hoe meer de kerk van Christus is, des te meer worden de machten ontmaskerd, zoals in het Oude Testament de Naam van JHVH de afgoden tot ijdelheid deed worden, en de dienst aan de afgoden als opperste dwaasheid aan de kaak stelde, en zo de geest van de tijd doorlichtte.

Het profetische zet zich door in het priesterlijke en koninklijke

Zo predikt de kerk, maar in deze prediking zijn woord en daad één. Ze handelt ook. Ik wil een poging doen om aan de hand van de tijd waarin wij leven iets te zeggen over de wijze waarop de kerk vanuit dit profetische priesterlijk en koninklijk in deze wereld heeft te staan. In het besef, niet meer te doen dan een keuze. Ik grijp hiervoor een - betrekkelijk willekeurig - drietal slagwoorden aan die in onze tijd opgeld doen, om te pogen hun inhoud te vergelijken met hetgeen de bijbel onder deze zelfde noemer zegt. Ik hoop hiermee tevens een paar tendensen te kunnen aanwijzen die in onze moderne maatschappij krachtig zijn. Zo dienen zich aan: democratie en commune als surrogaat-gemeente; medemenselijkheid als surrogaatdiaconia en de medemens als surrogaat-naaste.

Democratie als surrogaat-gemeente (priesterlijk)

Democratie en commune als surrogaat-gemeente. Op het eerste gezicht kan het verwondering wekken dat de tendens naar democratisering en het verschijnsel van de commune hier even op één noemer worden gebracht. Is juist niet de commime een schoolvoorbeeld van ontvluchting aan de gedemocratiseerde welvaartsmaatschappij waarbinnen de mondige mens deel uitmaakt van het geheel? Toch zijn de overeenkomsten sterker dan we denken. De commune als modern verschijnsel is een gemeenschap van meestal jonge mensen, die begeert samen te wonen binnen door henzelf gestelde regels, en meent dat de maatschappij als zodanig voor deze vorm van samenleven geen ruimte biedt. Men begeert zich met de ander te verenigen in oorspronkelijkheid en arbeid. Binnen de maatschappij kan dit niet vanwege het „Jona-effect": alles wat binnen de bestaande samenleving wordt gedaan blijft beperkt tot de buik van die samenleving, en als de dingen te gortig worden spuwt de samenleving dit onverteerbaar brok uit-Daarom is het enig alternatief de commune buiten de samenleving te stellen.

De moderne democratiseringstendens heeft ten diepste niet zulke andere achtergronden. Deze wordt immers gedragen door de verwachting, de maatschappij van onder uit te kunnen vernieuwen door nieuwe vormen van samenleving te ontwerpen en te practiseren. Waar de oude maatschappij zijn zekerheid zocht in afgebakende reglementering, verwerpt men dit als een valse zekerheid, en begeert men in plaats daarvan de eigen creativiteit als basis te nemen voor de samenleving. De orde bedreigt de vrijheid, en daarom moet de vrijheid de orde scheppen^-'). Zowel de commune als de moderne democratiseringsgedachte hebben de individualiteit als basis gemeen : de scheppende mens.

Zowel in de kerk als in de maatschappij zal de christen oog moeten heb-

ben voor de menselijke creativiteit. De vraag is er inderdaad, of onze westerse cultuur en de westerse christenheid niet al te zeer het spontane leven, ook op geestelijk gebied, in geordende banen hebben geleid. De westerling van vandaag kan dat betalen met een hartinfarct, en veel westerse christenen, met name jongeren, met het gevoel zichzelf geestelijk niet kwijt te kunnen^B.

Toch blijft de vraag open, of het fanatisme waarmee democratisering vaak wordt voorgestaan er toch niet een teken van is, dat we hier te maken hebben met een stuk religieuze geladenheid. Déze democratisering schijnt meer doel te zijn dan middel, en aan het eind van het democratiseringsproces staat ook het hoogtepunt in de verwachtingen: een ideale maatschappijvorm.

Is hier niet een stuk van wat de gemeente aangaande zichzelf belijdt op een gesaeculariseerde wijze in de maatschappij teruggekomen? De meest oorspronkelijke commune is nog steeds de kerk - waar heel de gemeenschap van één genade leeft! - en de zuiverste democratie is nog steeds de gemeente - waar ieder die gelooft als mondige mag opwassen in de genade!

Zou de eerste vorm van diaconia aan de wereld en temidden van de maatschappij niet deze zijn, dat de gemeente werkelijk is die ze naar de Schrift heeft te zijn? Een gemeenschap waarbinnen alles van en uit Christus is, ook de intermenselijke verhoudingen? We denken hier aan het antwoord op vraag 55 van de Heid. Catechismus: allen en een ieder hebben we met het onze deel aan Christus, en zo zijn we eikaars schuldenaars. Binnen die samenleving is er dan ook het respect voor de ander als mens, als medeschepsel. Heeft God Zelf het vlees niet geëerd, en respecteert Hijzelf ook niet onze beslissing?

Kortom: waarachtige democratie veronderstelt de tucht van de genade, en we denken het niet verkeerd te zien, wanneer we als christenen onze kritische instelling tegenover de geest van de moderne democratisering duidelijk laten blijken. Dat drukt niet alle democratisering de kop in, maar brengt juist een zakelijker en minder emotioneel geladen democratiseringsproces op gang: een proces, dat zichzelf de grenzen stelt. Religieus geladen democratisering zal na afloop dictatuur van de chaos blijken-Democratisering die voorhanden concrete verhoudingen wil verbeteren kan een middel zijn.

Medemenselijkheid als surrogaat-diaconia (priesterlijk)

Iets dergelijks doet zich voor bij het begrip medemenselijkheid, dat gaat optreden als een soort surrogaat-diaconia, met eveneens religieuze wortels. De medemenselijkheid gooit niet alleen intern in onze maatschappij hoge ogen - getuige de aandacht voor de dienende beroepen binnen onze samenleving, en de toenemende belangstelling binnen de verplegings-en verzorgingssector - maar ook daarbuiten. De ontwikkelingshulp staat bovenaan het eisenpakket van de politieke partijen.

Ook hier valt echter de vraag te stellen naar de geestelijke wortels. Het valt op, dat in de theologie medemenselijkheid en dienst aan de naaste promiscue gebruikt worden. Zoals trouwens ook de dienst aan de naaste en die aan God voor elkaar kunnen staan. Hoe verwarmend in een verkilde technocratische samenleving de tendens naar medemenselijkheid ook mag zijn: ook dit goed zal geheiligd en geënt dienen te worden op de boodschap van de bijbel.

Herhaaldelijk ontmoeten we echter, ook op theologisch erf, juist het omgekeerde: ns bondgenootschap met de ander in zijn nood blijkt de keerzijde te zijn van ons bondgenootschap met God en dit is op zijn beurt weer beurt weer de keerzijde van Gods bondgenootschap met ons. Zo dreigt een bepaalde bij ons mens-zijn en bij onze ontplooiing behorende structuur christelijk „gewijd" te worden, niet helemaal ongelijk aan wat het natuurrecht vroeger deed. De mens worstelt om zijn eigen identiteit met God, ter wille van de ander, en in conflict met de bestaande structuren^^. Zo wordt de medemenselijkheid tot inhoud van de eigenlijke opdracht van het liefdesgebod. De „geestelijke offers" van het „koninklijk priesterdom" (1 Petrus 2 ; 5, 9) blijken opofferingen te zijn, die onmiddellijk in termen vertaald kunnen worden die de welvaartsmens van vandeiag begrijpt^S. De diaconia is onderweg de verzoening door het bloed van Christus kv«jtgeraakt, en geen onderdeel meer van de „diaconie der verzoening" (2 Cor. 5 : 18).

