Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

NATUURRECHTELIJKE ETHIEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

NATUURRECHTELIJKE ETHIEK

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

W. H. Velema

Belangwekkend

De Kamper hoogleraar dr. G. Th. Rothuizen heeft zich gewaagd aan een pubHcatie, die de vraag opwerpt: wat is ethiek? De vraag is de titel van het boek. De 216 bladzijden (inclusief register van personen en zaken) vormen Rothuizens antwoord.

Het wordt al gauw duidelijk dat de auteur niet zozeer een inhoudelijke ethiek heeft willen schrijven als wel inleidende vragen heeft willen beantwoorden. Bescheidenlijk spreekt hij in de „Korte Verantwoording" over enkele vingeroefeningen. Verder heeft hij het naar zijn zeggen niet gebracht. Dat zijn boek niettemin ethische implicaties bevat, wordt duidelijk uit het vijfde hoofdstuk, waarin hij „Twee illustraties" heeft opgenomen. Men kan zich afvragen of de rede op een vergadering van de partijraad van de ARP en een artikel in de verzamelbundel De christelijke school gewikt en gewogen nu de meest geschikte middelen zijn om het antwoord op de vraag „wat is ethiek? " te illustreren. Zij dragen immers duidelijk een gelegenheidskarakter.

Dit vijfde hoofdstuk is in elk geval wel in zoverre illustrerend voor het hele boek, dat het met de hoofdstukken drie, vier en zes reeds eerder elders werd gepubliceerd. De auteur blijkt over zijn eigen publicatie enige twijfel te hebben. In verband met de lange reis die De inhoud gemaakt heeft via ethercollege, lezing, artikel en colleges voor zijn studenten, besluit hij zijn mijmering: „Soms denk ik, dat het resultaat maar een wonderlijk allegaartje is geworden. Dan weer: maar dat is de ethiek ook"i.

Een niet geheel consistente redenering, wanneer men de auteur ethiek hoort omschrijven als „enige orde op zaken stellen"^. Het valt vanuit deze definitie althans moeilijk in te zien, dat een aldus omschreven ethiek in haar eigen discipline niet enige orde op zaken zou stellen of zou moeten stellen.

Intussen wil ik proberen, belangstelling voor dit boek te wekken. Die is op zijn plaats.

De schrijver geeft blijk van een grote belezenheid en brede belangstelling in vele zaken. Door een uitvoerig notenapparaat laat hij de lezer in zijn van her en der vergaarde kennis delen. De speurtocht in het notenapparaat vond ik een opwindende bezigheid. Nu doceert de auteur zijn vak aan de

Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken. Hij geneert zich er niet voor, meer dan eenmaal te zeggen dat hij calvinist is. Daarvoor is - zeker in deze tijd - enige moed onontbeerlijk. We zijn belangstellend naar de wijze waarop die calvinistische visie in zijn boek doorwerkt.

We zijn op het gebied van de ethiek niet verwend met publikaties van Gereformeerde zijde. Ik laat verschillende monografieën ter zijde en noem naast het toch wel sterk verouderde werk van Geesink^ het driedelige van Brillenburg Wurth*. Daarin wordt een poging gedaan om een volledige ethiek te leveren. Het boek van Schippers is meer nog dan het opmaken van de balans bedoeld als hulp bij het veranderen van de gereformeerde zede^.

Een inleidend boek als dit is ons daarom uitermate welkom. We namen het met meer dan gewone belangstelling ter hand, zelfs ondanks de indruk van een wat rommelige opbouw, welke indruk de schrijver met zijn „Korte verantwoording" direct al oproept .

De inhoud

Het boek bestaat uit zes hoofdstukken, waarvan alleen de beide eerste voor dit boek nieuw geschreven werden. Het eerste hoofdstuk draagt als titel „Enige orde op zaken: Wat is ethiek? " Een aardige inleiding tot wat ethiek eigenlijk is. De definitie van ethiek blijkt gelijk te zijn aan de titel van het hoofdstuk.

De relatie met allerlei andere velden van onderzoek komt aan de orde. Zo wordt gesproken over ethiek en cultuur, ethiek en techniek, ethiek en politiek. Wanneer dit alles behandeld en „enigszins afgerond" is^, wordt nog gesproken over de relatie van ethiek en religie. Kennelijk ziet de auteur kans om het wezen van de ethiek en haar relaties tot allerlei terreinen van het leven en verschijnselen in de samenleving te bepalen, zonder dat de religie daarbij ter sprake komt. Dat is typerend voor het standpunt dat de auteur inneemt.

In het tweede hoofdstuk probeert de auteur de relatie van het zedelijke en het natuurlijke te bepalen. De ondertitel „Het evidente in de ethiek" maakt duidelijk welke oplossing de schrijver ziet. De inhoud van de zedelijke eis is voor hem kennelijk zo evident, dat het zedelijke natuurlijk te bepalen is. Ik gaf met mijn woorden weer, wat de auteur als zijn conclusie laat afdrukken; „ . .. dat men geen christen behoeft te zijn om toch heel

wel te kunnen weten wat er t.a.v. goed en kwaad te pas komt of niet te pas komt in het leven'"^. Ik moet er wel opmerkzaam op maken dat deze definitie een omschrijving heet van het begrip natuurrecht of natuurwet. Kennelijk brengt Rothuizen de problematiek van het evidente en het natuurlijke in de ethiek onder de term natuurrecht, dat hij dan weer gelijk stelt met natuurwet.

Daarin ligt opgesloten dat men geen christen behoeft te zijn om te weten wat men wel en niet behoort te doen. Voorwaar geen geringe decisie. Het is een nadere vulling van de eerst gegeven definitie „orde op zaken stellen"'. Het blijkt de orde te zijn die in het natuurrecht ligt opgesloten en voor ieder mens, ongeacht of hij christen is of niet, toegankelijk en kenbaar is. Als mens weet men wat er t.a.v. goed en kwaad te pas komt en wat niet. Deze beslissing heeft geen geringe consequenties voor het antwoord op de vraag of ethiek per se christelijke ethiek behoort te zijn. Mèt De Graaf stemt Rothuizen in, dat „de christelijke ethiek nooit alleen maar typisch christelijke ethiek is. Zelfs het bijbelse ethos is nooit alleen maar typisch bijbels"^. De ethiek mag dan „het meest dogmatische vak zijn van de theologie op de dogmatiek na, ze is er ook het minst theologische en zelfs het minst christelijke vak van"9. Het behoeft niet te verwonderen dat de auteur een pleidooi voert voor het breken met de mythe van het monopolie van het dogmatische, theologische en zelfs christelijke in de ethiek. „De ethiek durft te ontdogmatiseren, onttheologiseren, en zelfs ontkerstenen." Het is een typisch Rothuiziaanse zinswending - zoals we die in de regels hierboven ook al tegenkwamen - om dan te zeggen, dat de ethiek „daarna - maar ook al daarin en daarmee - mag kerstenen, theologiseren en dogmatiseren naar hartelust!"io. Waarschijnlijk zal de auteur zich daarbij meer kunnen voorstellen dan de lezer.

Wij zijn onder de indruk van de titel van het derde hoofdstuk dat de vraag wil beantwoorden: wat is christelijke ethiek? De titel luidt: „Een stukje demythologisering". Ethiek is ethiek en men zal het christelijk karakter niet mogen accentueren. Wat is immers het specifiek christelijke aan het orde op zaken stellen? Die vraag klemt temeer als niet-christenen zowel als christenen weten wat er aan te pas komt ten aanzien van goed en kwaad. Al werd dit derde hoofdstuk eerst voor een ander doel geschreven, men kan het de auteur niet bestrijden dat het programma dat in de titel uitgedrukt ligt, consequentie is van de eerste twee hoofdstukken. Dezelfde vraag als welke aanleiding was tot hoofdstuk drie wordt expliciet in het vierde hoofdstuk nog eens gesteld en besproken onder de titel: „Een oeroude diskussie".