Willen kerk en overheid elk op eigen wijze participeren - en de opdracht daartoe is onmiskenbaar - in de ontwikkeling van het welzijn binnen eigen grenzen en binnen die van deze wereld, dan zullen ze beide de vraag onder ogen moeten zien, in hoeverre men vanuit het evangelie middelen ter beschikking mag stellen zonder tegelijkertijd dat evangelie zélf te exporteren. Op haar terrein zal een christelijke overheid toch ook het woord van Paulus tot het hare moeten maken, die zich „van jood en heiden een schuldenaar van het evangelie wist"-

Op een andere manier zal dan de vraag naar de structuren weer terugkomen, omdat dan ook de medemens en het medeland gemeten zullen

moeten worden naar de maat van een christelijke samenleving: de maat waarmee zij ook zichzelf meet.

Voor de kerk geldt dit nog dringender: de vraag valt te stellen of zij zich niet geheel moet terugtrekken op de zending, en zich wat het ontwikkelingswerk betreft niet moet bepalen tot het scheppen van kanalen waardoor de hulp lopen kan, of tot incidentele hulpverleningen. Zij blijft geroepen haar diaconia te beoefenen vlak bij het altaar. Tenslotte dient zij niet slechts vanuit het evangelie maar ook mèt het evangelie de ander.

De medemens als surrogaat-naaste (priesterlijk)

Als derde aspect van de diaconia noemen we de omschrijving van het begrip „naaste", zoals dit vanuit de bijbel tot ons komt, en constateren we dat we tegenwoordig gewend zijn over de medemens te spreken met een stuk religieuze geladenheid waardoor hij als een surrogaat-naaste aan ons wordt gepresenteerd. We constateren allereerst dat de tijd achter ons ligt, waarin we de naaste zagen als het door God geschonken voorwerp voor onze barmhartigheid. Het feit dat men met deze definitie de charitas in het verleden toch wel onrecht doet, laten we hier verder liggen.

In de periode waarin we nu leven is de naaste vooral de underdog. Het valt op - net als bij de diaconia in het offer! - hoe licht ook dit vertaald kan worden in termen uit onze welvaartsmaatschappij. De underdog is de minimumloner en het hongerlijdend ontwikkelingsgebied. Toch grijpt dit begrip dieper, getuige de affiniteit van met name de studenten als exponenten van een groot deel van de jongeren tot de noodgebieden in deze wereld. De jongeren, nog niet gebonden door de maatschappij en levend onder de dreiging van een establishment dat ze als een gevaar voor hun vrijheid ervaren, voelen zichzelf de underdog, en herkennen zich in de armen en ontrechten. Vaak zoeken ze het contact met de arbeiders - de misdeelden van vroeger! - maar dit blijkt te mislukken. Marx heeft plaats moeten maken voor Marcuse! Wie hier kritisch kijkt, zal spontaan sympathie voelen, maar het zal hen ook niet ontgaan dat er een spoortje eigenbelang in deze menselijkheid schuilgaat.

Dit eigenbelang is op zichzelf niet erg, maar het is wel tekenend. Er is op zichzelf geen reden waarom naastenliefde en eigenbelang soms niet samen zouden kunnen gaan. Het bijbels gebod tot naastenliefde is geen oproep tot zelfvernietiging. Alleen wanneer het eigenbelang de motivering dreigt te worden, is er bijbels gesproken iets fundamenteel mis, en dit gevaar dreigt er altijd wanneer wij ons het recht blijven voorbehouden zelf onze naaste te kiezen. Het is God Die voor ons de naaste kiest, en het is Zijn belang dat allereerst in het geding is.

Wij herinneren hier aan de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan uit Lucas (10 : 25 w). Op de vraagstelling: ie is mijn naaste? blijft het antwoord uit. Aan het slot van het verhaal keert Jezus deze zelfs om tot de

vraag: van wie zijt gij de naaste? In een samenleving naar Gods bedoeling zijn mensen elkaar tot een naaste.

Dat dit voor de kerk implicaties heeft is zonder meer duidelijk. Als er ergens een plaats is waar de mens leeft en dient vanuit het gekozen wórden, dan daar.

Toch ontbreken ook hier de politieke implicaties niet. De overheid moet belangen tegen elkaar afwegen: leraren en studenten, werkgevers en werknemers. Binnen die groeperingen komen mensen op voor zichzelf: ze hebben zich gebundeld, elkaar tot naaste gekozen, en omdat ze elkaar hebben gekozen hebben ze ook de neiging hun eigen belang te verabsoluteren. Het is een zaak van gehoorzaamheid, elke groepering terug te wijzen binnen zijn eigen grenzen. Hoewel niet ieder het durft, is het wel ieder duidelijk. Moeilijker wordt het, wanneer de belangengemeenschap ideologische trekken gaat vertonen, wat in de praktijk gebeurt. De vakbond is op maatschappijen de leraren zijn op onderwijsvernieuwing uit. Ter wille van de naaste. „Kiest het evangelie niet voor de underdog? "29

Het is goed dat de overheid hier scherp leert zien, want geconfronteerd met de ideologie rondom de naaste is geen neutraliteit mogelijk. Men wordt verwacht te kiezen voor de ene naastengroep en tegen de andere of omgekeerd. In deze situatie is het heilzaam te weten - en te zeggen! - dat men hier als overheid niet te doen heeft met een appèl op de naastenliefde, omdat het juist het wezen van de liefde is dat ze zichzelf niét zoektl^o Het zou in de politiek een stuk zakelijkheid brengen, en tegelijkertijd een nieuw idealisme, dat zich er rekenschap van geeft dat de underdog naar de bijbel de verslaafde is, die gevangen is in de cirkel van de macht, hetzij in rijkdom hetzij in armoede. In plaats van zich te bepalen bij het afwegen van belangen zou er dan sterker het positieve komen: de verwijzing naar de concrete opdracht, het aanreiken van idealen, het scheppen van kanalen waardoor de een de ander tot een naaste kan zijn.

Zo vervsajzen zowel de surrogaat-gemeenschap als de surrogaat-diaconia en de surrogaat-naaste de kerk naar haar eigen schuld, en bepalen zij de overheid bij haar opdracht. De meest duurzame mentaliteitsverandering is nog steeds de bekering! Ook voor de samenleving!

Twee regimenten: één Here. We zagen, dat kerk en overheid beide op eigen wijze iets vertegenwoordigen van het profetisch en priesterlijk ambt

van Christus. Zo kan het koninkHjke niet uitblijven. Het is goed, ook hier even de trend van de tijd te volgen, en te trachten enkele kanttekeningen te maken. We stellen hier drie vragen: wat betekent regeren met het oog op de problematiek van welvaart en welzijn; hoe zijn we geroepen gezag uit te oefenen; en in hoeverre heeft dit alles zin voor de toekomst van het Koninkrijk van God?

Welvaart en rentmeesterschap (koninklijk)

Allereerst is daar het hele complex vragen rondom de welvaart. Dat het Westen het geïndustrialiseerde Westen is, heeft ook iets met de geschiedenis van het christendom te maken. Temidden van de natuurgodsdiensten van het oosten is het paradijsverhaal niets meer of minder dan een revolutie. Het bestaan van de mens hangt niet aan de vruchtbaarheidsgoden, maar £ian de Schepper. Daarmee is de natuur ontmythologiseerd-De keerzijde van het feit dat God Zijn Naam bekend maakt is, dat de natuurgoden geen naam meer hebben mogen, althans geen naam meer verdienen (Nimi. 15 : 37 vv, Deut. 5 : 4vv). Het geloof van Abraham is bij zijn omgeving waarschijnlijk aangekomen als het geloof van een atheïst. Zo is de cultuur op gang gekomen.

Voor de kerk betekent dit, dat ze de welvaart niet als dè zondebok voor het ongeloof mag aanwijzen - wat helaas nog maar al te veel gebeurt! - want dan spelen we Gods gaven uit tegen Hemzelf. Voor de overheid betekent het, dat ze mag staan naar behoud en vermeerdering van de welvaart, en met een gerust geweten.

Hiermee is echter nog onvoldoende gezegd. Waar het joods geloof een protest is tegen de natuurgoden, is het christelijk geloof een protest tegen natuur-en cultuurgoden beiden. Het behoort tot de profetische roeping van de kerk de staat aan te spreken op de unieke gehoorzaamheid, die zij exclusief aan deze Gkxl schuldig is. Doet de kerk dit niet, of luistert de overheid niet, dan laat de staat zich langzaam maar zeker beheersen door de machten die binnen onze cultuur werkzaam zijn: ongebreidelde drift naar materiële expansie en naar genot en genotsmiddelen. In die situatie zitten we. Waar de wet wordt overtreden wordt dat ook gevoeld, want de wet is goed. We lijden aan de tekenen van de overtreding: geestelijk in een proces van onderlinge vereenzaming en verdeeldheid, en stoffelijk in de vergiftiging van ons milieu-Het zijn geen straffen op de zonde, maar wel tekenen van onze dwaasheid. Achter deze dwaasheid ligt ten diepste onze overmoed, de schuld, collectief en individueel.

Het omgaan met de welvaart is een zedelijke opdracht, waarin de overheid onomwonden een taak heeft. Was vroeger het beheersen van de wereld vanzelfsprekend, nu is de opgave er om opnieuw te doordenken waar de grenzen liggen \'an deze beheersing, en hoe we met het door beheersing verkregene moeten omgaan. Doen we dit niet, als kerk en als over-

heid, dan zullen we beheerst wórden en geestelijk en wellicht ook lichamelijk aan onze eigen heerschappij ten onder gaan. De regenboog die voor Noach het sacrament was dat God de aarde niet opnieuw zou verdelgen kan voor ons geen belofte inhouden, want deze dreigende verdelging komt niet vanwege een goddelijk ingrijpen maar vanwege eigen schuld. Misschien klinkt dit wat pessimistisch en heeft het de schijn alsof het rapport van Rome hier de plaats heeft ingenomen van de bijbel, maar zo is het niet bedoeld. We pleiten hier niet in de eerste plaats voor zelfbehoud - wat ook nog wel eens mag! - maar voor het behoud van wat aan onze zorg is toevertrouwd, inclusief het welzijn van de ander.

Het moeilijke is, dat we geen concrete schriftgegevens hebben die ons hier richtlijnen kunnen bieden. Wat we wel kunnen zeggen is dit, dat beheersing van de natuur niet hetzelfde is als met de natuur omgaan zoals we willen. Ieder gebod dat niet onder het kruis doorgaat keert zich tegen de schepper en zo tegen onszelf. Zo nauw zijn de beide regimenten, het wereldlijke en het geestelijke, hier verweven. De mens staat niet alleen in een verhouding ten aanzien van zijn medemens, maar ook in een verhouding tot de dingen, de natuur en de cultuur rondom hem heen. Ook daarin kan de overheid niet neutraal zijn. Het eerste nodige is, dat de overheid de welvaart als een bedreiging onderkent. Ook dat is een stukje duiding van de geschiedenis, maar we hebben er voorbeelden van in de bijbel uit de tijd van Salomo en Jeremia. In Lev. 26, Deut. 29 en 30 hangen het brood dat men tot verzadiging toe ontvangt en de xruchtbaarheid van het vee duidelijk samen met de gave van het genadeverbond. Als dit alles een eigen leven gaat leiden keren de gaven zich tegen de Gever en worden ze onttrokken aan de dienst.

De volgende stap is dat de verleiding tot bedreiging wordt. Werkelijk koninklijk handelen heeft ook altijd iets met het kruis te maken, zelfs met de bekering. De overheid hoeft niet op te roepen tot bekering - over het „Wee u", gericht tot de rijken, predikt de kerk! - maar is wel geroepen om het kruisdragen in haar regering gestalte te geven, en het rentmeesterschap aan dit kruis te binden. Ook op dit gebied geldt, dat het typerend moet zijn voor een christelijke overheid en voor een christelijke partij, dat ze niet primair op populariteit uit is. Ze moeten het hebben van integriteit en duidelijkheid.

De grens van het rentmeesterschap ligt niet in de eerste plaats daar waar de natuur kwaad wordt aangedaan, maar daar waar de mens de naaste of zichzelf kwaad doet. Voor een christen is niet de natuur de maatstaf maar de liefde. Positief betekent dit, dat het technisch kunnen zal moeten worden omgebogen naar het welzijn toe enerzijds, en anderzijds dat we de natuur toch ook mogen aanzien op haar bestemming voor het Koninkrijk van God: we kunnen met ons lichaam ook niet doen wat we willen. Niet, omdat God altijd precies wil wat wij niet willen, maar omdat het een tempel is van de Heilige GJeest en aangezien moet worden op zijn bestemming voor het Koninkrijk van God. Dat wij het hoe en wat van die bestemming niet

theologisch nauwkeurig kunnen definiëren is een reden om des te voorzichtiger te zijn.

Inflatie van het gezag (koninklijk)

Zoals we de natuur niet alleen ontmythologiseerd hebben, maar ook vernederd, beginnen we ook met het gezag om te gaan-Sprekende over de profetische roeping van de kerk en de betekenis daarvan, voor de overheid zeiden we: inflatie van het geld heeft een geestelijke achtergrond. Van de welvaartskwalen binnen onze maatschappij valt hetzelfde te zeggen. Wil hier een kentering in komen, dan is gezag broodnodig. In onze cultuursituatie staan we voor het feit, dat juist het gezag boven alles in opspraak is - of in in-spraak.

De geschiedenis van het Oude en het Nieuwe Verbond kent ook zijn gezagscrises. Wanneer niet meer geluisterd wordt naar de profeten en apxwtelen, wanneer de priester en de koning niet gehoorzaamd worden, voltrekt zich een religeus verkeersongeval. Achter de gezagscrisis van het Westen ligt de grote geloofscrisis^"!', jie zj^-h ten diepste richt tegen de God van de bijbel. De definities die van de saecularisatie gegeven worden zijn al driester geworden: eerst een zich onttrekken aan het gezag van de kerk, daarna een zich onttrekken aan het gezag van een bovennatuurlijke orde, vervolgens een zich onttrekken aan het gezag van een persoonlijke God, en tenslotte een zich voegen onder het eigen godsbeeld in een leven alsof God er niet is, met Hem als het grote vraagteken, soms aan het begin soms aan het eind van de geschiedenis. Het gezag heeft geen inhoud meer omdat God geen inhoud meer heeft.