We lezen daarin dat er openbaring is èn openbaring. „De predikantontdekkers uit de 17e eeuw waren nooit bang voor wat ze met hun gezond verstand ontwaarden op aarde". Zij spraken dan van algemene openbaring. En passant stelt Rothuizen dit gelijk met gemene gratie, tweerijkenleer en de leer van het natuurrecht^. Het lijkt me historisch gezien nogal een grote sprong om hier gelijkstellingen door te voeren. Het maakt in elk geval wel duidelijk in welk klimaat Rothuizen zijn gedachten situeert.

Illustratie, maar evenzeer consequentie van deze ethiek is, dat de auteur op een vergadering van de partijraad van de A.R.P. zijn hoorders vertelt, „dat het eenvoudig een schande is, dat het pleidooi - en dan het briesende pleidooi - voor de schepping in Nederland door de confessionele partijen wordt overgelaten aan anderen"i2. Hij wil aan zijn hoorders wel kwijt dat hij daarom bij de provinciale verkiezingen op het P.A.K. gestemd heeft onder het motto „Houdt Overijssel schoon".

Milieubederf is een kwestie van aantasting van de schepping.

Het christelijke bestaat hier kennelijk in het opkomen voor de schepping. Wij voor ons willen dat niet bestrijden, maar zouden wel de vraag willen stellen, of overal waar men voor het milieu opkomt, zonder dat men daarbij zelf van schepping Gods spreekt, ook het christelijke wordt gevonden. We kunnen nauwelijks geloven dat Rothuizen op deze vraag bevestigend zal antwoorden. Hij wijst immers de gedachte van het anonieme christendom beslist af 13. Voor wie al te gauw op de ketting mocht willen springen, is het goed nog even te luisteren naar de opmerking gericht tot zijn partijgenoten: „Gelukkig is de tijd der absolutisten voorbij, gelukkig komen eindelijk de relativisten aan bod. Pessimisten zeggen nu: met zulke mensen liquideer je alles. Optimisten zoals ik, zeggen liever: met zulke mensen fundeer je - nee, niet alles, maar wel eindelijk iets"i4. De partijraad kon het zich voor gezegd houden: eindelijk iets funderen.

De auteur zegt: christelijke politiek zal op een gegeven moment een in Nederland verrassende politiek moeten zijn - of ze zal het niet zijni^. Als we onder Nederland ook mogen verstaan de partijraad waarvoor hij sprak, dan kunnen we zeggen, dat Rothuizen stellig voor het element van verrassing heeft gezorgd in zijn speech. Daarmee heeft hij naar zijn maatstaven aan de notie christelijk het volle pond gegeven.

Voor wat de school betreft pleit Rothuizen voor het bijzonder vriendelijke in het onderwijs. Nadruk gelijkelijk op beide. Dan is er ruimte voor

gehoorzaamheid en creativiteit. Christelijk onderwijs is in de eerste plaats goed onderwijs.

Het slothoofdstuk spreekt over de grenzen die aan de ethiek gesteld zijn. Rothuizen behandelt hier uitvoerig het feest. De bruiloft in Kana leert ons „dat God niets liever doet dan van de partij zijn en op onze feesten verschijnen en dat niet allereerst om ze te kapittelen maar om ze op te voeren. Reken maar, dat het daar in Kana een dolle boel werd met die onvoorstelbare hoeveelheid wijn, die door Jezus' handen vloeide''^^. Hiermee is hij uitgekomen bij wat hij in het begin van zijn boek reeds aanstipte: de zedelijke eis moet zowel tot de grootst mogelijke hoogte opgeschroefd worden als feestelijk ontladen worden. „Vraagt men mij wat van deze twee actueler of beter: broodnodiger is vandaag, dan moet ik het antwoord schuldig blijven"!'^. Naar zijn gedachte is het goed om over de grens van het ethische te eindigen, dat is bij het feest.

Wat is zedelijkheid?