Vandaar dat ook op theologisch erf datgene wat voorheen als gezag gold als autoritair wordt afgedaan, en het pleidooi wordt gevoerd voor een heel nieuwe vorm van gezag: het gezag van de dialoog (niet te verwarren met gezag-in-dialoog!)32. We zetten het oude en het nieuwe type van gezag even tegenover elkaar: in plaats van een vertegenwoordiger van kerk of regering stelle men zich persoonlijk op en zij men bereid tot dialoog. In plaats van zich allereerst te richten op leer of normen, richte men zich op de zoekende en vragende mens. In plaats van zich te identificeren met het instituut dat men vertegenwoordigt identificere men zich met de nood van de ander. In plaats van te staan op erkenning van zijn legale gezagspositie vatte men zijn gezag functioneel op: we hebben slechts gezag voor zover we de enkeling helpen kunnen, of de gemeenschap dienen.

In een tijd die geneigd is polariserend te denken, kunnen deze oude en nieuwe opvatting gemakkelijk tegenover elkaar worden gezet. Naar mijn overtuiging breekt de bijbel met deze tegenstelling-Er is in de bijbel wel sprake van een autoriteit boven mij, maar toch is Gods gezag mij niet vreemd, dank zij de Heilige Geest. Dat heb ik te danken aan het feit dat de God van het gezag met mij een relatie is aangegaan. Toch ga ik in die relatie niet op, evenmin als mijn God. Hij blijft Zichzelf, en ik ook. Een huwelijk is ook in-relatie-staan, terwijl toch de partners zichzelf blijven. Men vervalt dan ook in deze polariserende tegenstellingen omdat men het werk van de Heilige Geest door kerk en overheid heen wegdenkt^S.

Toch gooit de nieuwe gezagsduiding hoge ogen. We zeiden al eerder dat de tendens tot democratisering een religieus élan heeft. Onze maatschappij heeft de neiging niet alleen het gezag maar ook de gezagsdragers te ontluisteren, en deze zelf hebben de neiging zich dit te laten welgevallen. Een volksvertegenwoordiging kunnen we kiezen, een regering ook, al zitten we er voor vier jaar aan vast, als hij niet eerder kantelt, maar het Oranjehuis is voor velen onverteerbaar, want het koningschap is erfelijk. De vraag is klemmend, of kerk en overheid, inclusief de christelijke politici, niet bezig zijn de a-religiositeit van de nieuwe gezagsduiding te onderschatten. En dat, terwijl de christen juist belijdt dat het gezag goed is, als van God komende en Zijn schepping bedoelende.

De dreigende onregeerbaarheid van onze natie en de onduidelijkheid in de politiek konden er, ook wat de kerken en de christenen betreft, wel eens mee samenhangen, dat onze maatschappij bezig is de zwarte Piet van het gezag telkens aan de ander toe te spelen: de vakbonden en werkgeversverenigingen aan hun leiders, de leiders aan de Kamer en aan de roering, de regering aan de situatie die tot maatregelen noopt die niet meer kunnen worden uitgesteld.

Een christen is geen voorstander van een autoritair gezag. Daarvoor staat hij te sceptisch tegenover mensen die met de verzoeking van het gezag bekleed kunnen worden-Een christen weet echter óók, dat het onbarmhartig is om aan onze jeugd, aan ons volk, aan onze gemeente het gezag te onthouden waar ze recht op hebben en dat vsaj tegenover hen nsiar het Woord schuldig zijn. Dat gezag mogen we laten gelden. Getuigend, want ik herinner eraan dat het gezag in de catechismus in het stuk van de dankbaarheid staat. Ons volk heeft het bestaan te danken aan de Schepper Die de Verlosser is. Is beter gezag denkbaar?

Wanneer we ons dit niet be^vust maken kon het wel eens zijn dat er in armoede werd gegrepen naar een dictator. Zelf beschik ik over gegevens.

dat vele jongeren zich hiervoor naïef en regelrecht uitspreken. We weten alleen nooit te voren wie het zijn zal: een de Gaulle, een Griekse kolonel of een Hitler. Wel weet ik, dat ze allen in een gezagsvacuüm geland zijn. Een democratie kan alleen functioneren als er een flinke scheut aristocratie in zit. Als die aristocratie dan maar iets te maken heeft met de Potentaat der Potentaten, hoe onsympathiek deze woorden dan ook in veler oren mogen klinken^*.

Gezag, dat kwaad beteugelt, een volk in wijsheid vanuit het mandaat Gods leidt, en rekenschap houdt met de gebrokenheid van het bestaan: dat is een twee regimentenleer, onder Eén Here!

De zin van de opdracht voor het Koninkrijk van God

Heeft het zin? Zo als kerk het profetisch Woord verder te dragen? Zo als overheid te regeren en te bemiddelen? Zo als christen aan de cultuur te bouwen? Het bijbels antwoord is: ja!

Laten we dat ja niet te naïef uitspreken. Het is opmerkelijk dat juist diegenen, die zo eerlijk benauwd zijn vanwege deze gesaeculariseerde wereld, zo triomfantelijk weten te spreken over de aanwezigheid van het Koninkrijk van God in de geschiedenis. Alleen wordt dan wel altijd onderstreept, dat het niet déze wereld of déze geschiedenis is waar iets mee gebeurt. Het Koninkrijk \'an God onttrekt zich als een gebeuren van eigen aard aan onze geschiedenis. Men probeert de stroom van het pessimisme te keren door een irrationeel optimisme in te voeren, ontleend aan Teilhard^S of aan Hegel36 en gestoken in een existentieel en personalistisch kleed. Ik meen, dat de gedachte aan een dubbele geschiedenis de bijbel vreemd is-Deze wereld, deze geschiedenis, die wij beleven, die we maken en die we zijn, is open naar God toe, en geen , , huis met gesloten deuren". Verborgen onder onrecht, compromissen, geweld, mislukte idealen is het Koninkrijk aan het komen. Waarom? Omdat God aan het komen is. Dat merken we daaraan, dat Hij het niet duldt, dat mensen Hem verwerpen. Zijn schepping verontreinigen, het geestelijk milieu verontreinigen. God is protestant. Hij houdt deze profane schepping in stand met het oog op Zijn Koninkrijk dat komen zal.

God de Voleinder onze partner

In dat proces zijn wij een schakel. Betekent dat, dat wij medewerkers zijn, partners van God? Op de lijn van Barth, Kuitert, Fiolet, en ontelbare anderen? Deze theologische constructie wijzen we af. Het is eerder omgekeerd: ij werken omdat we in het geloof weten dat God daar iets mee doen wil. Niet wij richten tekenen op, maar Hij maakt onze gehoorzaamheid tot een teken: ot een teken van het geloof dat het uithoudt, terwijl het schepsel als in barensnood zucht (Rom. 8 : 18 v.). De tekenen die wij oprichten zijn dan ook geen tekenen van het nieuwe Rijk van God, want dat hebben we alleen maar in belofte en in geloof. Het zijn tekenen van onze gehoorzaamheid, niet minder maar vooral niet meer.

Op die wijze kan dan nog wel over het partner-Gods zijn worden gesproken-Dat doen we dan vanuit de gereformeerde leer aangaande de voorzienigheid van God, die naast de regering ook de medewerking van God omvatte. Hij werkt mee met ons. Hij wil zondaren Zijn partner noemen. Wij saeculariseren, ontwijden alles, tot de bijbel en de godsnaam toe, maar God wijdt het profane, en eens zal dat blijken! Het oude, het aan de zonde vervallene heeft zijn bestaansrecht verloren. We modderen voor een gewonnen zaak. In Openbaring 21 komt het Nieuw Jeruzalem van boven! In Openbaring 22 komt de schepping tot zijn vervulling, en het water in de rivier is zo schoon dat het geboomte er langs zijn vruchten draagt. Zelfs de mens zal niet meer vervuild zijn. En er is plaats voor de heerlijkheid der volken, die door de koningen zal worden binnengebracht. Dat komt omdat de koning God vertegenwoordigde bij het volk, en het volk bij God. Daarom ging het evangelie in deze bedeling op de koningen en zo op de volken af. Daarom kan ook Zondag 48 van de Catechismus de bede „Uw koninkrijk kome" betrekken op de voortgang van het Woord, het werk van de Geest, het neerslaan van alle geestelijke en lichamelijke dictatuur, „totdat" de nieuwe orde aanbreekt. Dat „totdat" is een stukje theologie van de hoop! Er staat niet: opdat. Dat zou ons als medwerkers inschakelen en het koninkrijk tot onze zaak maken. Er staat ook niet: omdat. Dan zouden we niets meer te wachten hebben dan de bekroning van wat nu reeds in de feiten aanwezig zou zijn. Er staat „totdat", om ons temidden van alle dictatuur die zich sterk maakt te bewaren bij de hoop, het geloof en de liefde. Prediken en regeren zijn daarom nog steeds de moeite waard. Ten diepste heeft deze zondige wereld zichzelf al overleefd. Op de Goede Vrijdag is zij gestorven. Het enige wat ons te doen staat is haar - en in haar onszelf - dagelijks te begraven. Een ieder vanuit het mandaat dat hij ontving. Van mensen, en mitsdien van godswege. Als koningen, vanuit de overwinning van Pasen.

H. Jonker

In de mist

Het woord is van prof. Lekkerkerker in zijn laatste Kroniek van Kerk en Theologie (januari 1973). Hij schrijft daarin over het heengaan van prof. Van Niftrik. „Christus houdt zijn Kerk in stand ook al zitten wij midden in de mist". En dan lezen wij in diezelfde uitgave van Kerk en Theologie de mededeling van de secretaris van de redactie dr. G. de Ru dat ook prof. dr. A. F. N. Lekkerkerker is overleden

Wij zitten wel in de dichte mist. Binnen twee jaar verloren wij prof. Van Ruler, prof. Van Niftrik, prof. Lekkerkerker, ds. G. Boer en thans bereikte mij ook het bericht van het heengaan van ds. J. v. d. Krift, mannen, die, midden in hun werkzaam leven werden weggenomen, theologen, die ieder op zijn wijze, in zijn functie en op zijn plaats in een belijdend theologiseren opkwamen voor het hart van de confessie der Kerk. Ze hebben geleden aan de Kerk en aan de theologi. Bitterheid en teleurstelling is hun niet bespaard gebleven. Wij zijn droef te moede. Dichte mist.

Tegen de families mogen wij zeggen: God haalt op Zijn tijd Zijn dienstknechten thuis. Anderzijds kunnen wij hen in kerkelijk en theologisch Nederland zo moeilijk missen en zitten wij met de opengevallen plaatsen. Vooral in deze tijd, waarin het belijdend spreken wordt verdrongen door andere geluiden van een hedendaagse theologische mode.

Is het theoloog zijn een slijtend beroep? Het werd mij laatst zo gezegd. Zeker is dat de positie van theologische hoogleraren en predikanten in onze tijd moeilijker is dan ooit te voren. Dat was in vroegere tijden anders. Het leven van de theoloog was toen minder aangevochten, rustiger en meer gerespecteerd. Wie levensbeschrijvingen van de Oud-Vaders en theologen uit vorige eeuwen leest staat verwonderd over de verering, die de mensen hun in die tijden schonken. Ik werd er laatst weer eens bij bepaald door de dissertatie van dr. J. C. de Bruine, in Groningen gepromoveerd over Herman Venema, een Nederlandse theoloog in de tijd der Verlichting, n.l. de eerste helft van de 18e eeuw. Uit deze voortreffelijke dissertatie schrijf ik enkele regels over uit een vers van een doopsgezinde predikant opgedragen aan „den Hoog Eerwaerden en Hoog Geleerden HEERE Den HEERE Hermannus Venema".

„Beroemde en groote Man! rechtschapen Godgeleerde! Dien nooit verwaeten drift verblindde of overheerde! Maar die zoo Christelyk, zoo vol bescheidenheid, Voor God, voor Godsdienst, en voor zuivre waerheid pleit". En aan het eind: „Dus treedt Ge, O Christenziel! uw Tijdgenoten voor. Ach! dat elk Godgeleerde U natrad in dit spoor."

Ondertekend met Liefde.

Dat was toen wel een andere tijd. Veel klatergoud van menselijke verering en menselijke grootspraak is thans weggevallen. Gelukkig maar. De moderne saecularisatie heeft wat dat betreft ook zijn goede zijde. De dominees figuur met de manchetten, hoge hoed en zwarte stok met zilveren knop - nog in de twintiger jaren van onze eeuw - is verdwenen. Schijnwijsheid en ambtelijke grootheidswaan zijn hardhandig aan de kaak gesteld. Thans worden wij teruggeworpen op het enig ware, de eenvoud van het Evangelie, die mensen eenvoudig maakt. Het is daarom beter thans te theologiseren in een stormgetij vol kritiek en uitdaging dan in de gezapige tijd der Verlichting. Met dit al gaan bestrijding en kritiek niet aan het jjersoonlijk leven van de theoloog voorbij. De kritische vragen van de tijd tasten fundamentele zekerheden aan en dagen hem uit tot antwoord, verantwoording en zelfs soms tot zelfverantwoording. Theologie een slijtend beroep? Ik weet het niet. Wij weten ons geroepen door God Zelf om die taak in deze tijd te verrichten en daarom niet zonder hoop en niet zonder verwachting. Gods werk gaat door, ook al zien wij het soms niet. Toch mogen en moeten wij letten op het vreugdevolle werk in de gemeente, een werk - zoals Lekkerkerker schreef - waarover bijna niemand schrijft, maar waar het nog steeds een feest is de eredienst te vieren.

Hervormd kerkelijke opleiding

De novemberzitting 1972 van de Generale Synode der Ned. Herv. Kerk was een langdurige en belangrijke vergadering. Op twee onderwerpen willen wij terug komen, n.l. de behandeling van de kerkelijke opleiding en de synodale Boodschap.