Opvallend is dat de ethiek wel wordt afgegrensd van cultuur en wetenschap, techniek en politiek, maar dat niet wordt ingegaan op de aard van de zedelijkheid, noch op de grond van het zedelijk oordeel. Wat is nu karakteristiek voor het ethos in tegenstelling tot politiek en kunst? We missen in dit boek een duidelijke omschrijving van wat zedelijkheid of ethos is. Wanneer ethiek heet enige orde op zaken stellen vragen we ons af, waarom daarin niet duidelijk gezegd is dat dit de wetenschap ervan is. Kunnen we het ethos zelf ook definiëren als enige orde op zaken stellen? Hebben we daarmee het verschijnsel zedelijkheid in het hart geraakt? Is elke orde, die waar ook in de samenleving wordt aangebracht, van zedelijke aard? En moet er niets gezegd worden over de gezindheid of over de relatie tot de naaste? Op dit punt had toch wel klaarheid gebracht mogen worden in een boek, dat juist de inleidingsvragen behandelt.

De auteur is niet altijd even zorgvuldig in zijn formuleringen. We lezen bijvoorbeeld dat de dieren wel zede kennen, maar geen zedelijkheidi^. Op de voorgaande bladzijde lazen we dat zedelijkheid een innerlijke zaak is, een vrij progressief gebeuren. „De progressief, zo zouden we zelfs kunnen zeggen, houdt meer rekening met de zedelijkheid, de conservatief doet meer op de zede"i9. Men vraagt zich dan onwillekeurig af of de conservatief misschien in zijn vasthouden aan de zede niet een dierlijke trek vertoont; of hij de progressie niet kan meemaken omdat hij in het dierlijke stadium gefixeerd blijft.

Ware het niet nodig geweest om, 20 er al te spreken is van zede bij de dieren, op het toch wel totaal verschillende van dierlijke zede vergeleken met die der mensen te attenderen? Heeft wat Rothuizen de zede van de dieren noemt niet meer te maken met instinct? In elk geval had deze terminologische onduidelijkheid opgelost moeten worden. Laat ik dit deel van mijn kritiek samenvatten met de stelling dat de meta-ethische vragen onbesproken blijven.

Kennis van de norm

We komen nu op het terrein van de norm. Waar vindt de mens die? Men heeft daarvoor de Bijbel niet nodig. Ieder mens weet ten aanzien van goed en kwaad wat hij moet doen. Die kennis hangt samen met de evidentie van het ethische. Wie speciaal de Bijbel erbij wil halen, krijgt te horen dat we juist uit de Bijbel kunnen leren dat het buiten-bijbelse ethos er geen geringe plaats inneemt^o. Dit argument is voor Rothuizen voldoende om op hel aan de orde gestelde probleem niet verder in te gaan. Voor ons is dat stellig niet het geval. Rothuizen gaat nogal gemakkelijk heen over de vragen rond de verhouding van algemene en bijzondere openbaring. Het feit dat er in de bijzondere openbaring gedachtegoed voorkomt uit de algemene openbaring is voldoende om bewezen te achten, dat we ondanks de bijzondere openbaring voor de kennis van de norm met de algemene openbaring, door Rothuizen gemakshalve gelijkgesteld met natuurrecht en natuurwet, toe kunnen. In de gereformeerde theologie fungeert het resultaat van de algemene openbaring nooit om haar genoegzaamheid te bewijzen. Het tegendeel is het geval. Dit resultaat wijst altijd' op de schuld van de mens, en derhalve op de ongenoegzaamheid van de algemene openbaring, zowel wat kennis van de norm als gehoorzaamheid aan de norm betreft. Wat in de gereformeerde theologie en ethiek rest is - aanwezig dank zij Gods bemoeienis met de schepping en Zijn goedheid jegens de mens - blijkt voor Rothuizen bruggehoofd, dus aanknopingspunt voor de ontwikkeling van een ethiek, die meer algemeen dan christelijk is^i.

Het is opvallend dat Rothuizen deze vragen brengt onder de noemer van het natuurrecht. Daarmee stelt hij een gecompliceerde zaak toch wel al te simpel voor.