Een gehele middag was gewijd aan de bespreking van het uitvoerige verslag van de Commissie voor het Theologisch Wetenschappelijk Onderwijs, aangevuld met de verslagen over de academiejaren 1970/71 en 197r/72 van de kerkelijke opleidingen aan de faculteiten te Leiden, Groningen, Utrecht en Amsterdam en van het rectorium van het Hervormd seminarium. Uit de synode kwam niet veel reactie, de problematiek rondom de kerkelijke opleidingen is dan ook wel uitermate moeilijk. Wel kwam er een felle reactie van de zijde van het breed moderamen ten aanzien van de nieuwe universitaire regelingen met betrekking tot de positie van de kerkelijke hoog-

leraren en hun staven. Volgens het breed moderamen had de commissie feller in oppositie moeten gaan bij de Overheid, omdat door de nieuwe regelingen voor de universiteit onrecht aan de Ned. Herv. Kerk was gedaan en dat dit onrecht zo spoedig mogelijk ongedaan moet worden gemaakt.

Wat is er aan de hand?

Zoals men weet bestaan er van oudsher twee kerkelijke hoogleraren of hoogleraren vanwege de Ned. Herv. Kerk aan elk der vier staatsfaculteiten der godgeleerdheid. Zij hebben oude rechten sinds 1876. In onze tijd worden meerdere kerkelijke opleidingen van andere kerken dan de Ned. Herv. Kerk aan de faculteiten verbonden. In Utrecht: de Rooms-Katholieke, de Oud-Katholieke, de Vrij Evangelische en de Baptisten gemeente. Nu is de verhouding van de Overheid tot de Hervormd kerkelijke opleidingen een andere dan die tot de andere opleidingen. Krachtens de wet 1876 maakt de Hervormd kerkelijke opleiding juridisch deel uit van de faculteit op grond van het kerkelijk hoogleraarschap, de andere opleidingen arbeiden in de faculteit krachtens een bijzonder hoogleraarschap of hebben nog geen formeel juridische basis. In de vorige Reflexen heb ik het onderscheid tussen een kerkelijk en een bijzonder hoogleraar uiteengezet. Sinds 1876 heeft zich in een ordo duplex binnen de faculteit een integratie voltrokken tussen de „staats"opleiding en de Hervormd kerkelijke opleiding, die als bevredigend beschouwd kon worden gezien de doelstelling van het theologisch onderwijs - naast wetenschappelijk onderzoek ook opleiding tot predikant - en gezien de encyclopedische totaliteit der theologie - naast de „staats'Vakken ook de dogmatische doordenking en de praktisch theologische toepassing. - Deze integratie had ten gevolge dat de staatshoogleraren betrokken werden in de kerkelijke opleiding (in Utrecht: Theologie Oude en Nieuwe Testament, Vaderlandse Kerkgeschiedenis, Kerkrecht, Buiten-Europees Apostolaat) en dat een kerkelijk hoogleraar faculteitsverantwoordelijkheden opgedragen kreeg (begeleiding Leergang Pastorale Psychologie en doctoraal-studie Godsdienstonderwijs middelbare scholen).

Bij de Wet Universitaire Bestuursvorm (afgekort WUB) is deze integratie wel niet feitelijk, maar toch formeel-juridisch verstoord geworden doordat wegens een betreurenswaardige ambtenaarlijke omissie - ten departemente erkend - de kerkelijke hoogleraren en hun staf buiten de universitaire gemeenschap zijn geraakt. Men had n.l. geen rekening gehouden met de aparte plaats van de figuur van de kerkelijke hoogleraar aan de Rijksuniversiteiten en de Universiteit van Amsterdam. Formeel juridisch staat de Hervormd kerkelijke staf momenteel buiten de Universiteit, materieel juridisch staat zij binnen de Universiteit, aangezien de financiering door de Overheid via de Kerk nog onverminderd doorgaat. Wij constateren hier een juridische kortsluiting ten aanzien van het handelen en het regelen der Overheid. Zij regelt in de W.U.B, anders dan zij handelt krachtens de in 1876 met de Herv. Kerk gemaakte afspraken, waarbij de Ned. Herv. Kerk op zich neemt, haar predikanten het theologisch onderwijs aan de Facul-

teiten der Godgeleerdheid aan de Rijksuniversiteiten te laten volgen om het bestaan der faculteiten in de godgeleerdheid te waarborgen en waarbij de Overheid aan de Ned. Herv. Kerk het recht geeft binnen iedere faculteit der godgeleerdheid der drie Rijksuniversiteiten twee kerkelijke hoogleraren met adviserend stemrecht te benoemen, aan de Ned. Herv. Kerk de formulering van de leeropdrachten overlaat en de financiering voor haar rekening neemt. Door het weglaten van de figuur van de kerkelijke hoogleraar in de W.U.B, is de Overheid duidelijk in strijd met de in 1876 gemaakte afspraken met de Ned. Herv. Kerk.

Om deze kortsluiting ongedaan te maken heeft de Commissie voor het Theologisch Wetenschappelijk Onderwijs, die namens de Generale Synode der Ned. Herv. Kerk de zaken van de Hervormde kerkelijke opleidingen ook tegenover de Overheid behartigt, zich over deze zaak schriftelijk gewend tot de Minister zonder Portefeuille voor het Wetenschapsbeleid en zelfs een audiëntie aangevraagd om wetswijziging te verkrijgen. Het Breed Moderamen van de Generale Synode der Ned. Hervormde Kerk heeft in de novembervergadering 1972 een heftig protest laten horen tegen deze inbreuk op historische rechten. Voorts heeft het College van Bestuur van de Rijksuniversiteit van Leiden zich tot de Overheid gewend met het verzoek, de historische plaats van de kerkelijke hoogleraren en hun staf binnen de universiteiten en binnen de faculteiten der Godgeleerdheid in formeel juridische zin te herstellen. De Faculteitsraad van de Utrechtse faculteit heeft aan de door Leiden ondernomen stappen adliaesie betuigd.

Uiteindelijk kunnen faculteiten en universiteiten in dezen niet beslissend optreden. Het is een zaak van de Overheid met de Generale Synode der Ned. Hervormde Kerk. Voor Kamerleden in de Eerste en Tweede Kamer, die de Hervormde Kerk een goed hart toedragen, ligt het dan ook op hun weg hier zeer diligent te zijn om het gepleegde onrecht weer te herstellen, te meer ook daar de Hervormde Kerk de theologische staatsfaculteiten volledig voor de theologische vorming van haar a.s. dienaren heeft aanvaard en daardoor uitsluitend op de theologische vorming aan de Rijksuniversiteiten en de Universiteit van Amsterdam is aangewezen. Dit blijkt o.m. uit het grote numerieke verschil in reformatorische en rooms-katholieke studenten, die aan de Utrechtse Faculteit studeren.

Nog steeds het Getuigenis

In de genoemde novembervergadering van de Synode kwam ook het Getuigenis weer ter sprake. Door een commissie was een Boodschap ontworpen als voortzetting van de discussie rondom het Getuigenis. De bespreking ter synode was in het algemeen zeer negatief. Voorstanders van het Getuigenis hadden soms scherpe kritiek op de Boodschap, tegenstanders van het Getuigenis stonden in het algemeen positief tegenover de Boodschap en ontzagen zich soms niet nog eens ernstige kritiek op het Getuigenis te spuien.

Een enkele sprak over „de ellende die het Getuigenis had veroorzaakt". Gevolg van een en ander was, dat op voorstel van prof. Berkhof de concept-Boodschap niet in stemming werd gebracht - de tegenstellingen over een stuk belijden zouden dan op schrille wijze aan het licht zijn getreden - . Deze kon dus niet uitgaan als synodale boodschap. Wel kunnen kerkeraden en particulieren het concept aanvragen om het in gesprekskringen ter discussie te stellen.