Onder natuurrecht of - orde hebben we te verstaan een bepaalde ordening die in de natuur heerst, die met de natuur gegeven is en die dientengevolge moet worden nagestreefd.

Aan het vraagstuk van de natuurwet zitten drie aspecten:1. Wat heeft God gewild? Waar en hoe heeft God zijn wil geopenbaard? 2. Hoe kan de mens, de zondige mens, verduisterd in zijn verstand^s de norm kennen? 3. Hoe zal hij die norm gehoorzamen?

Op de eerste vraag is Rothuizens antwoord heel eenvoudig. Ieder mens weet wat ten aanzien van goed en kwaad te pas komt en wat niet te pas komt. Op de beide andere vragen gaat Rothuizen niet in, behalve dan voorzover hij spreekt over de genade van de vergeving, welke meer is dan ethiek23. Men lette er op dat de vergeving strikt genomen een buitenethisch onderwerp is. Ik kan niet inzien hoe Rothuizen zich onttrekken kan aan het bezwaar van simplificatie. Zijn gebruik van de term natuurrecht en natuurwet, dat basis voor heel zijn conceptie is, dekt een aantal vragen toe die blijkens de geschiedenis van de gereformeerde ethiek niet opgelost zijn met de term natuurrecht. Integendeel, ze worden door die term alleen maar in verhevigde mate opgeroepen.

Deze vragen komen in een wijsgerige ethiek misschien niet aan de orde, in een christelijke ethiek mogen zij niet onopgelost blijven. Dit klemt te sterker als het om een inleiding tot die ethiek gaat.

Het is duidelijk dat we telkens weer stuiten op de reikwijdte van de belijdenis van de corruptio totalis. Hoe ver strekt het bederf zich uit? We kunnen het ook zo formuleren: Heeft de soteriologie ook consequenties voor de ethiek? Het gemak waarmee Rothuizen de-mythologiseert doet ons vrezen, dat de vraag „wat is ethiek? " beantwoord kan worden buiten de soteriologie om. Alléén de notie van de vergeving en wellicht die van het feest als eschaton, stammen uit de soteriologie. Maar we zijn met die noties dan ook buiten de ethiek! Het is opvallend dat de verhouding tussen dogmatiek en ethiek een nieuw onderwerp heet^*, terwijl Rothuizen daarbij zaken aanstipt, die juist met de kern van de christelijke ethiek samenhangen.

Het evidente als norm

Ook naar de inhoudelijke kant zijn vragen te stellen. Is het evidente van de ethische norm zo evident, dat allen buiten de bijzondere openbaring om daarover gelijk denken? Wat is de zedelijke evidentie ter zake van abortus

en euthanasie, om slechts enkele brandende vragen aan te stippen. En wat te denken over het sociaal nuttige als vulling van het zedelijk evidente? Nu in onze tijd het marxisme hoogtij viert mag toch wel gevraagd worden, dat men zich ter zake van de zedelijke norm daarmee confronteert. Kan men dit betoog aan iemand kwijt zonder dat men nader rekenschap aflegt van zijn standpunt.

Ik overvraag toch niet, als ik stel dat dit in het licht van de geschiedenis van de gereformeerde ethiek in elk geval noodzakelijk is. Het hele vraagstuk van de zogenaamde natuurlijke ethiek is daarin een centraal probleem. Men kan zelfs zeggen dat het antwoord daarop een indicatie is van het al of niet gereformeerde karakter van een ethiek.