Afgezien van de Boodschap had ik de indruk, dat de synode in november 1972 minder positief tegenover het Getuigenis stond dan de synode in november 1971. M.i. komt dat door de kritiek die in het afgelopen jaar in pers en publicaties is losgebarsten. Een kritiek, waarvan de opstellers van het Getuigenis van mening zijn dat deze in het algemeen wel emotioneel en persoonlijk en soms buiten alle proporties persoonlijk is geweest, maar niet zakelijk. Daarom voelen de opstellers er weinig voor op alle publicaties en boeken te reageren. In het najaar van dit jaar zal bij Kok, Kampen een boek over het Getuigenis verschijnen waarin wezenlijke kritiek zal worden opgenomen met de repliek van de opstellers.

Een typisch voorbeeld van kerkelijke leiding in de discussie over het Getuigenis is het recensie-artikel van ds. J. T. Wiersma uit Wassenaar, over een pas verschenen boek met scherpe kritiek op het Getuigenis. Dit artikel schreef ds. Wiersma als hoofdredacteur in Woord en Dienst, dat zich noemt „veertiendaags orgaan voor het hervormde kerkewerk". Wat ligt er meer voor de hand, dan de opstellers van het Getuigenis - ook een stuk hervormd kerkewerk - te vragen om op de kritiek van dit boek op het Getuigenis te reageren? Neen, in het redactionele beleid van Woord en Dienst moeten de opstellers zwijgen evenals zij in de novembervergadering 1972 van de synode moesten zwijgen. Ik sprak daar als adviseur en niet als „opsteller".

In het vermelde artikel vraagt ds. Wiersma zich als recensent ook niet af of in het genoemde boek recht wordt gedaan aan de opstellers, kritiekloos volgt hij de schrijver op al zijn wegen. In Wapenveld en het Hervormd Weekblad las ik andere recensies, waarin deze vraag wel wordt gesteld, en door de recensenten in negatieve zin wordt beantwoord.

Wel acht ds. Wiersma het nodig in deze recensie nog eens zijn eigen reactie op het Getuigenis onder woorden te brengen, blijkbaar bedoeld als een soort afsluiting van het „geval" Getuigenis, anders begrijp ik deze persoonlijke interventie niet. Op deze vier punten wil ik kort commentaar leveren.

De eerste reactie van de hoofdredacteur is: „Was een getuigenis als dit nodig, wordt het Evangelie inderdaad zó veelvuldig en éénzijdig gepolitiseerd, vermaatschappelijkt, verethiseerd, kortom verhorizontaliseerd? " Wie op de hoogte is met de theologische discussie van de laatste jaren weet, dat er vele uitspraken zijn waarbij de prediking direct en steeds op de politieke en maatschappelijke constellatie moet worden betrokken, dat de Heilige Schrift slechts in het kader van de politieke vraagstelling kan worden onder-

vraagd, dat het kerkelijk handelen thans in de context van de maatschappij vernieuwing moet worden geplaatst. Vergeleken met oktober 1971, toen het Getuigenis verscheen, is de trend van de identificering van een bepaalde linkse politieke ideologie met de evangelische substantie eerder toegenomen dan afgezwakt. De opstellers verzetten zich niet tegen sociale en politieke instelling en opstelling, wel tegen een socialisering en politisering, waarbij fundamentele geloofsstukken van het katholiek belijden onder de tafel dreigen te raken. Het Evangelie is geen „Sozial-lehre" (Daniélou). Dat was hun zaak, thans nog actueler dan in 1971.

Tweede reactie: „Waarom geen Getuigenis, dat meer begrip toont voor de drijfveren van die anderen en dan tevens in alle duidelijkheid de dienst van God in Christus als de bron van het dienstbetoon door mensen aan mensen pastoraal-appellerend had beklemtoond? " De „duidelijkheid van de dienst van God in Christus als de bron van het dienstbetoon door mensen aan mensen" wordt door het Getuigenis wel heel duidelijk gesteld. De goede, bewogen „drijfveren van die anderen" worden door de opstellers als een vanzelfsprekende zaak voorondersteld, ze zijn niet meer dan van hen, die met „die anderen" verschillen in opvatting over de weg, waarop het Evangelie dient te functioneren. Heeft de recensent wel oog voor de drijfveren van de opstellers?

Derde reactie: „Waar is in het Getuigenis het schuldbesef vanwege het onvoorstelbare, lafhartige tekort van de kerk ter zake van gewezen of nog aanwezige goddeloze verschijnselen als kolonialisme, slavernij imperialisme, nationalisme, kapitalisme, armoede, rassendiscriminatie? " Waarom hierbij niet genoemd het communisme, het marxisme, het neo-marxisme en het atheïstisch socialisme? Het Getuigenis verzet zich juist tegen de eenzijdige instelling van de recensent omdat het ook discriminatie, slavernij en imperialisme bespeurt in de laatst genoemde stromingen.

Vierde reactie: „Aan de 7 punten had de belijdende verwoording van de verhouding van: verkiezende God-kerk-wereld-toekomst moeten voorafgaan". De opstellers hebben geen volledige belijdenis willen concipiëren, dan hadden er nog veel meerdere punten dan de verkiezing aan de orde gesteld moeten worden. Het ging hun slechts om een aantal fundamentele geloofspunten die „of bestreden of verzwegen werden", althans wat hun evangelische substantie betreft tot enkele vaagheden worden gereduceerd in de horizontale dimensie der medemenselijkheid.

Ten slotte. Een week voor zijn heengaan sprak prof. Van Niftrik het in de vergadering met de opstellers nog op hartstochtelijke wijze uit: Als het Getuigenis in oktober 1971 niet was verschenen dan had het nu moeten verschijnen.


Bredere uitwerking van een voordracht voor RRQR en VHGI op 1 december 1972 te Utrecht.

1 Zie het artikel in het themanummer van Wapenveld over maatschappijkritiek, september 1972, Maatschappijkritiek, opdracht en grenzen.

2 Vgl. H. N. Ridderbos, Vox Theologica 1947/8, blz. 187-194.

3 Vgl. A. Schippers, De gereformeerde zede, 1954, blz. Il v.

* D. Sölle, Stellvertretung, 1966, 3e druk, blz. 134 v., 151 v., 195 v. De verwantschap met Hegel is onmiskenbaar. Mijn bezwaar is dat in feite toch de bestaande wereld niet serieus wordt genomen, en dat zo de solidariteit met deze wereld in schuld en nood ontbreekt, omdat het niet onze wereld is waarvan wij deel uitmaken.

6 E. Bloch, Prinzip der Hoffnung, blz. 179 v.; W. Pannenberg, Grundfragen systematischer Theologie, 1967. blz. 286 die sterker dan Bloch opkomt voor de zelfstandigheid van God naast deze „zijnde" wereld.

6 P. Tillich, Systematic Theology, I, biz. 299. In plaats van de metafysische bovenwereld (Plato) komt een metafysische ondenvereld. De waardering voor Tillich van r.k. zijde is dan ook niet verrassend! Vgl. Giistave Weigel S.J., Contemporaneous protestantism and Paul Tillich, in: Theological Studies, II (1950), biz. 177-201, vooral biz. 185 v.

T Vgl. M. P. van Dijk, Afscheid van de polarisatie, 1972. biz. 82 v. God is op weg naar de volkomenheid van Zijn Rijk, en op die weg hebben de prediking van het evangelie tot opbouw van de kerk en de beteugeling van het kwaad beide een positieve zin.