Zeker, ik weet dat hij in zijn dissertatie en inaugurele oratie^s met deze zaken bezig is geweest. Maar was het hier dan niet de plaats geweest om in te gaan op de kritiek van J. Douma? Deze heeft Rothuizen ervan beschuldigd dat hij Calvijn geheel heeft misverstaande. Voorzover ik kan zien, ligt de grondfout van deze conceptie in de scheiding van de ethiek in: coram Deo en coram hominibus^T. Tevoren heeft Rothuizen geschreven: „Het komt mij voor, dat de notie van het goede door God geschapen is en gewild. Maar nu het eenmaal geschapen is, verkrijgt het ook een eigen leven. Zat het goede oorspronkelijk op God vast, nu Hij op het goede!"28. Dat God op het goede vast zou zitten lijkt me een ongeoorloofde verzelfstandiging van het goede ten opzichte van God. Bovendien komt het mij voor dat men van het goede als norm nooit kan zeggen dat het geschapen is. De wet van God is juist geen (stuk) geschapenheid. Ware zij dat, dan zou zij een eigen leven tegenover God kunnen gaan leiden. De Wet is de norm die aan de kant van God staat, omdat het Gods wet is. Zij wordt en blijft de mens gesteld. Vandaar dat we over een norm niet kunnen spreken los van het coram Deo. De reformatoren hebben geweigerd dat te doen. Daarmee hebben ze de tweedeling die Rothuizen introduceert afgewezen. Natuurlijke ethiek dient bij hen nooit als uitgangspunt van de zedelijkheid. Ze draagt altijd het karakter van: „niet te verontschuldigen". Ze wijst er hoogstens op waarom het nog niet alles chaos is.

Het Evangelie

Welke relatie heeft het Evangelie met de ethiek? Als ik het goed zie tweeërlei. In de eerste plaats spreekt het Evangelie over vergeving^s. Daar komt

nog iets bij. Genade, zo lezen we, zorgt voor het onderscheid tussen goed en kwaad. Het gebod heet genade^o. Het lijkt mij moeilijk tussen het tevoren gereleveerde en deze gedachtenlijn een verband aan te brengen. Deze uitspraken klinken rijkelijk barthiaans terwijl het hele betoog verder van Barth zich afkeert, om niet te zeggen tegen hem ingaat.

In elk geval laat de auteur duidelijk merken dat hij de genade onmisbaar acht. Hij brengt zelfs het gebod met de genade in verband.

We moeten nog ingaan op het feit, dat Rothuizen weet van een vrij zijn van de ethiek. Hij legt de adiafora-leer in deze richting uit. Hij sprak over een moreel niemandsland of een zedelijk blanco^^. Wie daar komt, komt bij het feest terecht. Opmerkelijk dat ook het eschaton als een feest wordt voorgesteld, waarin het ethische achterhaald is32. Wurths bezwaar tegen Huizinga's homo ludens^s blijkt door Rothuizen niet gedeeld te worden. Wurth vond het onjuist dat het spel - wat voor Rothuizen gelijk staat met feest - buiten de ethische beoordeling valt. Voor Rothuizen is het feest juist anticipatie van het eschaton. Zouden we toch moeten denken aan een soort ontwikkelingsschema, waarin het zedelijke een bepaalde fase is? Onwillekeurig gebruikte ik daarstraks dat beeld toen het ging over de samenhang van de zede met de dieren. Als we ver genoeg zijn voortgeschreden zijn we aan het ethische ontheven. Een ethiek die gebouwd is op de natuur, kan zich moeilijk aan de gedachte van progressie onttrekken.

Verrassingen

Rothuizens ethiek stelt de lezer telkens voor verrassingen. De Russen zijn niet gevaarlijker dan de stank, het lawaai of de groenloosheid^*. Het grootste bezwaar tegen de STER-reklame is, dat ze niet leuk meer is^s. De leugen komt op de tweede plaats.

Hoe laten zich zulke inderdaad verrassende simplificaties verklaren? Naar mijn gedachte hangt dit samen met de basis van Rothuizens ethiek. Die is gelegen in datgene wat te pas komt, dus passend is, bij de onderscheiding van goed en kwaad. Zo wordt de ethiek - om het Rothuiziaans dialectisch te zeggen - versmald en tegelijkertijd verbreed. Versmald inzoverre dat het ethisch opgaat in wat natuurlijk gepast heet.

Waar we orde aanbrengen, hebben we met het ethische te doen. We begrijpen nu de aarzeling van Rothuizen om ordening en heiliging gelijk te

Stellen. Hij vindt Van Rulers grondstelling misverstandwekkend^e. De notie heiliging is niet karakteristiek voor een natuurrechtelijke ethiek, die met het brengen van enige orde gekarakteriseerd kan worden. Dit is een versmalling. Daar waar men tot heden de ethiek situeerde, in het gebied van de heiliging, zal men haar niet in de eerste plaats noch voornamelijk vinden.

Er vindt ook weer verbreding plaats. Deze dialectische omslag hoort bij de versmalling. Ze is er een indicatie van dat een bijbels evenwicht verbroken wordt! Verbreding in die zin dat het aanbrengen van orde naar de norm van het gepaste, ethisch gekwalificeerd is. Dat deze wet niet leuk is, is ethisch te veroordelen. Datgene wat opwindend, verrassend, verwachting scheppend is^^^ is een ethische categorie van de eerste orde.

ting scheppend is^^^ is een ethische categorie van de eerste orde. Hier stuiten we op het feit dat Rothuizen niet nader uitgewerkt heeft wat ethos is! De praktische verbreding stelt keer op keer voor een verrassing. Die overvalt ons ook als we constateren, dat de oude mens, die taaie dwarsligger in een christelijke ethiek, hier afwezig is. De verscheurdheid waaraan Paulus in Romeinen 7 lijdt, treffen we bij Rothuizen niet aan. Dat behoeft niet te verwonderen, want in zijn dissertatie was deze tweespalt juist een argument ten gunste van de mogelijkheid van een natuurlijke ethiek^s.

Deze ethiek staat in de huidige geestelijke crisis weerloos. Ze zal slachtoffer worden van de machten die zich klaarder rekenschap hebben afgelegd van wat geboden en verboden is. Zij stelt zich bovendien buiten de baan van de gereformeerde traditie, omdat ze voorbijgaat aan wat voor de gereformeerde ethiek wezenlijke vraagpunten zijn.

Dit boek bevestigt mij in de overtuiging, dat wie spreekt van herleving van de natuurlijke ethiek Rothuizen niet ongenoemd mag laten.


1 Dr. G. Th. Rothuizen, Wat is Ethiek? , Kampen 1973 (verder te citeren als a.w. zonder naam van de auteur), blz. 7-

2 A.W., blz. 35.

3 W. Geesink, Gereformeerde Ethiek, I en II, Kampen 19S1 en 1932.

* G. Brillenburg Wurth, Het Christelijk leven, Kampen 1949; idem. Het Christelijk leven in huwelijk en gezin. Kampen 1951; idem. Het Christelijk leven in de maatschappij. Kampen 1951.

5 R. Schippers, De Gereformeerde Zede, Kampen 1954.

6 A.W., blz. 37. Men vergelijke J. van den Berg, Christelijke Encyclopedie, VI, Kampen 1961, blz. 669, s.v. zedelijkheid: „De zedelijkheid rust niet in zichzelf, maar vindt haar grond in de religieuze belrekking, en daarmee uiteindelijk in God".

•7 A.W., biz. 64.

8 A.W., bIz. 115.

9 A.W., blz. 85.

10 A.W., blz. 94.

11 A.W., blz. 115. Letterlijk schrijft hij: „In de dogmatiek en ethiek is een en ander terechtgekomen onder de notie van gemene en particuliere gratie, beter bekend als de leer van de twee rijken, nóg beter bekend als de leer van het natuurrecht".

12 A.W., blz. 156.

13 A.W., blz. 126. Zijn bezwaar is dat hiermee zowel aan het menselijke als aan het christelijke tekort wordt gedaan.

14 A.W., blz. 159.

IB A.W., blz. 162.

18 A.W., blz. 183.

17 A.W., blz. 8.

18 A.W., blz. 18.

19 A.W., blz. 17.

20 A.W., blz. 110-115.

21 A.W., blz. 61: Het natuurrecht maakt het wereldlijk appèl verstaanbaar voor de christenen. Betekent dit dat het beeld, dat Calvijn gebruikte moet worden omgekeerd, en dat de christenen de bril van het natuurrecht moeten ophebben om het schrift van het wereldlijke te kunnen lezen?