" Bij alle verschil tussen het thomistiscli natuurrecht en het theocratische denken van de Reformatie, met name van de Cicneefse, is er toch de overeenkomst dat mens, kerk en wereld in één verband worden gebracht, en dat deze eenheid over God loopt. Het natuurrecht heeft getracht deze eenheid zichtbaar gestalte te geven. Bij de Reformatie vindt men echter allereerst de erkenning dat deze eenheid een zaak is van persoonlijk geloof in de God van de bijbel temidden van een zondige wereld.

9 S. Meijers, Situatieschets ten bate van de kerken der reformatie, Theologia Reformata 14 (1971) 128-147; daarin is getracht, deze saeculariserende tendens, voor zover deze theologisch vorm ontvangt, aan te wijzen.

10 Vgl. S. van der Linde, Theologia Reformata 15 (1972), Het christenleven in kerk en staat bij Calvijn, volgeus boek IV van de Institutie, blz. 103, 108, 117.

11 H. van Riessen, Mondigheid en machten, 1967, blz, 160, 165 v., 178.

12 H. van Oyen, Evangelische Ethik, Basel, 37 v., 40, 186 v.

13 B. C. Millner Jr., Calvins doctrine of the church, 1970, blr. 42 v. en 65 v.

1* S. van der Linde, a.w.

15 Hierin schuilt het waarlieidselement van A. Kuypers onderscheiding tussen de kerk als instituut en de kerk als organisme. Hij heeft er oog voor gehad, dat overal waar christenen present zijn in maatschappij of overheid de kerk present is. Helaas heeft deze onderscheiding er toe geleid, dat het instituut wereld veruitwendigd en het organisme buiten de kerk werd gezocht in christelijke samenlevingsverbanden. Daarmee is tevens een grote kwetsbaarheid gegeven ten aanzien van het anonieme christendom, dat momentel hoge ogen gooit.

16 J. Calvijn, Institutie Hl, 6-10, vooral 5 en 6.

17 S. van der Linde, a.w.

18 C. P. van Andel, in Wending, maart 1965.

1» D. Sölle, 1970, naar de titel!

20 1516, Utopia, als voorloper van het humanistisch socialisme.

21 The secular city, 1965, als voorbeeld van een opportunistisch toekomstbeeld, georiënteerd aan de gedachte van „de organisatie". In feite is deze de gehumaniseerde techno-polis.

22 Ik meen dan ook dat we deze terminologie moeten verwerpen, niet alleen om zijn inhoud, maar ook vanwege het verwarrende misbruik van het woord inspiratie, dat in de belijdenis altijd op de bijbel betrokken is, en zo op mensen. Beter is het te spreken van illuminatie, of met gangbaar bijbels spraakgebruik, van wijsheid vanuit Christus.

23 Het christelijk programma in de politiek behoeft dan ook niet altijd bij voorbaat een zwaarder accent te krijgen dan de integriteit van de politici als personen. Vanuit het zijn-in-Christus mag men ook bij het politieke handelen letten op de inzet en bekwaamheid van hen die aan het front staan. Wijsheid en vakkennis kunnen charismata zijn die een tegenwicht vormen tegen het eenzijdig programmatische. Een les van D'66l

2* Daarmede staan we voor de opdracht onze tijd te waarderen, zowel in het positieve als in het negatieve. In de tijd van Salomo en Jeremia hebben de profeten dit ook gedaan. Wij zijn de profeten niet, noch wat hun zeggingskracht noch wat hun gezag betreft, maar het Woord van profeten en apostelen zet zich wel terdege door. We zullen dit duidingsproces dan ook in onze tijd moeten aandurven, hoewel we weten ook hierin te zullen falen vanwege onze subjectiviteit en zondigheid, en in het besef wellicht later weer te moeten herroepen. Tegelijkertijd mag de ons aangeboren geestelijke kortzichtigheid ons tot voorzichtigheid manen. We zullen ons in dezen echter niet mogen terugtrekken op individuele vroomheid alleen.

25 Vgl. Erich Fromra, De angst voor de vrijheid, 1962.

26 De Jesus-movement is evenzeer Europees als Amerikaans verschijnsel. Ondanks alle schaduwzijden aan religieuze reactiebewegingen eigen, is het goed oog te houden voor het legitieme dat er zich in aandient. Dit vraagt van ons overigens niet, dat we de vormen waarbinnen het zich aandient moeten verkerkelijken. Daarmede zouden we het omgekeerde bereiken van wat we bedoelen. Enerzijds zouden we het spontane in deze beweging doden, en anderzijds zouden we de kerk afstemmen op een modebeeld dat bestemd is te worden achterhaald.

27 Vgl. bijv. H. A. M. Fiolet, De tweede reformatie, blz. 153, 141, 162 v.

28 E. Flesseman-van Leer, Geloven vandaag, 1972, blz. 155 v.

29 Dat het evangelie voor de underdog kiest is juist, mits men het evangelie zelf laat vaststellen wie underdog is. Het evangelie richt zich op de bevrijding van verslaafde mensen, en gaat hierbij de weg van de vergeving der zonden. Jezus heeft niet alleen verslaafde rijken maar ook verslaafde Zeloten teruggewezen.

30 Men kan de naastenliefde niet enten op het groepsbelang, want deze naastenliefde zal altijd de ideologie van de groep blijken te zijn. Wel kan men door groepsegoïsme in te schakelen soms de naastenliefde dienen. Zo moet een vakbonds-of werkgeversideologie per definitie de naastenliefde geweld aandoen, terwijl de groep toch binnen het geheel van de samenleving een dienende functie kan vervullen.

31 S. Meijers, Theotogia Reformata, juni 1971.

32 Vrij ontlenen we o.a. aan F. Haarsraa, Is de pastor zieleherder of groepsleider, op het concilie te Noordwijkerhout. In het begrip „medemens" vindt hij de overbrugging van de door de titel opgeworpen tegenstelling (I). Uiteraard gaat het hier primair om het geestelijk gezag.

33 Hiermee is voor het gezag en de gezagdragers de opdracht tot relatie gegeven. Op alle gezag rust verantwoordingsplicht vanwege de dreiging van de daemonie en onze vatbaarheid daarvoor als gezagsdragers.

34 Waar de lijn van boven naar beneden die van beneden naar boven ontmoet en omgekeerd is een situatieve beslissing. Vanuit de bijbel valt moeilijk een algemene norm af te leiden voor de regeervorm die de overheid zou moeten kenmerken. Alle vormen, met uitzondering van de dictatuur, staan open voor transformatie. Wel kan worden gezegd, dat beide lijnen vanuit de bijbel te rechtvaardigen zijn. De lijn van het beslissings-en beschikkingsrecht van de mens, en van het kiesrecht „one man one vote" heeft iets te maken met het respect dat God in Zijn geduld aan ieder persoonlijk betoont. Vanuit het theocratische hebben we in dit verband vooral gepleit voor de andere lijn.

35 H. A. M. Fiolet, Vreemde verleiding, blz. 131.

88 D. SöUe, Stellvertretung, S. 195 v., 1966.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 1973

Theologia Reformata | 112 Pagina's

DE PARTICIPATIE VAN DE KERK AAN DE MAATSCHAPPIJ*

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 maart 1973

Theologia Reformata | 112 Pagina's