22 Efeze 4 : 17. Wanneer er al „vanzelfsprekendheden zijn, waarvoor een mens niet bij bijbel, God en kerk te rade hoeft te gaan om ze als zodanig te verstaan", a.w., blz. 62, dan betekent dit toch zeker niet dat een ethiek kan worden opgebouwd uit zulke vanzelfsprekendheden. Daarbij rijst bovendien de vraag hoe de mens aan de kennis van zulke vanzelfsprekendheden komt. Was het juist niet de bedoeling van de leer der algemene openbaring te stellen dat er niets buiten God om in deze wereld is; dus ook niet de kennis van deze „vanzelfsprekendheden". Wie ze dan meent te verstaan zonder God erin te betrekken, gaat wel radicaal in tegen de bedoeling van de leer der algemene openbaring.

23 A.1V., blz. 39, 134, 175, 177.

2* A.W., blz. 84.

28 G. Th. Rothuizen, Primus usus legis. Studie over het burgerlijk gebruik van de wet, Kampen 1962, m.n. 149-214. Zie ook: Tweeërlei Ethiek bij Calvijn? , Kampen 1964.

26 J. Douma, Algemene Genade, Goes 1966, blz. 232 v.

iST A.W., blz. 52.

28 A.W., blz. 38.

29 A.W., blz. 39, 134, 175. Vgl. blz. 181: Men kan ook verdedigen dat het leven begint bij de vergeving of bij de verlossing.

30 A.W., blz. 175.

31 .^.a; ., blz. 33v.

32 A.W., blz. 193.

33 G. Brillenburg Wurth, Het Christelijke Leven, Kampen 1949, blz. 287 v.

34 A.W., blz. 156.

35 A.W., blz. 21. Vgl. blz. 157 waar het feit dat anderen nog iets verwachten van de christelijke partijen en hun politiek voldoende grond is voor de hoop op een alleszins redelijk en zinvol voortbestaan.

36 A.W., biz. 83. Het lijk me dat Rothuizen hier distantie neemt van de kern van Van Rulers theologie. Hoezeer Van Ruler ook pleit voor de erkenning van „de andere zijde van het vraagstuk van de natuurlijke theologie", in: Theologisch Werk, VI, Nijkerk 1973, blz. 41-48, de kontekst is toch wel een heel andere. Rothuizen heeft in zijn bijdrage „Azen op vreugde", in: Woord en werkelijkheid. Over theocratie, Nijkerk 1973, blz. 62-78 zich nader over de theologie van Van Ruler uitgesproken. Voor zijn moeite met diens theocratische gedachte zie men blz. 63 v. Het is opvallend dat Van Ruler spreekt over de wereld als luxe van God, Theologisch Werk, V, Nijkerk 1972, blz. 31, terwijl Rothuizen spreekt over God als onze allergrootste luxe, a.w., blz. 186; geen gering verschil. Het is ons niet ontgaan dat Rothuizen verscheidene bladzijden, a.w., blz. 72-85, wijdt aan de relatie van de ethiek tot de dogmatiek en omgekeerd. Hij spreekt zelfs over „zoiets als een dogmatische ethiek", a.w., blz. 83. Vanuit de gegeven definitie èn vanuit de opbouw van zijn boek valt moeilijk in te zien hoe de ethiek in wezen door deze gegevens bepaald wordt. Wij zien niet in hoe men iets positiefs in de lijn van de gereformeerde traditie weet te maken uit de merkwaardige combinatie van ethiek als het meest dogmatische en tegelijk het minst theologische, zelfs het minst christelijke vak van de theologie. Wat met de ene hand gegeven wordt, wordt met de andere hand weer teruggenomen.

37 A.W., blz. 134, 173.

38 G. Th. Rothuizen, Primus usus legis, blz. 174-190. Vgl. de instemming met Trillhaas dat het humanum in alle ethiek het eerste is en het christelijke het tweede. Behalve nood is dit ook deugd, a.w., blz. 93.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 1973

Theologia Reformata | 88 Pagina's

NATUURRECHTELIJKE ETHIEK

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 1973

Theologia Reformata | 88 Pagina's